Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
66. Kritiek en poëzie in Vlaanderenaant.Tot de Antwerpse prozaïsten behoort ook p.f. van kerckhoven [1818-1857], de kritische leider van het tijdschrift De Noordstar [1840-1842], het orgaan van de jongere romantici. Zijn kritiek stelde hoge eisen: toen Ledeganck de poëzie slechts ‘eene verpoozing van ernstige bezigheden’ genoemd had, viel hij hem scherp aan. Conscience en Van Rijswijck werden evenmin gespaard. In De Noordstar, en ook later, schreef hij romantische novellen, en enkele sociale schetsen [De Koopmansklerk]. Sedert 1847 bestuurde hij De Vlaemsche Rederijker, en volgde hij de realistische stroming in zijn romans uit het arbeidersleven [Jan Rijm, 1851]. Tegelijk zocht hij in andere richtingen, b.v. het sprookje. In het werk van de Gentse leraar, later archivaris, prudens van duyse [1804-1859] ziet men de overgang van de oude traditie naar de nieuwe romantiek. Aangemoedigd door de roem in rederijkerskringen en door bekroningen in hun ‘prijskampen’, verwierf hij zich een grote vaardigheid, die op allerlei onderwerpen werd toegepast. Dat maakte hem tot de gelegenheidsdichter bij uitnemendheid. In zijn drie delen Vaderlandsche Poëzy [1840] zijn veel Bilderdijkse verzen, in gezwollen stijl, maar ook eenvoudig vertelde legenden [Het Gentsch beggijntjen; De monnik van Afflighem]. De toon van Tollens hoort men in de gemoedelijke verzen over eigen lief en leed. In zijn laatste periode wijdde hij een aanzienlijk deel van zijn poëzie aan de taalstrijd en aan Vlaanderens helden. Zijn beste gedichten verzamelde hij in de bundels Het Klaverblad [1848], eenvoudige verhalende poëzie, en Nazomer [1859]. Ook karel lodewijk ledeganck [1805-1847], in zijn laatste levensjaren provinciaal onderwijs-inspecteur te Gent, ontwikkelde als dichter zich in romantische zin. In zijn Bloemen mijner Lente [1839] sloeg hij een eenvoudige toon aan; de vertalingen van Lamartine en Byron wijzen op de invloed van de romantiek; onder de gelegenheidsgedichten werd vooral geprezen Het graf mijner Moeder. Hij schreef ook sterk romantische verhalende gedichten [o.a. Het Burgslot van Zomerghem]. Het meest bekend bleef hij door de monumentale trilogie De drie zustersteden [1846], een verheerlijking van Gent, Brugge en Antwerpen, dat ‘het dichterlijk evangelie van de Vlaamse beweging’ genoemd is. Tot de romantische dichters in Antwerpen behoort o.a. de ‘volks- | |
[pagina 96]
| |
zanger’ theodoor van rijswijck [‘Den Door’; 1811-1849], een echte volksjongen, schildersleerling en later klerk, die in zijn frisse liederen, zonder pretentie, meer tot het gemoed sprak dan de statige Van Duyse, en die in zijn humor en satire werkelijk nationaal was [Politieke refreinen, 1844; Volksliedjes, 1846]. Zwakker zijn de stichtelijke gedichten en de retorische grote dichtstukken: Jacob van Artevelde [1845]. De fijnste geest onder de Antwerpse romantici was johan alfried de laet [1815-1891], van opleiding medicus, die door zijn meerdere ontwikkeling invloed had op de anderen, vooral op Conscience. Na enige dichtproeven in het Frans, koos De Laet welbewust voor het Nederlands. Tussen 1837 en 1840 schreef hij zijn beste, romantisch gekleurde poëzie [Aan de Dichters, 1839]. Zijn gedichten werden in 1848 in een bundel verenigd. De romans en vertellingen zijn van minder belang. Na 1848 namen de taalstrijd en de politiek hem in beslag. Een oudere tijdgenoot, maar die vrij laat als dichter optreedt, is jan michiel dautzenberg [1808-1869], een Limburgs onderwijzer, later employé bij een Bank te Brussel, die in zijn bundel Gedichten [1850] zich vooral heeft toegelegd op het cultiveren van de vorm. Hij versmaadt de populariteit, bouwt strofen naar Grieks en Latijns model, zoekt moeilijke vormen, met de Duitse dichters Platen en Rückert als voorbeeld, en levert een betoog voor de invoering van de hexameter in de Nederlandse poëzie. Jan van Beers volgde die wenk in zijn grote gedichten op. |
|