Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
90. Albert Verwey [1865-1937]aant.Levensloop: Geboren te Amsterdam. Leerling van de h.b.s. Omgang met Kloos en Van der Goes. Van 1885-1890 Nieuwe-Gids-redacteur. Na zijn huwelijk [1890] te Noordwijk aan Zee. In 1894 met Van Deyssel redacteur van het Tweemaandelijksch Tijdschrift; van 1905 tot 1919 van De Beweging. Doctor honoris causa te Groningen, 1914. Van 1924 tot 1935 hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Leidse Universiteit. Verwey kwam als zeventien-jarige in de Amsterdamse letterkundige beweging. De bewondering voor Perk, voor Shelley en Keats deelde hij met Kloos, die in deze jaren leiding gaf aan zijn ontwikkeling. Onder die invloeden nam hij deel aan de kritiek en werd hij medeoprichter van de Nieuwe Gids. Na de breuk met Kloos [1889] trok hij zich terug en verdiepte zich in geschiedenis en letteren. Daarvan getuigen zijn gerijpte kritiek, zijn studiën op historisch en filosofisch gebied, wanneer hij in 1894 opnieuw, tezamen met Van Deyssel, de leiding van een tijdschrift op zich neemt. De opstellen uit deze periode zijn grotendeels verzameld in de bundels Stille toernooien [1901] en Luide toernooien [1902]. Het hoogtepunt bereikte Verwey toen hij als leider van De Beweging een positie verwierf, waarvan de betekenis eerst later in brede kring tot erkenning kwam. In een belangrijke rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen, later herdrukt in 10 delen Proza, volgde hij de ontwikkeling van de letterkunde, in binnen- en buitenland, voornamelijk de poëzie, het verbeeldingsproza en de literatuurbeschouwing; voor de realistische romankunst van die dagen toonde hij weinig belangstelling. De betekenis van een grote figuur als Louis Couperus heeft hij onderschat. Degelijk en dichterlijk kenner van de vaderlandse letterkunde is Verwey al vroeg geweest, blijkens zijn Inleiding tot Vondel [1892], Het leven van Potgieter [1903], de Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst [1905], Potgieters testament [1908], Hendrik Laurensz Spieghel [1919]. Tijdens zijn professoraat publiceerde hij een studie over Vondels vers [1927], terwijl een belangwekkende nagelaten studie over Frederik van Eeden na zijn dood werd uitgegeven [1939]. Levenslang heeft Verwey de poëzie als zijn belangrijkste taak beschouwd. In 1885 verscheen de bundel: Persephone en andere gedichten, die deels, vermeerderd met de poëzie uit de Nieuwe-Gids- | |
[pagina 126]
| |
tijd herdrukt werd in de Verzamelde gedichten [1889]. De mythologische werken Persephone [1883] en Demeter [1885], de sonnettenreeks Van de liefde die vriendschap heet zijn doordrongen van het natuurgevoel en het verlangen naar schoonheid, die door de Engelse poëzie werden gewekt. In de stemmingspoëzie, de inkeer in eigen zieleleven [Cor Cordium] volgde de dichter de algemene stroming. Het slot van deze bundel, de reeks Van het leven, sonnetten waarin de dichter meer spreekt dan zingt, is merkwaardig, omdat hij daarin, polemiserende tegen Kloos, afscheid neemt van het individualisme. De volgende bundel noemde Verwey Aarde [1896], omdat hij ‘met volle blijheid tot het Leven keerde’. Daarop volgde De nieuwe tuin [1898], eveneens vol ‘vreugde om het wassende leven dat aan alle kanten uitbotte’. Verwey was een zeer produktief dichter. Zijn vele bundels, en drie dichterlijke toneelspelen, werden bijeengebracht tot Verzamelde gedichten [3 delen, 1911-1912]. Verwey zag zijn dichterschap nu als een kosmische roeping: de wereldziel, die hij op Plato's voorbeeld de Idee noemde, inspireerde hem naar hij meende in al deze gedichten. Ook in de jaren van De Beweging verschenen talrijke bundels o.a. Het zichtbaar geheim [1915], en eveneens tijdens zijn professoraat, bijv. De figuren van de sarkofaag [1930]. Na zijn dood is al het Oorspronkelijk dichtwerk in twee delen verzameld. |
|