Nederlandse spraakkunst
(1947)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend147 Woorden handhaven zich, terwijl de zaken veranderen.In de woordvoorraad van elke levende taal is een voortdurende evolutie merkbaar. Woorden komen en gaan, omdat de samenleving verandert: ontdekkingen en uitvindingen, nieuwe behoeften, veranderde maatschappelijke verhoudingen vereisen nieuwe namen; woorden voor verouderde zaken of instellingen verdwijnen vrijwel spoorloos.Ga naar voetnoot1). Treft men ze in oude boeken aan, dan is toelichting onmisbaar. Zelfs een boek als de Camera Obscura moet nu reeds met verklarende noten uitgegeven worden. Toch is het mogelijk dat een naam zich handhaaft, ook al is | |
[pagina 281]
| |
de zaak sterk veranderd. Een moderne stad lijkt niet veel meer op een Middeleeuwse stad. Dat geldt even zeer voor straat, gracht, huis, kast en zo vele andere. Ook op kortere tijdsafstand: wat men zich honderd jaar geleden voorstelde bij de woorden stoomboot, lokomotief, piano, kanon verschilde aanmerkelijk van de daaraan beantwoordende hedendaagse naamgenoten. De naam bleef dezelfde, maar de zaak veranderde. Men is zich dan niet bewust dat feitelijk een betekenisverandering plaats gevonden had, want de hoofdkenmerken zijn ongewijzigd gebleven. Enigszins anders is het geval, wanneer het hoofdkenmerk, dat eenmaal over de naamgeving besliste, op de achtergrond geraakt is, of geheel verdwenen. Ook dan kan de oude naam zich nog korter of langer tijd handhaven. Een blekerij, een scheepstimmerwerf behielden nog lang hun naam, ook al werd er niet meer gebleekt of getimmerd. Later volgt dan de verdoping tot stoomwasserij. Een kerkhof blijft elke begraafplaats heten, ook ver van de kerk. Sewel sprak in de achttiende eeuw van een Hals-Neusdoek. In Zuid-Holland heette een vrachtrijder soms nog een loper. Toen het gaslicht eerst toegepast werd, sprak men van gaz-olie, en nog lang daarna van gaspitten. Later zei men dat het elektrisch licht werd aangestoken of brandde. Men kan koffiedrinken, ook al komt er geen koffie ter tafel. Er zijn niet alleen stallingen voor fietsen, maar zelfs voor motorboten. Zodra de etymologie verbleekt of in 't geheel niet meer bewust is, stijgt de levenskans van het woord. Ons behang wordt niet meer opgehangen, maar geplakt; het opwinden van een klok of horloge gebeurt niet meer door het ‘opwinden’ van het gewicht; een kruisband is niet altijd een kruis, evenmin als een gaskroon een kroon. Nog minder is ons de oorsprong bewust van woorden als pen, papier, gulden, bord, ruit e.d. Opmerkelijk is, dat ook bij zeer in het oog springende afleiding een ingrijpende betekenisverandering mogelijk is. Het verband tussen witten en wit schijnt onverbrekelijk. Toch las ik eens in een advertentie dat een stukadoor zich aanbeval voor witten in alle kleuren. Het vroegere hoofdkenmerk: wit maken had dus plaats gemaakt voor: met kalk bestrijken; de kleur was bijzaak geworden. Op soortgelijke wijze worden samenstellingen mogelijk als zeelandschap, natuurmonument, veeboeldag (= verkoping van vee, in Drente), achtergevel, en reeds in de rederijkerstijd: naprologe. Een grote groep van dergelijke verbindingen valt op te merken, wanneer een voorwerp genoemd is naar de stof waarvan het gemaakt is, terwijl het later uit een andere stof vervaardigd wordt (vgl. § 140). Het is zeer begrijpelijk dat het vroegere hoofdkenmerk op de achtergrond kan geraken, zodat de tegenstrijdigheid van de verbinding slechts schijnbaar is. Voorbeelden zijn: een gouden oorijzer, een koperen strijkijzer, een zilveren hoefijzer, | |
[pagina 282]
| |
