Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
70. Conrad Busken Huet [1826-1886]aant.Levensloop: Geboren in Den Haag. In 1844 Leids student in de theologie. Aanhanger van de moderne richting [prof. Scholten]. Van 1851-1862 Waals predikant te Haarlem. Van 1862-1868 ondergeschikt redacteur van de Opregte Haarlemsche Courant. Medewerker, sinds 1859, en redacteur [1863-1865] van De Gids. In 1868 naar Indië als redacteur van de Java-bode; sedert 1873 in het bezit van een eigen krant, het ‘Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië’. Sedert 1876 gevestigd te Parijs, vanwaar hij zijn blad bestuurde. Busken Huet maakte eerst naam als modern predikant te Haarlem. In zijn Brieven over den Bijbel [1858] verdedigde hij in populaire vorm het goed recht van de bijbelkritiek. In 1862 legde hij om gemoedsbezwaren zijn ambt neer. Zijn journalistieke werkkring was voor hem alleen broodwinning. De literatuurbeoefening had zijn volle liefde. Zijn eerste novellen [Groen en rijp, 1854, onder het pseudoniem thrasybulus; Schetsen en Verhalen, 1858] werden gunstig ontvangen. Maar weldra bleek dat hij allereerst voor de letterkundige kritiek en de geschiedschrijving van de letterkunde aanleg bezat. Zijn Franse geest koos de beroemde criticus Sainte-Beuve als leidsman. Zijn eerste kritieken van betekenis die in De Gids opgenomen werden, golden de Stichtelijke lectuur [1859]. Daarna schreef hij uitvoerig over Bilderdijk [1860]. In dezelfde tijd hield hij een negental lezingen over onze letterkunde tijdens de Bataafse republiek. De frisse onbeschroomde kritiek, de Franse geestigheid en de werkkracht van Huet trokken Potgieter aan. Van deze jaren dateert hun hechte vriendschap. Huet kreeg in 1862 een vaste rubriek in De Gids: Kroniek en Kritiek, waarin hij, niet zonder leedvermaak, de middelmatigheid hardhandig bestrafte. Maar tegelijk begon hij, onder invloed van Potgieter, de oudere dichters te bestuderen [Hooft, Cats, Staring en Da Costa], en volgde hij de buitenlandse letteren, in 't bijzonder de Franse. Voor De Gids van januari 1865 had Huet twee stukken geschreven, die veel aanstoot gaven: een kritiek, Een avond aan het hof, die hem in Haagse kringen kwalijk genomen werd, en een artikel tegen Thorbecke, dat zijn liberale mederedacteurs verbitterde. Huet trad uit de redactie, en met hem Potgieter, die zijn partij koos. Zo werd Huets groeiende invloed gebroken, en stond hij geïsoleerd, alleen gesteund door Potgieters vriendschap. Zijn kri- | |
[pagina 101]
| |
tieken werden zeldzamer. Hij besteedde deze jaren aan zijn roman Lidewyde [1868] die veel sensatie maakte door de realistische schildering van de hartstocht. In hetzelfde jaar 1868 begon zijn Indische levensperiode, waarin hij opnieuw een zeldzame werkkracht ontwikkelde, ook als criticus. De letterkundige opstellen, sedert 1868 in bundels verzameld en later herdrukt onder de titel Litterarische Fantasiën en Kritieken, groeiden steeds aan. Hij schreef die voornamelijk voor zijn blad; vandaar dat ze vaak een sterk journalistiek karakter dragen. Hij zag wat er in de Franse, Duitse en Engelse literatuur aan belangrijks uitkwam, bleef de grote schrijvers uit het verleden lezen, bestudeerde kritisch oudere Nederlandse schrijvers [bijv. Van Haren en Tollens], en hield de Nederlandse letterkunde van den dag bij. De gehele periode van 1860-1885 weerspiegelt zich in zijn kritieken. Huet stond vrij tegenover, en in veel opzichten boven de Nederlandse samenleving. Voor Potgieter, Bosboom-Toussaint, De Genestet, Pierson en Multatuli, hoe uiteenlopend hun richting was, had hij oprechte waardering. Zijn minder gunstig oordeel over toen gevierde schrijvers, bijv. Schimmel, Cremer, De Veer e.a., werd hem door zijn tijdgenoten zeer kwalijk genomen, maar is een bewijs dat hij scherper zag. In de jaren 1874-1886, toen hij meer tijd kreeg, zien we zijn literaire werk aan rijpheid en diepte winnen. Van belang zijn de studies over Oude Romans [1874-1875, o.a. over Wolff en Deken], het opstel De dorpsvertelling [1875], als proeve van vergelijkende literatuur-beschouwing en de beminnelijke Persoonlijke herinneringen aan Potgieter [1877]. Wat Huet vooral van zijn tijdgenoten vervreemdde, was de pessimistisch spottende toon van zijn kritiek: hij beschouwde de Nederlanders als een uitgedoofde natie, en had de hoop op een letterkundige herleving opgegeven. Die mening heeft hem blind gemaakt, toen er na 1880 tekenen van nieuw leven kwamen. Toch werd Huet door de jongeren als kritisch baanbreker geëerd. Sedert zijn terugkeer in Europa heeft Busken Huet ook studie gemaakt van kunstgeschiedenis in ruimere zin. De resultaten daarvan gaf hij, op voorbeeld van Taine, in de vorm van reisindrukken, vermengd met kunstbeschouwing [Van Napels naar Amsterdam, 1877; Parijs en omstreken, 1878; Het land van Rubens, 1879]. | |
[pagina 102]
| |
De kroon op zijn werk is het breed opgezette Land van Rembrand [1882-1884]: ‘Studiën over de Noord-Nederlandsche Beschaving in de zeventiende eeuw.’ Als inleiding schildert hij de vier voorafgaande eeuwen in grote trekken, en kiest telkens als middelpunt éen typisch vertegenwoordiger van die eeuw. Van de zeventiende eeuw zelf worden achtereenvolgens beschouwd: Het Geloof, De Handel, De Wetenschap en de Letteren, Zeden en Personen, en De Kunsten. Dit werk met zijn fraaie samenstelling, al bevredigt het de geleerden niet in alle opzichten, blijft een levenwekkend boek van een aantrekkelijke veelzijdigheid. |
|