Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
26. Joost van den Vondel [1587-1679]aant.Levensloop: Geboren te Keulen uit Antwerpse ouders, die als doopsgezinden uitgeweken waren. Over Utrecht naar Amsterdam. Getrouwd met Maaiken de Wolf [1610], die de zorg voor de zaak, een kousenwinkel, grotendeels op zich nam. Zware ziekte [1621]. Lid van de Brabantse Kamer. Deelneming aan het publieke leven. Huiselijke rampen: dood van zijn jongste zoontje, zijn jongste dochter en zijn vrouw. Omgang met de kring van Hooft. Vervreemd sinds zijn overgang tot het katholicisme [1641]. Wangedrag van zijn zoon Joost. Suppoost aan de Bank van Lening [1658-1668]. Emeritus met behoud van traktement. Bewonderenswaardige werkkracht tot op hoge leeftijd. Vondel is onze grootste dichter van dit tijdperk. Van Zuid-Nederlandse afkomst, hartstochtelijker van temperament dan de geboren Hollander, werd hij naar de geest volbloed Amsterdammer. Hij heeft zich laat ontwikkeld: zijn talent ontplooit zich eerst na 1621. Al zijn kennis moest hij zich uit eigen kracht verwerven. Ten gevolge van de tijdgeest zocht hij zijn geestelijk voedsel voornamelijk in de klassieke oudheid. Door de renaissance-geleerdheid van zijn vrienden werd hij krachtig in die richting gestuurd. In zijn kunstopvatting is invloed van Seneca en Virgilius merkbaar. Op late leeftijd leerde hij zelfs nog Grieks om het treurspel van de Ouden in zijn edelste vorm te leren kennen. Maar Vondel werd niet, gelijk Hooft, door de studie van Oudheid en renaissance op wegen geleid die van het christendom af voerden. Hij behoorde tot de doopsgezinden en koos gedurende en na het bestand, uit afkeer van de calvinistische leer, hartstochtelijk partij voor de remonstranten. De aanleg van zijn geest dreef hem evenwel naar het katholicisme. Zijn overtuiging rustte op een grondige studie van de eerste christelijke eeuwen. Deze studie van de dogma's en de geschiedenis van de kerk zette hij voort, al verloor hij zijn liefde voor de Oudheid niet. Na zijn bekering valt de grootste ontwikkeling van Vondels poëzie: zijn meesterwerken schrijft hij zelfs na zijn zestigste jaar. Vondel leefde geheel voor zijn kunst en zijn studie. Poëzie was voor hem niet ontspanning, maar levensbehoefte, ‘om wie ick 't leven lieve, en sonder welcke ick niet De majesteyt der sonne aanschou als met verdriet’, gelijk hij zelf zegt.Ga naar voetnoot* Hij had niet daarnaast een belangrijke maatschappelijke werkkring. | |
[pagina 40]
| |
Vondel stond met zijn poëzie midden in zijn tijd, maar gaat door de vlucht van zijn verbeelding boven zijn tijd uit. Ook daarin onderscheidt hij zich van de andere dichters. Bij Cats en Huygens vindt men zelfkennis en mensenkennis, huiselijke en maatschappelijke moraal. Als Hooft zich met de vragen van zijn tijd bezig houdt, doet hij het in bespiegelende drama's. Vondel echter leeft hartstochtelijk mee: niet alleen wat in zijn naaste omgeving geschiedt, maar ook de gebeurtenissen in Europa, b.v. de strijd tegen de Islam, interesseren hem levendig. Daarin vindt hij voedsel voor zijn verbeelding. Vondels werk, dat zich over meer dan een halve eeuw uitstrekt, heeft een verbazende omvang. In de eerste periode vallen o.a. de zogenaamde hekeldichten, die evenals het drama Palamedes, betrekking hebben op de terechtstelling van Oldenbarnevelt [Geuzen-vesper], op de verafschuwde calvinistische leer [Decretum horribile] of de Amsterdamse twisten tussen de libertijnse Academie met de regenten-aristocratie en de calvinistische predikanten, die in de volksklasse steun vonden [Rommelpot van 't hanekot; Otter in 't bolwerk]. Dit zijn uitingen van felle haat of heftige verontwaardiging. Op een hoger plan staan de beide grote gedichten Roskam en Harpoen [1630]. In het eerste hekelt hij de misstanden in het regentenbewind, en prijst hij de pas overleden burgemeester Hooft als voorbeeld van burgerdeugd. In de Harpoen typeert hij de goede en de slechte predikant. Vondel treedt tegelijk op als zanger van de nationale grootheid, van de heldendaden der Oranjes, en van Amsterdams glorie als koopstad: Lof der Zeevaert [1623]; Geboortklock van Willem van Nassau [1626]; Verovering van Grol [1627]. Uit later tijd zijn o.a.: Inwijding van het Stadhuis [1655], Zeemagazijn [1658]. Van belangstelling in gewichtige buitenlandse feiten getuigen o.a. Maeghdeburghs Lyckoffer [1631]; Olyftack aan Gustaef Adolf [1632]. Als zuiver lyricus is Vondel beroemd o.a. door zijn gedichten bij de dood van zijn kinderen en door de reien in zijn drama's. Daarin heeft hij zijn individuele ontroeringen en de diepste religieuze gevoelens op onovertroffen wijze uitgedrukt. De muzikale schoonheid van zijn vers is nergens zó persoonlijk van toon. Veel minder direct is uiteraard de poëtische stijl van de grote leerdich- | |
