Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd24. Gerbrand Adriaensz. Bredero [1585-1618]aant.Levensloop: Geboren te Amsterdam uit de gegoede burgerij. Zijn vader, een schoenmaker, woonde ‘in Bredero’ d.w.z. een huis met de beeltenis van de Geuzen-jonker Hendrik van Brederode. Op het schildersatelier van Francesco Badens. Lid van de Eglentier en de Academie. Omgang met de kring van Roemer Visscher. Na een aantal verliefdheden teleurgesteld door Magdalena Stockmans. Gestorven in de kracht van zijn leven. Bredero kreeg, in tegenstelling met Cats, Hooft en Huygens, geen geleerde opvoeding. Hij noemt zich ‘een slecht [eenvoudig] Amstelredammer, die maar een weynich kints-School-frans in 't hoofd rammelde’. Toch is de levenslustige Bredero, met zijn dichternatuur en schildersoog, niet uitsluitend een volksdichter. Hij bewondert en volgt ook de renaissancekunst, waarmee hij in de kring van Hooft kennis maakte. In het proza van zijn voorredenen en opdrachten, in zijn minneliederen en sonnetten voelt men dadelijk de zwierige renaissance-uitdrukking. Maar de volksaard zit het diepst: die wordt bij hem niet door vreemde invloeden uitgedreven. Zijn poëzie is voor het grootste deel verenigd in het Boertigh Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-boeck. De eerste afdeling bevat zijn schertsende liederen, waaronder geestig geschilderde tafereeltjes als het Boeren Geselschap, die sterk aan de kunst van Jan Steen, Brouwer of Ostade doen denken. De amoureuze liederen bevatten herinneringen aan velerlei verliefdheden; daarbij offert hij soms aan de mode-poëzie, maar in directheid van toon wordt dit werk door geen der tijdgenoten overtroffen. De ‘aendachtighe’ [d.i. stichtelijke] liederen bewijzen zijn oprechte ernst en innige vroomheid. | |
[pagina 34]
| |
Als toneeldichter heeft Bredero eerst zijn kracht beproefd in romantische spelen, waarvoor hij stof zocht in Spaanse ridderromans: Rodd'rick ende Alphonsus [1611], Griane [1612], later gevolgd door Lucelle [1616], naar het Frans bewerkt. Maar in deze richting zocht zijn talent vergeefs. De best geslaagde gedeelten waren de ‘komische intermezzo's’, waarin echt realistische volkstypen te midden van die ridderwereld optraden. Dit was het voorspel van Bredero's blijspelkunst, waarin hij zich toont in oorspronkelijke kracht. Zijn klucht is, evenals die van de 15de en 16de eeuw, niet meer dan een gedramatiseerde anekdote, een greep uit het volksleven. Bredero wist dat scherp waar te nemen, en raak uit te beelden, in onvervalste volkstaal. De bekendste kluchten zijn: de Klucht van de Koe [1612], de Klucht van Symen sonder Soeticheyt [1612-1613], de Klucht van den Molenaar [1613]. Daarbij sluiten zich twee blijspelen aan: Het Moortje [1615], en Spaanschen Brabander [1617]. Noch in het vinden en uitspinnen van een intrige, noch in kunstige en harmonische compositie voelde Bredero zich sterk. Voor Het Moortje volgde hij een Latijns blijspel van Terentius, dat hij in een Franse vertaling las; in de Spaanschen Brabander ontleende hij het verhaal tot in bijzonderheden aan een beroemde Spaanse schelmen-roman. Toch werd het door-en-door Hollandse kunst. De personen van Terentius werden echte Amsterdammers; toestanden en zeden werden op geestige wijze verhollandst; telkens maakt Bredero uitweidingen over Amsterdamse toestanden, die het origineel mist, en die men, ondanks de verstoring van het evenwicht, niet graag zou missen. Evenzo in de Spaanschen Brabander, zijn meesterstuk, tintelend van leven. In de hoofdpersoon Jerolimo is de trots en de aanmatiging van de Zuid-Nederlandse avonturier belachelijk gemaakt. Zijn onnatuur contrasteert met de goedhartigheid van de bedeljongen Robbeknol. Maar om die hoofdpersonen groepeert de dichter kostelijke Amsterdamse straattypen, getekend met hetzelfde meesterschap dat onze zeventiende-eeuwse schilders tonen. Bredero stierf te vroeg om de volle maat van zijn talent te geven. Maar geen uit de lange rij kluchtenschrijvers, die zijn voorbeeld volgden, heeft zijn hoogte kunnen bereiken. |
|