Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd80. Guido Gezelle [1830-1899]aant.Levensloop: Geboren te Brugge, tuinmanszoon. Priesterstudie: eerst aan het Klein Seminarie te Roeselare [1846-1850], toen aan het Seminarie te Brugge [1850-1853]. Gevierd en bemind leraar te Roeselare. Door tegenwerking van de overheid naar Brugge [1860]; in 1865 onderpastoor aldaar. In 1871 verplaatst naar het afgelegen Kortrijk. Ontmoedigd en geknakt. Eerherstel en opleving sedert 1880. In 1899 naar Brugge teruggeroepen. De tijd tussen 1860 en 1880 was in het Zuiden, evenals in het Noorden, arm aan echte poëzie. Middelmatige en slechte dichters werden als grote talenten gevierd. Daarentegen werd de meest begaafde nauwelijks opgemerkt, en achteruitgeschoven. De jonge priester Guido Gezelle, een echte dichternatuur, die door zijn levendig onderwijs geestdriftige liefde voor poëzie wist te wekken, trad al vóor 1860 op met zijn bundel Vlaemsche Dichtoefeningen en met Kerkhofblommen [1858]. Het bekende ‘O 't ruischen van het ranke riet’ werd in 1859 in Thijms Noord-Nederlandse ‘Almanak voor Katholieken’ gedrukt. Niet alleen door de Fransgezinde hogere geestelijkheid, maar ook door de liberale Flaminganten werd de waarde van Gezelles poëzie miskend, én om het godsdienstig karakter, én om het ‘particularisme’. Gezelle versmaadde nl. de gangbare, bij de Noord-Nederlanders geborgde ‘dichterlijke taal’, en gaarde uit oud- en nieuw-West-Vlaams het materiaal voor zijn woordkunst bijeen. De innigheid en de beeldende kracht wonnen er bij; maar het zou nog een twintigtal jaren duren, voordat jongere dichters [Rodenbach, Pol de Mont] | |
[pagina 113]
| |
hem als meester eerden wegens de fijnzinnige individualiteit en de welluidendheid van zijn dichtertaal. Na de bundel Gedichten, gezangen, gebeden [1862], waarin men ook de diepe neerslachtigheid vindt als gevolg van de krenkende achteruitzetting van 1860, is van Gezelles hand gedurende zeer lange tijd geen groot werk verschenen. Hij zocht zijn troost in studie van taal en folklore, waarvan de resultaten neergelegd werden in de tijdschriften Rond den Heerd en Loquela. Tot volle wasdom kwam zijn kunst in zijn laatste levensperiode. De beide dichtbundels Tijdkrans [1893] en Rijmsnoer om en om het jaar [1897] verschenen toen de nieuwe poëzie van de jonge generatie al op komst was [Van Nu en Straks]. De oude dichter schiep uit een onuitputtelijke inspiratie, waarin de liefde voor de zichtbare heerlijkheden der natuur éen was met zijn religieuze, mystieke liefde voor God. Poëzie was voor hem heilige ernst. Traditionele ‘dichterlijke taal’, waarmee ‘gedachten’ mooi aangekleed werden, verachtte hij. Klankspel en ritme waren hem een schoonheid op zichzelf. Zij wekten door hun spel en zang gedachten en gevoelens. Vandaar zijn liefde voor het alleen gebleven vers en zelfs voor het enkele woord: ‘oude woorden zijn meer weerd als oude gesteenten’. Terwijl de jonge, vrijzinnige dichters de schoonheid allereerst zochten door zich te verdiepen in de natuur en in het individuele zieleleven, zag de oude katholieke dichter de natuur en de mens allereerst in hun verhouding tot God. Het innige natuurgevoel, de verheerlijking van de schoonheden van het Vlaamse land worden tot verering van de Schepper. De vele gelegenheidsgedichten zijn hem ingegeven door liefde voor de kerkelijke eredienst en voor zijn vrienden en parochianen. De poëzie uit zijn laatste levensjaren is na zijn dood bijeengebracht als Laatste verzen [1902]. Ook de vertalingen van Gezelle, bijv. Longfellows Hiawatha in verzen, en De Doolaards in Egypten in proza, vertonen de karakteristieke eigenschappen van Gezelles kunst. De invloed van Gezelles poëzie doet zich na 1890 gevoelen bij een groep priester-dichters o.a. aug. cuppens [1862-1924], caesar gezelle [1879-1939] en aloïs walgrave [1876-1930]. De laatstgenoemde schreef over Gezelle een opmerkelijke biografie. |
|