Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
49. Anthony Christiaan Winand Staring [1767-1840]aant.Levensloop: Geldersman. Studie te Harderwijk en Göttingen. Sedert 1791 vredig leven op het buiten De Wildenborch bij Lochem. Als student onderging Staring invloed van Feith en de Duitse poëzie. Zijn vroegste werk doet denken aan de kring van Bellamy. In Dichtoeffening [1791] ontwikkelt hij zich tot een persoonlijker stijl. Maar eerst in de bundels Gedichten [1820] en Winterloof [1832] toont hij zijn volle oorspronkelijkheid. Starings poëzie draagt een heel ander karakter dan de gevoelspoëzie van Bilderdijk. Van al wat retoriek is, houdt hij zich ver. Maar evenzeer is hij afkerig van de alledaagsheid en de goedkope populariteit van Tollens. Liever sluit hij zich aan bij de oude Hollanders: de puntigheid van Roemer Visscher, het vertel-talent van Cats, de zinrijkheid van Huygens. Voor hem staat het vast dat slechts éen uitdrukking de beste is: de dichter moet zijn taal boetseren, totdat klank, ritme en uitbeelding hem ten volle bevredigen. Vandaar het verbeteren van zijn verzen in de opeenvolgende drukken, dat iets heel anders is dan het achttiende-eeuwse ‘beschaven’ om niet tegen vastgestelde regels te zondigen. Door die buitengewone keurigheid heeft hij in een lang dichterleven betrekkelijk weinig voortgebracht; maar ‘men weegt kaneel bij 't lood’. Staring heeft zich vooral aangetrokken gevoeld tot de romance [vgl. Feith en Bilderdijk] en later tot de humoristische vertelling, waarin hij zijn meesterschap toonde: de Jaromir-cyclus, Marco, De hoofdige boer, De leerling van Pankrates, De verjongingskuur. Staring waardeert Cats als verteller, maar is in éen opzicht diens tegendeel. Terwijl Cats zijn onderwerp van alle kanten bekijkt en uitput, zodat hij door de minst ontwikkelden te volgen is, stelt Staring hoge eisen aan de lezer: zijn verzen vragen kennis en inspanning. De aanschouwelijkheid, de geestigheid ervan leert men beter waarderen, naarmate men er meer vertrouwd mee wordt. Wat de oppervlakkige lezer ‘gezocht’ of ‘duister’ noemt, blijkt dan een onmisbare eigenschap. De gewaande stroefheid van het ritme berust op een persoonlijke afkeer van gladheid en dreun. De lyrische gedichten, klein in aantal, maar ten volle verzorgd, zijn onmisbaar voor een diepere kennis van Starings gemoedsleven [Herdenking; Verdraagzaamheid]. Als auteur van Puntdichten is hij door geen der nieuwere schrijvers overtroffen. |
|