een benen dobbelsteen, houten dominostenen, een ijzeren schoorsteen, een ivoren vouwbeen, een ijzeren hefboom, tinnen bikkels, een mika lampeglas, guttapercha leer, een gummi kurk, linnen laken, chocolade hagelslag, een stalen balein, een koperen horen, een glazen kraal, rood krijt, ijzerdraad, staaldraad, houtwol. In de Mnl. Ferguut is sprake van een linlaken sidijn! Minder sprekend zijn voorbeelden, waarbij de etymologie reeds verduisterd is, als: frambozen-limonade of: plomberen met goud. Gaat men nog verder terug in de voorgeschiedenis van hedendaagse woorden, dan is het niet moeilijk daarin kultuurhistorische dokumenten te vinden. Wij denken b.v. aan de geschiedenis van woorden als klerk, kastelein, maarschalk, hofmeester, herberg, gasthuis, kermis, winkel, burger, lommerd, woeker (oorspr. = rente) enz., of aan militaire termen die aan oude legertoestanden herinneren, als soldaat, schildwacht, taptoe, adelborst. Ook daarbij kunnen eigenaardige moderne betekenisveranderingen ontstaan. Een verbinding als drijvende mijn of mijnenveld ontstond eerst in de latere zeeoorlog. | |
148 Verdichting van betekenis door ellips.Bij het taalgebruik bestaat een neiging tot spaarzaamheid, die afkorting veroorzaakt. Eigennamen, vooral voornamen, worden, soms tot één syllabe verkort: Jo, Bet, Ka, Klaas, Pe, Jan; evenzo: va, pa, moe, juf, grootje, of toffel en pon voor pantoffel, japon. Nauwelijks behoeft herinnerd te worden aan de verkortingen in velerlei ‘slang’, b.v. gim, rek, soos, stud, prof, riks, sjap, champie, in z'n hum zijn, in de pe zitten (penarie), e.d. Opvallend is de sterke toeneming van de letterwoorden: ‘expressions composées dont les éléments sont réduits à leur initiale’Ga naar voetnoot1), een verschijnsel dat internationaal is. Naast oudere voorbeelden als HBS, ANWB, staan jongere, zoals VARA, KLM. Niet het minst de zakenwereld kent, om met RoyenGa naar voetnoot2) te spreken, de magische kracht ervan (BPM, AKU enz.). Van betekenisverandering is in al deze gevallen geen sprake: het kortere woord doet dezelfde dienst als het langere. Zo ook, wanneer van een voor het bewustzijn onontleedbare samenstelling een gedeelte achterwege gelaten wordt, als foto(grafie), auto(mobiel), demi(saison), typo(graaf), bios(coop), bief(stuk), piano(forte), trem(way), pas(poort). Anders wordt het geval, wanneer het overblijvende deel van de samenstelling of verbinding ook als afzonderlijk woord bestaat. Dat neemt dan in zich op de betekenisbestanddelen van het weg- | |
[pagina 283]
| |
gelaten gedeelte. Die ellips veroorzaakt dan, wat Wundt genoemd heeft: een ‘verdichte’ betekenis. Brief betekende eerst: een dokument, een stuk papier. De tegenwoordige betekenis ontstond door de afkorting uit zendbrief. Zo is spoor (reizen per spoor) ontstaan uit spoortrein, en omgekeerd trein uit wagentrein. Andere voorbeelden zijn: (land)kaart, (brief)kaart, (water)leiding, (buiten)plaats, (land)goed, noot(muskaat), lokaal(spoor), (letter)type, (druk)pers, stoom(karoussel), beignet(kraam), staf(muziek), snel-, boemel-, lokaal(trein), expresse(brief), pels(jas), vloei(papier), ansicht(kaart). Oudere voorbeelden: zorg(stoel), schort(eldoek), best(emoer), min(nemoer), baker(moer), loods(man). Plaatselijk worden ook namen van instellingen en gebouwen verkort: het Nut (een Nutslezing), het Gebouw (van Kunsten en Wetenschappen), het Paleis (van Volksvlijt), de Tuin (Dierentuin), Artis, Pulchri, enz. Bij oorspronkelijke verbindingen van adjektief en substantief krijgt het eerste een verdichte betekenis, wanneer het tweede wegblijft, b.v. mijn aanstaande, toekomstige, verloofde; de Centrale, de elektrische(trem), de Witte (societeit), de Rotterdammer (courant), de Amsterdammer, de Groene (weekblad); biersoorten: Beiers, Pilsener; wijnsoorten: Rüdesheimer; klare (jenever); aardewerk: Delfts, Rozenburgs, enz. Zogenaamde transitieve werkwoorden worden vergezeld van een substantief als direkt objekt: brood eten, een boek lezen, een roman schrijven, een huis bouwen. Wanneer nu dit werkwoord ‘intransitief’ gebruikt wordt, dan lost de inhoud van dit objekt zich op in die van het verbum, zodat dit laatste een ‘verdichte’ betekenis krijgt. Eten wordt dan: een maaltijd gebruiken, lezen b.v. een lezing houden, dekken: de tafel dekken. In de klassieke