Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd78. De poëzie omstreeks 1870 in Noord-Nederlandaant.Het huiselijke en stichtelijke genre is behalve door Beets en Hasebroek ook met grote productiviteit beoefend door ds. jan jacob lodewijk ten kate [1819-1889], bij wie zich de ironie voordeed dat hij die zich als student spottend gekant had tegen de romantische retoriek, later een bij uitstek retorisch dichter werd. Het tijdschrift heel in rijm Braga [1842-'43] behoorde tot de Utrechtse studententijd. Met vlot berijmde theologische leerdichten als De Schepping [1866], De Planeten [1869], De Jaargetijden [1871] maakte Ten Kate naam bij een breed publiek, dat eveneens smaak vond in zijn vele, onpersoonlijke vertalingen. Busken Huet heeft De Schepping vernietigend beoordeeld. h.j.a.m. schaepman [1844-1903], als geleerde en als katholiek | |
[pagina 111]
| |
politicus later een man van betekenis, werd aanvankelijk als dichter gevierd toen hij in sterk retorische verzen de stijl van Bilderdijk en Da Costa imiteerde: Parijs [1872]; Napoleon [1873]; Aya Sofia [1886]. In éen van zijn vroegste kritieken heeft Kloos met dit laatste werk afgerekend. De huiselijke poëzie van c. honigh [1845-1896] werd bij verschijning van de bundel Mijne lente [1873] door velen gewaardeerd, waaronder Potgieter en Huet; de tweede bundel Geen zomer [1880], met gedichten over een jong-gestorven zoontje, bewees hoe zwak het talent was van deze auteur, die men inmiddels tot Gids-redacteur had benoemd. De enige kritiek, door Perk gepubliceerd, was tegen Honigh gericht. |
|