Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
25. Pieter Cornelisz. Hooft [1581-1647]aant.Levensloop: Geboren uit een Amsterdamse koopmansfamilie. Zijn vader is de bekende burgemeester C. Pz. Hooft [in Vondels ‘Roskam’ verheerlijkt]. Na de Latijnse school voor de handel bestemd. Reis naar Italië [1598-1601]. Op het kantoor van zijn vader [1601-1606]. Studie in de rechten te Leiden [1606]. Als Drost [d.w.z. rechterlijk ambtenaar] op het Muiderslot [1609]. Huwelijk [1610] met Christina van Erp [†1624]. Tweede huwelijk met Heleonora Hellemans [1627]. Middelpunt van de Muiderkring. Hooft is door aanleg en ontwikkeling de meest typische vertegenwoordiger van de renaissance-kunst. Wat dat betekent, komt het best uit door vergelijking met Cats. Deze voelt zich in zijn levensbeschouwing éen met het calvinistische volk; hij geeft verhalen om te onderhouden en te onderwijzen; hij wil zijn levenswijsheid, uit boeken en ervaring geput, in aantrekkelijke vorm onder de aandacht van velen brengen en gebruikt geen andere middelen dan die de volkstaal bezit. Hooft geeft uiting aan een zeer persoonlijk gevoelsleven. Of de schoonheid daarvan door velen gevoeld wordt, doet minder ter zake. De verfijnde aandoeningen van de kunstenaar zullen zelfs uiteraard alleen nagevoeld worden door een gering aantal mensen; bij de meesten is de ontvankelijkheid daarvoor óf niet aanwezig óf niet ontwikkeld. Aan het vers stelt Hooft heel andere eisen dan Cats. Hij schept zich een eigen taal, die aan zijn muzikale en ritmische eisen voldoet, en die niet te kort schiet in beeldend vermogen. Maar nog in een ander opzicht is de kunst van Hooft geen volkskunst. Als humanist heeft hij een levensbeschouwing die meer voortvloeit uit de wijsbegeerte van de Oudheid dan uit het christendom. Tegenover de kerk staat hij tamelijk onverschillig. Met de verdraagzaamheid van Coornhert zoekt hij zijn vrienden evengoed onder roomsen als onder protestanten. Vurige ijveraars als Vondel zijn hem niet sympathiek. In kerkelijke geschillen mengde hij zich niet. Op het Muiderslot leefde hij als een groot heer; hij vond zijn geluk in de omgang met een kring van geleerde en kunstminnende vrienden en vriendinnen, in muziek en poëzie. Toch bleef hij als drost ook met het praktische leven in aanraking. Al was hij maatschappelijk en geestelijk een aristocraat, hij heeft het volk scherp waargenomen. De Warenar is daarvan het bewijs. | |
[pagina 36]
| |
De eerste poëzie van Hooft gaat al in renaissance-richting. De Italiaanse reis, die de jonge dichter in onmiddellijke aanraking bracht met de bloeiende kunst en de zangerige taal van het land waar de nieuwe kunst zijn oorsprong nam, had een beslissende invloed op zijn ontwikkeling. De Rijmbrief die hij in 1600 aan de kamer ‘In Liefde Bloeyende’ schreef, getuigt daarvan. De minnedichten, na zijn thuiskomst voor verschillende Amsterdamse schonen geschreven, zijn sterk Italiaans getint. Het kunstige sonnet, een echte renaissance-vorm - trouwens al vóor Hooft toegepast in onze poëzie - werd met voorliefde gekozen. Door Hooft kwam de nieuwe vers-kunst, zo scherp afstekend bij de stroeve rederijkersgedichten, in volle schoonheid uit. Minnepoëzie schreef Hooft op rijpere leeftijd ook voor Heleonora Hellemans, zijn tweede vrouw. Onder zijn latere gedichten is bekend de Klaghte der princesse van Oranjen over't oorlogh voor 's Hartogenbosch. In de laatste periode van zijn leven worden de verzen schaars. De voornaamste dramatische werken van Hooft zijn: Granida; Geeraerdt van Velsen; Baeto. Het herdersspel Granida [1605] is een vrucht van zijn Italiaanse reis. Het thema: de verheerlijking van het idyllische landleven tegenover de onnatuur en verdorvenheid van het hof, kon moeilijk in een Hollandse omgeving zijn ontstaan. Ook de vorm is voor Holland nieuw: in de lyrische gedeelten, die op éen lijn staan met de minnepoëzie van die tijd, krijgen de verzen een bevalligheid van klank en ritme, waartoe het rederijkers-Nederlands niet in staat was geweest. Geeraerdt van Velsen [1613] en Baeto [1626; ontworpen 1617] zijn ook om hun gedachteninhoud belangrijk. Hooft streeft niet naar een getrouwe uitbeelding van de werkelijkheid, hij stileert de historie, hij vervormt die naar de eisen van zijn kunst en zijn moraal. In overeenstemming met een oud volkslied maakt hij van Floris V een tiran, die als vorst en als mens zijn plichten verzaakt. Geeraerdt van Velzen is de man die uit wrok het Gezag schendt. De ideale figuur is Gijsbrecht van Amstel, die de tirannie wil doen buigen voor het Staten-gezag. Aan het rederijkersdrama herinneren nog allegorische personen als ‘Eendracht’, ‘Twist’, en ‘de Vecht’, die het stuk met een profetie van Amsterdams roem besluit. | |