filologie spreekt men dan ook wel van een ‘praegnante’ betekenis. In bepaald verband begrijpt ieder dat drinken kan betekenen: aan de drank verslaafd zijn, spelen: hasard spel beoefenen, zitten: gevangen zitten. Behalve het objekt kan ook een bepaling achterwege blijven, waarvan de inhoud dan door het werkwoord geabsorbeerd wordt. Bekende voorbeelden uit het Middelnederlands zijn: iemand ontbieden (dat hi come); (te levene) gebieden = scheppen; (met sporen) nopen; (van kinde) genesen; hem begeven (in een clooster); (dat ors) laten lopen; (sinen evelen moet) vergeven. Daarnaast nog beeten = afstijgen (eig. het paard laten grazen) en (ader)laten. In zekere zin heeft ook al verdichting plaats, wanneer bij een werkwoord eigenlijk maar één objekt in gebruik is: bij fronsen denkt men dadelijk aan het voorhoofd - vroeger kon ook een hemd of een kraag gefronst worden - bij blussen aan vuur, bij | |
[pagina 284]
| |
het etymologisch nauw-verwante lessen aan dorst, bij uitpuilen aan ogen, bij beslechten aan een twist of een geschil, bij delgen of vereffenen aan schuld, bij vellen aan een oordeel of een vonnis; in konkrete betekenis aan bomen. Het Middelnederlands kent ook het voegwoord dat in verscheiden verdichte betekenissen, want in verschillend syntaktisch verband kan het betekenen: zodat, omdat, opdat. | |
149 Verdichting van betekenis door veelvuldig voorkomen in bepaalde omgeving of taalkring.De verdichting is in veel gevallen ook te verklaren uit het milieu.Ga naar voetnoot1) Te weinig hebben semasiologen vroeger aandacht geschonken aan de ‘sociologische struktuur’ van een taal. Binnen de grote taalgemeenschap zijn allerlei kringtalen. Groepen van de bevolking met gemeenschappelijke belangen of gewoonten, beoefenaars van hetzelfde vak, dezelfde liefhebberijen, geestverwanten op allerlei gebied, hebben niet alleen een eigen woordvoorraad, die buiten hun kring weinig of niet bekend is, maar gebruiken ook algemeen bekende woorden met een speciale betekenis. Uit elke vaktaal zijn daar voorbeelden van aan te wijzen. In het drukkersbedrijf b.v. spreekt men van: zetten, drukken, korrigeren, innaaien, binden, uitgeven, pers, proef, vel, type. De begripsinhoud van al deze woorden bevat elementen die er in deze omgeving vanzelf bij gedacht worden, en die daar onmiddellijk er bij begrepen worden. In de vorige paragraaf werd opgemerkt dat dezelfde verdichting door ellips kan ontstaan, dus pers uit drukpers, vel uit vel druks, type uit lettertype. Deze factor kan meegewerkt hebben, maar onafhankelijk daarvan kan de verdichting in deze omgeving tot stand komen. Bij een wasvrouw, een kaasboer, een wijnbouwer wordt hetzelfde woord pers weer op andere wijze gespecialiseerd. Evenzo zetten in de vaktaal van een juwelier of van een chirurg, aannemen en aannemer in de vaktaal van het bouwbedrijf. Het woord varen (oorspronkelijk = gaan) wordt in het Oosten van ons land met weinig water: rijden, in het waterrijke Holland: zich voortbewegen in een schip of schuit. Van de betekenis die een groeptaal voor de gehele samenleving heeft, zal het afhangen of de woorden met hun speciale betekenis ook algemene bekendheid verwerven. Met het drukkersvak komt menigeen wel eens in aanraking; bij andere vakken zal dat in mindere mate het geval zijn. Medische gespecialiseerde termen hebben veel kans op verbreiding. Woorden met een specialisering in militaire vaktaal kunnen na de diensttijd iemands | |
[pagina 285]
| |