[pagina 41]
| |
ten die hij na zijn bekering schreef ter verdediging van zijn geloof, o.a. Altaergeheimenissen [1645]. Maar Vondel beschouwde zichzelf in de eerste plaats als dramatisch dichter; hij schreef niet minder dan 32 drama's, waaronder 24 oorspronkelijke. Eerst staat hij nog op rederijkersstandpunt; langzamerhand klimt hij op, langs het zwakkere Latijnse drama [Seneca] tot het Griekse treurspel, dat hij in zijn later werk als maatstaf neemt. Hij streeft naar soberheid en verhevenheid, en aanvaardt de zogenaamde drie eenheden: eenheid van handeling [alles groepeert zich om éen verwikkeling], eenheid van plaats [zo weinig mogelijk toneelverandering] en eenheid van tijd [de handeling loopt over niet meer dan 24 uur]. De indeling in vijf bedrijven bevordert de harmonische bouw. De reien aan het slot van elk bedrijf zijn lyrische strofen, met muziek, waarin de stemming van de voorafgaande gebeurtenissen wordt uitgedrukt of de stemming van het volgende bedrijf voorbereid. Een dergelijk spel waarvan de inhoud meestal aan de toeschouwers bekend was, stelt andere eisen en bezit een andere schoonheid dan het moderne drama. De grote zeventiende-eeuwse Engelse kunst [Shakespeare] had met de klassieke kunstleer gebroken. Ook tijdgenoten van Vondel [Rodenburg, Jan Vos] deden dat, al leverden ze gebrekkige proeven. Dat Vondel zich bij de klassieken aansloot, wijst er op, dat hij die klassieke vormen in harmonie achtte met zijn beschouwing van de dramatische kunst. Want naar inhoud en geest wilde Vondel voornamelijk christelijke kunst geven: het toneel was voor hem een leerschool van godsvrucht en goede zeden; de stof ontleende hij bij voorkeur aan de bijbel [vgl. Rembrandts kunst]. Van Vondels drama's noemen we het volgende tiental: Pascha; Palamedes; Gysbreght van Aemstel; Maeghden; Joseph in Dothan; Maria Stuart; Leeuwendalers; Lucifer; Jeptha; Adam in ballingschap. Het Pascha [1612] of de uittocht van de Israëlieten uit Egypte [allegorisch toegepast op Nederlands verlossing] opent de rij van bijbelse drama's. Het staat onder rederijkersinvloed en is zwak van samenstelling. De Palamedes [1625] of de ‘vermoorde onnoselheit’ is nauw verwant met de hekeldichten; achter de Griekse historie is duidelijk de botsing van Maurits en Oldenbarnevelt zichtbaar, zelfs zó, dat met alle personen tijdgenoten bedoeld zijn. Vorm en inhoud [o.a. | |
[pagina 42]
| |
de reien] wijzen op invloed van Seneca. - Voor dit drama is Vondel door de overheid met een geldboete gestraft. De Gysbreght van Aemstel [1637] is door Amsterdams patriottisme ingegeven. De hoofdpersoon is een Nederlandse Aeneas; de ondergang van Amsterdam is een pendant van de brand van Troje. Het stuk eindigt met de voorspelling van Amsterdams toekomstige grootheid [vgl. Hoofts Geeraerdt van Velsen]. Geen stuk was beter geschikt om de eerste Amsterdamse schouwburg te openen. De opvoering ervan met Nieuwjaar is de Amsterdamse toneeltraditie bij uitstek geworden. Een gelegenheidsstuk was ook het herdersspel De Leeuwendalers [1647] waarvan de intrige en de inkleding uitheems waren, maar de geest en de behandeling [in tegenstelling met Hoofts Granida] echt nationaal. In de verzoening van Noord-zij en Zuid-zij was de vrede van Munster gesymboliseerd. Nadat Vondel al in de Gysbreght zijn sterke katholieke sympathieën niet verborgen had, volgde weldra een martelaarsdrama dat de Keulse legende van Sint Ursula en de elf duizend maagden tot onderwerp had: Maeghden [1639]. Een martelaarsdrama is ook Maria Stuart [1646], dat om z'n politieke actualiteit Vondel opnieuw in conflict bracht met de overheid. De Joseph in Dothan [1640] is een van de drie drama's, waarin de dichter Jozefs geschiedenis ten tonele brengt. In de samenstelling, in de uitbeelding van de karakters en in de verskunst is de groei van zijn dichterschap merkbaar. Maar het hoogtepunt bereikt hij in enkele treurspelen van later datum. De Jeptha [1659] munt uit door klassieke eenvoud. De invloed van het Griekse treurspel [Sofokles], dat Vondel als het hoogste type bewonderde, is onmiskenbaar. De dichter beschouwde het zelf als een van zijn meest geslaagde stukken, omdat het ideaal van de Ouden er het dichtst in benaderd was. In de Lucifer [1654] en de daarbij aansluitende Adam in ballingschap [1664] is het thema: de val van de oproerige engelen, die uit afgunst op de mens zich tegen het goddelijk gezag verzetten, en de daarop volgende val van Adam. Dit werk van zijn ouderdom toont ons door grootse verbeelding, diepte van gedachten en innigheid van gevoel, de volle rijpheid van zijn talent. Daardoor heeft Vondel aanspraak op een plaats naast de Engelse dichter Milton, die dezelfde stof behandelde in zijn epos Paradise lost. |
|