[pagina 37]
| |
Baeto is de ideale stamvader van de Nederlanders - evenals Aeneas van de Romeinen - die om een burgeroorlog te voorkomen, in vrijwillige ballingschap trekt. In het optreden van de priesteres Segemond wordt aangetoond, hoe het kerkelijk gezag aan het wereldlijk gezag onderworpen moet zijn. De inkleding van deze stukken - b.v. de orakels en tovermiddelen - wijst op navolging van de Latijnse treurspeldichter Seneca, die bij de renaissancegeleerden als model gold. Geheel in Bredero's trant is het blijspel Warenar [1616], ‘dat is Aulularia van Plautus nae's Lands ghelegentheyt verduytscht’. Bredero had in zijn Moortje een stuk van Terentius vernederlandst. Hooft koos daartoe een geschikter blijspel, waarvan de stof later ook door Molière bewerkt is [l'Avare]. Hoewel hij het stuk op de voet volgt, en alleen de inleiding en het slot eigen vinding is, gaf hij echt-Amsterdams volksleven, met buitengewoon talent waargenomen, en raak weergegeven. Als de schrijver ons onbekend was, zou niemand de renaissance-dichter Hooft er achter zoeken. Maar evenals Huygens later, beschouwde hij zulk werk als een grap. Met grote voorliefde heeft Hooft het proza als kunstvorm beoefend, zó zelfs, dat het na 1626 de poëzie bijna geheel verdringt. De schrijver die hij om zijn kernachtigheid bewonderde en wiens stijl hij door vertaling nader trachtte te komen, is de Romein Tacitus. Als vooroefening behandelde hij een episode uit de Franse geschiedenis, nl. Het Leven van Henrik de Grote [1626], een boek dat hem een Franse adelsbrief bezorgde. Na deze eerste proeve van politiek inzicht en vorstelijke karakterkennis zette Hooft zich ertoe, de wording van het Gemenebest sedert 1555 te schilderen, op grond van diepgaande studie. Hij las de Nederlandse en Spaanse geschiedschrijvers, maar verzamelde ook feiten uit de mond van tijdgenoten en ooggetuigen. De vrucht van die studie was de Nederlandsche Historiën, waarvan het eerste deel, handelende over de jaren 1555 tot 1584, werd uitgegeven in 1642, en waarvan hij het tweede deel onvoltooid achterliet. Dit hoofdwerk dat door de kunstige, inspanning eisende vorm evenmin populair kon worden als Hoofts poëzie, verhief hem tot de eerste van onze zeventiende-eeuwse proza-schrijvers. Het ongemene van Hoofts proza zit niet alleen in gedrongenheid en syntactische afwijkingen maar evenzeer in nieuw-vormingen en | |
[pagina 38]
| |
ver gedreven purisme, waarbij hij in het voetspoor trad van Coornhert en Spiegel. Al deze eigenaardigheden hangen ten nauwste samen met het beeldend vermogen van zijn uiterst individuele taal. Hooft heeft niet de bedoeling gehad, een modelstijl ter navolging te scheppen. Maar de invloed van dit boek op het proza van lateren [bijv. Geeraerdt Brandt] liet zich lang en krachtig gevoelen. Op het voetspoor van de Romeinen [Cicero] en de Italiaanse renaissance-schrijvers heeft Hooft ook in de brief naar kunstigheid van vorm gestreefd. Wie geneigd is dat louter als onnatuur te beschouwen, wordt tot nadenken gestemd door het feit, dat Hooft, ook bij uiting van diepe smart of hartstochtelijke liefde, die stijl niet loslaat. Al vroeg heeft men een verzameling brieven van Hooft bijeengebracht en om hun literaire kwaliteiten in druk doen verschijnen. In de briefwisseling van Hooft maken we kennis met een uitgebreide en belangwekkende kring van vrienden. Hiertoe behoort ook hugo de groot [1583-1645], die op velerlei gebied uitmuntte, en als prozaschrijver en dichter, in Latijn en Nederlands, belangstelling verdient. De intiemsten, die geregeld gast waren op het Muiderslot, vooral na 1620 en gedurende Hoofts tweede huwelijk, worden [sinds de 19de eeuw] wel samengevat als ‘de Muiderkring’. Ook Vondel en Huygens kwamen er een enkele maal. Bijzonder gevierd werden de beide dochters van Roemer Visscher anna en maria tesselschade. Om hun aantrekkelijke persoonlijkheid werd hun talent niet weinig overschat. Anna sloot zich aan bij de trant van Cats, o.a. in haar gedichtjes bij de Sinnepoppen van haar vader; Maria Tesselschade bewonderde meer de verzen van Hooft, en volgde die zwak na. Onder de geleerde vrienden stonden op de voorgrond de Amsterdamse professoren caspar van baerle [Barlaeus] en geeraerdt vos [Vossius]. De eerste werd om zijn Latijnse poëzie, die meer van handigheid en geleerdheid dan van kunstzin getuigt, zelfs door Vondel als een groot dichter beschouwd. Behalve de poëzie werd in de Muiderkring de muziek met liefde beoefend. Francisca Duarte wordt o.a. als zangeres vermeld. Andere vrienden zijn: Laurens Reael, Van der Burg en Brosterhuizen, Plemp, Mostaert en Hoofts zwager Baeck. |
|