Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
15. De rederijkersaant.De rederijkerstijd is aanvankelijk beschouwd als een vrij onbelangrijke overgangsperiode tussen de middeleeuwen en de zeventiende-eeuwse bloeitijd. Ten onrechte. De rederijkersletterkunde klimt op tot ± 1400: bijna alle dramatische produkten, hierboven genoemd, behoren er toe. En tot diep in de zeventiende eeuw is de rederijkers-werkzaamheid in volle kracht. Maar wel is het waar, dat we in de rederijkerskringen de langzame overgang van de oude naar de nieuwe tijd kunnen waarnemen. In de rederijkerskamers verenigde zich dat deel van de stedelijke burgerij, dat zich gezamenlijk wilde oefenen in het voordragen, toneelspelen en dichten; niet zelden onder leiding van geestelijken. Aanvankelijk waren die kamers dan ook een soort geestelijke verenigingen, als gilden ingericht. De stedelijke regering beschermde ze, omdat ze in staat waren processies, godsdienstige en wereldlijke feesten, vorstelijke ontvangsten en boogschutterswedstrijden door hun optochten en vertoningen op te luisteren. In de zuidelijke Nederlanden, met zoveel bloeiende steden, ontstonden de oudste kamers ± 1400 [Leuven; Brussel]. Steden als Gent, Yperen en Mechelen bleven niet achter. Beroemd werd de Violieren te Antwerpen. In grote plaatsen waren soms twee of drie kamers, waarbij sociale verschillen zich deden gelden. De naam ‘Camer van rhetorica’ vindt men voor het eerst te Oudenaarde in 1441. De noordelijke Nederlanden volgden voornamelijk in de tweede helft van de vijftiende eeuw: de oudste kamer [het Bloemken Jeske te Middelburg] dagtekent van 1430. Iedere kamer had een fraai blazoen en een zinspreuk; bij feestelijke gelegenheden droegen de Cameristen kostbare en kleurrijke costuums. Als beschermheer trad gewoonlijk een hooggeplaatst persoon op, met de titel van Keizer of Prins. De eigenlijke leider van de werkzaamheden was de factor, die dikwijls de toneelstukken zelf dichtte, en regisseerde. Natuurlijk had het dilettantisme in die kamers grote kansen en vaak groot gezag. Bijzonder belangrijk was het bezit van een goede ‘sot’, die als ongegeneerd grappenmaker het publiek aan het lachen bracht. Nog geheel tot de vijftiende eeuw behoort anthonis de roovere [†1482], een gevierd rederijker te Brugge, wiens werk belangrijker blijkt te zijn dan men vroeger meende. Zijn Rhetoricale wercken | |
[pagina 22]
| |
werden eerst in 1562 door een bewonderaar uitgegeven. Het meest bekend is wel zijn dichtstuk Van der Mollen Feeste, geschreven overeenkomstig het bekende middeleeuwse dodendansmotief. Ook bij de Brusselse stadsdichter colijn callieu [† 1481] beheerst het doodsbesef zijn belangrijkste gedicht Tdal sonder wederkeeren of Tpas der Doot, een treffende bewerking van een Frans origineel. In het midden van de zestiende eeuw schreef een beroemd rederijker van Oudenaarde, de factor matthijs de castelein [1488-1550] een soort rederijkers-wetboek: Const van Rhetoriken [postuum uitgegeven te Gent in 1555]. Wat Matthijs de Castelein hier op Frans voorbeeld formuleert, is een complete rederijkers-poëtica, waarin vrijwel alle voorwaarden, verschijnselen en vormen betreffende het laat-middeleeuwse dichterschap met kennis van zaken behandeld zijn. Allengs gingen vaardigheid en techniek het winnen van bezieling en smaak; de kunstigheid werd hoofdzaak; moeilijke dichtvormen en ingewikkelde rijmen golden als verdienste. Maar ook werkelijk talent uitte zich in die vormen. Tot de Antwerpse rederijkers behoort de welgestelde koopman Cornelis Crul [eerste helft 16de eeuw], die in zijn befaamde boertige gedicht Heynken de Luyere drie belevingen van een Uilenspiegelachtig type vlot en met vlaamse volkshumor strofisch heeft berijmd. Het latere toneelwerk van de rederijkers draagt een eigenaardig karakter: in hun spelen van sinne traden voornamelijk allegorische personen op, in de trant van Elckerlijc, maar onaanschouwelijkheid en dorre redenering vervingen meestal de soberheid en natuurlijkheid waardoor de oudere moraliteit ons treft. Voor het grootste deel waren de zinnespelen maakwerk, waarin nu alleen de historicus belang stelt. Gelijktijdig leefde de middeleeuwse realistische klucht voort, meestal onder de naam esbattement. Het meest typisch is het rederijkersdrama vertegenwoordigd in de spelen en esbattementen van de verdienstelijke Bruggeling cornelis everaert [1485-1556]. Merkwaardig als burgerlijk drama is ook de Spiegel der Minnen, door colijn van rijssele omstreeks 1500 gedicht, en door toedoen van Coornhert in 1561 te Haarlem gedrukt. Van jan van den berghe [† 1559], die zowel in Antwerpen als in Brussel werkzaam is geweest, is het bekroonde Antwerpse zinnespel op het Gentse landjuweel van 1539, alsook het | |
[pagina 23]
| |
esbattement van Hanneken Leckertant. Tot de meest bewonderde latere rederijkers behoort de Brusselse dichter johan houwaert [1533-1599], die ook in het Noorden een grote naam had. Bij hem zijn al talrijke invloeden van de renaissance aanwijsbaar, maar het nieuwe ritme ontbreekt. Het glanspunt van het rederijkers-leven waren de wedstrijden, die tot schitterende feesten aanleiding gaven. De landjuwelen - een term speciaal voor Brabantse feesten - waren voortgekomen uit soortgelijke schutterswedstrijden en deels daarmee samengesmolten. De onderwerpen voor het zinnespel en de refereinen werden vooraf opgegeven. Na een luisterrijke intocht speelden de uitgenodigde kamers die stukken dagen achtereen. Bekend zijn de rederijkersfeesten te Gent [1539], waarvan de spelen, wegens de hervormingsgezinde geest, op de index werden geplaatst. Het opgegeven onderwerp: ‘Wat de mens stervende het meest tot troost verstrekt’ gaf aanleiding tot tegenstrijdige beantwoording, in katholieke of reformatorische geest, al zijn de meeste teksten algemeen-christelijk. Het overdadigst was het landjuweel te Antwerpen, in 1561, waar men opzettelijk een neutraal onderwerp had gekozen. Het fraai uitgegeven boekwerk [1562] met teksten, gravures, en een verslag van de feestelijkheden als inleiding, geeft een indruk van de ‘Bourgondische pracht’. |
|