Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd59. Everhardus Johannes Potgieter [1808-1875]aant.Levensloop: Geboren te Zwolle. Op dertien-jarige leeftijd naar Amsterdam bij tante Van Ulsen. Voor de handel opgeleid. Van 1826-1830 te Antwerpen. In 1831 Zweedse reis. Gevestigd als handelsagent. Kennismaking met Drost en Bakhuizen van den Brink [1832]. Van 1837-1865 redacteur en leider van De Gids. De laatste tien jaren gewijd aan studie en poëzie. Ongehuwd gebleven. Potgieter, die zich grotendeels uit eigen kracht ontwikkelen moest, had het voorrecht, door een verblijf in het buitenland zijn gezichtskring te verruimen. De Zweedse reis leefde nog lang in zijn herinnering. Een grondige studie van buitenlandse en Nederlandse letterkunde, de omgang met mannen als Drost en Bakhuizen van den Brink vergoedden ruimschoots zijn gebrekkige opleiding. Weldra deelde hij hun liefde voor de zeventiende eeuw, en stelde hij zijn werkkracht en dichterschap in dienst van het gemeenschappelijke doel: de verheffing van de nationale letterkunde. In 1836 gaf hij zijn eerste werk uit: Het Noorden, in omtrekken en tafereelen (tweede deel: 1840), een reeks schetsen, verhalen, gedichten en beschrijvingen, met als enige band de humoristische opsteller zelf. In dat boek was hij nog sterk onder de invloed van de Engelse humor. In 1837 stelde de naijver van twee uitgevers Potgieter in het bezit van een eigen tijdschrift, De Gids, aanvankelijk met de ondertitel Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. Weldra stond Bakhuizen van den Brink hem als redacteur ter zijde. | |
[pagina 87]
| |
De Gids was bedoeld als een algemeen kritisch-leidend tijdschrift. De ‘Boekbeoordeelingen’ gingen voorop; in de rubriek ‘Mengelingen’ konden de jongere schrijvers zelf proeven van hun kunst geven. Het program van De Muzen werd verwezenlijkt: zonder aanzien des persoons werd het slechte gegeseld; vandaar de bijnaam ‘de blauwe beul’ [wegens de blauwe omslag]. Maar de kritiek was breed gemotiveerd en opbouwend, vooral als het een werkelijk talent gold. De vergelijking met de buitenlandse letterkunde, die voor zelfoverschatting bewaarde, werd niet verwaarloosd. De kunst en het leven van de 17de eeuw, met liefde bestudeerd en dichterlijk geïdealiseerd, moesten voorbeeld en maatstaf worden voor een nationale herleving. Potgieters kritieken in De Gids dijen uit tot Kritische Studiën. Hij eert de weinig gewaardeerde Staring, de pittige zeventiende-eeuwer Huygens. Maar als Gids geeft hij in de eerste plaats leiding aan het opkomende talent. Als liberaal eerbiedigt hij het calvinisme van Da Costa, al stelt hij er zijn eigen beginsel tegenover [Hollandsche politieke poëzie]. Tussen de jaren 1837-1845 schreef hij in De Gids en in het jaarboekje Tesselschade [1838-1840], dat onder zijn redactie was opgericht ter verdringing van de middelmatige ‘dichterlijke’ almanakken, een reeks schetsen en novellen. Karakteristiek is de allegorie Jan Jannetje en hun jongste kind [1842], de korte samenvatting van Potgieters optimistische verwachting: Jan Salie zal alom uitgedreven worden, als de 19de eeuw zich maar wil spiegelen aan de 17de. Een verheerlijking van de gouden eeuw gaf hij in Het Rijksmuseum [1844]. Ook in sommige andere schetsen en in de onvoltooide roman De zusters [1844] is de maatschappelijke strekking merkbaar. In al dit proza ontwikkelt Potgieter zijn stijl, die gespannen aandacht vordert wegens de hoge eisen die hij aan de kennis en de belezenheid stelt. Dat geldt ook voor zijn poëzie, bijv. de afzonderlijk uitgegeven Liedekens van Bontekoe [1840], een reeks liedjes in zeventiende-eeuwse trant, ingelijst in een episch beschreven reisavontuur van schipper Bontekoe. Belangrijk zijn de Zangen des tijds, waarin hij het voor ‘de partij der beweging’ opneemt en dus maatschappelijke kritiek uitoefent [o.a. Een wonder is de nieuwe beurs; Het uurwerk van 't metalen kruis]. Daarnaast staan verhalende gedichten en persoonlijke herinneringen [Afscheid van Zweden]. | |
[pagina 88]
| |
In 1848 werd de Gids gereorganiseerd: in plaats van de boekbeoordelingen en de mengelingen kwam de moderne tijdschriftvorm met een reeks artikelen als hoofdinhoud. Potgieters hoop op het opgroeiende geslacht werd na 1853 steeds meer teleurgesteld. De nationale opleving bleef uit. Hij verdiepte zich in buitenlandse letterkunde, en begon het vaderland te omringen met Europa. De vrucht daarvan zijn de studiën over Franse en Engelse letterkunde [1858-1859]. Potgieters moed herleefde, toen hij omstreeks 1860 in Busken Huet een bondgenoot vond. Zelf hervatte hij zijn kritiek in deze jaren: hij woog o.a. het werk van Hofdijk, Cremer, Keller en De Veer, en bevond het te licht. Zijn buitenlandse literatuurstudiën werden voortgezet [o.a. over Tegnèr in 1862]. In 1864 schreef hij o.a. de schetsen Een novelle? en Onder weg in den regen. Toen Huet in 1865 genoodzaakt werd uit de Gids-redactie te treden, ging Potgieter mee. Sindsdien stond hij geïsoleerd, en heeft hij alleen in zijn brieven aan Huet kritiek op zijn tijdgenoten geoefend. De Gids verloor met éen slag zijn betekenis als leidend orgaan. Als proza-schrijver en dichter bleef Potgieter zich ontwikkelen. Zijn laatste levensjaren werden voor een groot deel besteed aan het breed opgezette, meesterlijke Leven van Bakhuizen van den Brink, dat echter onvoltooid bleef. In 1868 werd zijn uitgezochte Poëzy in een bundel verenigd; daarin vindt men ook het belangrijke gedicht Florence, waaraan hij sedert zijn Italiaanse reis van 1865 gewerkt had. Dat deze poëzie zo weinig de aandacht trok, ook in de grote tijdschriften, is een sterk bewijs van de toenmalige lage stand van de kritiek. Nog duidelijker kwam dat uit bij de verschijning van Potgieters tweede bundel [1875], ongeveer gelijktijdig met zijn dood. Het grootste deel daarvan werd in beslag genomen door De Nalatenschap van den Landjonker, een reeks gedichten op naam van een gefingeerde Gelderse landjonker. Een ereplaats in onze letterkunde verdient vooral het omvangrijke slotgedicht, Gedroomd Paardrijden, een fantastische rit door het rijk der Verbeelding. Ook de grote technische moeilijkheden, die de dichter zichzelf opgelegd heeft door kunstige strofenbouw, zijn meesterlijk overwonnen. Eerst door de kritiek van het jongere geslacht, voornamelijk Verwey, is Potgieters dichterschap ten volle gewaardeerd. |
|