Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd46. Rhijnvis Feith [1753-1824]aant.Levensloop: Geboren te Zwolle, uit een burgemeestersfamilie. Op zeventienjarige leeftijd te Leiden in de rechten gepromoveerd. Sedert 1772 gelukkig huwelijk. Overtuigd patriot. Van 1778 tot 1787 burgemeester van Zwolle; daarna ontvanger der convooien en licenten. Laatste deel van zijn leven ambteloos op zijn buitengoed Boschwijk bij Zwolle. Evenals Van Alphen schreef Feith esthetische beschouwingen in Duitse trant [Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten], maar daarin was hij minder actueel en aanvallend. Ze zijn belangrijker voor de kennis van zijn persoonlijkheid, dan als factor in de ontwikkelingsgang der literatuur. | |
[pagina 68]
| |
De hoofdtrek van Feiths karakter is zwaarmoedigheid, alleen verlicht door zijn christelijk geloof: het verlangen naar de dood gaat samen met de verwachting van een zalig leven daarna. Hij was dus zeer vatbaar voor de sombere, overgevoelige Engelse en Duitse poëzie [Young, Klopstock]. In zijn eigen gedichten hebben het godsdienstige en het wereldverachtende element de hoofdtoon; hij geeft met een zekere wellust aan zijn sombere stemmingen toe. Verschillende gedichten van hem zijn in de protestantse kerkzang blijven voortleven o.a. het bekende oudejaarslied: ‘Uren, dagen, maanden, jaren’. Als prozaïst maakte Feith grote naam met zijn beide sentimentele romans: Julia [1783] en Ferdinand en Constantia [1785]. Die sentimentaliteit was niet een mode uit Duitsland, maar een algemeen Europees verschijnsel. Goethes Leiden des jungen Werthers had een ware Wertherkoorts ten gevolge. De opgang van Feiths romans bewijst dat Feith, zij het met overdrijving, stemmingen weergaf die veel lezers bij ondervinding kenden. Ook Betje Wolff schiep, uit eigen levenservaring, een echt sentimentele figuur in Lotje Roulin, die van liefdessmart sterft [in ‘Willem Leevend’]. Ofschoon de romans van Feith naar het oordeel van lateren óf ziekelijk óf belachelijk zijn, waren ze een eerlijke uiting van Feiths gemoed. Dat zijn sombere stemming geen onnatuur was, bewijst zijn poëzie, waarin we hetzelfde element terugvinden, o.a. in het korte gedicht Het Leven, en in de grote leerdichten: Het Graf, [1791] en De Ouderdom [1803]. Verder schreef hij een viertal treurspelen, en enige opgewonden patriottische zangen, door de tijdsomstandigheden ingegeven. In een genre dat hij in de Duitse letterkunde had leren kennen, de romance, heeft hij zich meermalen geoefend, maar daarin bleef hij achter bij Bilderdijk, en vooral bij Staring. Slechts aan éen stemming wist Feith zuiver uiting te geven. Zijn betekenis bestaat daarin, dat hij, na de retoriek van de 18de eeuw, weer in het individuele gevoel de bron zocht voor de poëzie. Verwantschap met Feiths vroege proza vindt men in de geschriften van elisabeth maria post [1755-1812], o.a. het anoniem gepubliceerde verhaal in brieven Het Land [1788]. Van haar hand is ook een merkwaardige roman over Suriname: Reinhart, of Natuur en Godsdienst [1791]. |
|