Schets van de Nederlandse letterkunde
(1966)–Garmt Stuiveling, C.G.N. de Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
8. Jacob van Maerlant [± 1235-1300]aant.Geboren in de omtrek van Brugge. Later gevestigd op Voorne. In de gunst van Hollandse edelen. Omstreeks 1266 terug naar Damme, misschien als ‘scepenclerc’ [secretaris van schepenen]. Daar schreef hij zijn grootste werken. Maerlant is een van de weinigen die we uit zijn bijna volledig, omvangrijk werk kunnen leren kennen. In de eerste periode wijdt hij zich aan de aristocratische mode-literatuur: de ridderroman. Bij de bewerking toont hij meer zelfstandigheid dan de meeste andere vertalers. Op manlijke leeftijd gekomen, zag hij met minachting op die verzinsels neer, en sloeg hij een andere richting in. Hij wilde de wetenschap van zijn tijd binnen het bereik brengen van allen die geen Latijn verstonden. In een drietal werken, naar het Latijn, behandelde hij de verhouding van de mens tegenover de natuur, de godsdienst en de geschiedenis. Der Natueren Bloeme (d.i. de ‘bloem’, het merkwaardigste van de natuur) maakt de eigenschappen van dieren en planten dienstbaar aan populaire geneeskunde en symboliek. De Rijmbijbel is een uitvoerige bijbelse geschiedenis, vermeerderd met ‘Die wrake van Jeruzalem’, de verstrooiing van de Joden over de aarde, na de val van Jeruzalem. De Spieghel Historiael is een uit het Latijn vertaalde wereldgeschiedenis, die Maerlant aanvulde uit andere bronnen, o.a. over de geschiedenis van de Nederlanden. Dit reuzenwerk bleef bij zijn dood onvoltooid achter, en werd door anderen afgemaakt. In zijn geschiedbeschouwing, zijn wetenschap en zijn wondergeloof blijft Maerlant een typisch vertegenwoordiger van zijn eeuw. Het doet ons vreemd aan, dat Maerlant zijn grote werken, die een aantal boekdelen beslaan, in verzen schreef, ook als zijn origineel, in proza, soms buitengewoon prozaïsch was. Zulke ‘verzen’ zijn dan ook niets meer dan berijmd proza, waarschijnlijk een traditionele vorm, die van nut was bij het opzeggen. Maerlant schreef echter ook een aantal gedichten in strofen, die hem als dichter een eerste plaats verzekeren. In die kunstig gebouwde verzen, horen we poëzie met echt persoonlijk ritme en meesterlijke schoonheid van vorm. De drie belangrijkste zijn: Wapene Martijn [Wee, Martijn!], zo genoemd naar de aanvangswoorden van deze tweespraak, Der Kercken Clage en Van den Lande van Oversee. Het eerste is ontstaan uit verontwaardiging over het zedenbederf onder de heersende standen, over de on- | |
[pagina 13]
| |
rechtvaardige vernedering van de eenvoudige burger. De ware adel, zegt Maerlant, is niet erfelijk, maar schuilt in het hart. Lijfeigenschap is door God niet gewild. Alle misstanden worden veroorzaakt door het ‘mijn’ en ‘dijn’. In het tweede: Der Kercken Clage, treedt de kerk op met een bittere klaagzang over de ingeslopen gebreken. Op het einde van zijn leven schreef de dichter een klacht over het verlies van het Heilige Land, met een vurige aansporing aan de christenheid om het te heroveren: Van den Lande van Oversee. De beide laatste gedichten zijn door Franse poëzie geïnspireerd. |
|