eigendom blijven. Meillet heeft er terecht op gewezen dat deze ontlening, binnen één taalverband, aan een groeptaal een belangrijke factor van betekeniswijziging geweest is; dat chasser eerst een jagersterm geweest is, arriver een zeemanswoord en arracher een landbouwersterm; dat zulke betekenisovergangen niet beschouwd moeten worden als metaforen, maar eenvoudig als ontleningen. Voor onze taal kunnen wij dan wijzen op tal van ontleningen aan de zeemanstaal, als sturen, belanden, aanlanden, te land komen, van streek zijn, uit de koers raken, van wal steken, of aan de visserij: uitvissen, beet hebben, naar iets hengelen, aan de haak slaan, bij de vleet. Uit allerlei vaktalen kunnen woorden of uitdrukkingen doordringen in de algemene taal, zonder dat ze nog als ‘metaforen’ gevoeld worden, b.v. uit de taal van de timmerman: pal staan, opvijzelen, niet in den haak zijn, uit de bakkerij: doorkneed zijn; overgenomen van de schilder: doodverven, van de goudsmid: toetsen, van de wever: op touw zetten. Uit militaire taal: rechtsomkeert maken, met grof geschut, het veld ruimen, de volle laag geven, in 't vizier krijgen. Evenzo uit de taal van spel en sport: aftroeven, overtroeven, open kaart spelen, kleur bekennen; bot vieren; schaakmat zetten. Deze voorbeelden zijn met vele te vermeerderen, vooral als men daarnaast uitgebreidere spreekwoordelijke uitdrukkingen plaatst. De mogelijkheid blijft intussen bestaan dat men in sommige gevallen eer moet denken aan verbleekte metaforen (vgl. § 157). Een taalkring van groot belang is die van kerk en godsdienst. Het is dus niet te verwonderen dat tal van woorden in hun speciale religieuse betekenis bij de meeste taaigenoten gangbaar zijn. Onder de internationale woorden o.a. apostel, discipel, psalm, onder de Nederlandse: dopen, boeten, biechten, aflaat, bekeren, Schepper, Verlosser, opstanding, zendeling. In Protestantse kringen: aannemen, bevestigen, avondmaal, beroep, roeping, ouderling, gezang. Een andere taalkring waar ieder burger mee in aanraking komt, is die van het landsbestuur. Woorden als: belasting, ontvanger, verkiezing, stemming, vergunning, verlof vereisen in een bepaald verband geen verdere toelichting. Opmerkelijk is dat een zo vaag woord als ding - evenals het Franse chose, uit causa - oudtijds aan de rechtstaal ontleend is. Ook door invloed van andere taalkringen kunnen woorden in de algemene taal opgenomen worden met verdichte betekenis, b.v. inboorling, inlander, opperhoofd door het taalgebruik van geografen of ethnologen. | |
[pagina 286]
| |
150 Betekenisovergang ten gevolge van associaties.Ga naar voetnoot1)Gracht kan voor ons zowel de naam zijn voor een water (Er ligt ijs in de gracht), als voor een straat (Hij wandelt op de Herengracht). Het is duidelijk dat de eerste betekenis de oorspronkelijke is. Om de overgang te verklaren moet men bedenken dat in allerlei verband de voorstelling van het water onverbrekelijk geassocieerd wordt met die van de oevers, van de weg er langs, en zelfs met de huizenrij die er langs gebouwd is (b.v. Er staan bomen langs de gracht; De gracht is opgebraken; Verhuisd naar Herengracht No. 10). In andere gevallen behoeft de voorstelling bij spreker en hoorder niet identiek te zijn. Bij ‘wandelen langs de gracht’ kan de een meer aandacht hebben voor de schepen, een ander meer voor de winkels. De verandering van betekenis behoeft dus niet sprongsgewijze plaats gehad te hebben. Dat omgekeerd de naam voor een strook grond ook het aangrenzende water gaat betekenen is even begrijpelijkGa naar voetnoot2). Naast vaart, haven, singel, kolk, diep hebben ook namen met wal en rak (b.v. Damrak) tweeërlei betekenis. Een dergelijke associatie hebben wij in tuin, dat eerst de omheining aanduidde (vgl. Hd. Zaun, Eng. town) en dan ook wat daarbinnen is, evenals het Afrikaanse dam = vijver. Kruin (Mnl. crune) was eerst de krans van haar (corona).
Moeilijk te scheiden in de voorstelling zijn ook een vat en de inhoud daarvan: een emmer water, een kopje thee, een glas wijn, een pijp tabak. Vandaar dat men zeggen kan: ‘Drink nog een kopje, een glas,’ een koude schotel, gestampte pot, een burgerpot, de ketel kookt; evenzo: de kachel, de lamp brandt. In het genoemde geval is het weer duidelijk dat men zich het kokende water niet kan denken zonder de ketel. Omgekeerd zal iemand die zegt: ‘Waar staat de inkt?’ of ‘Reik mij de wijn eens aan’, natuurlijk ook de inktpot of de wijnfles bedoelen.
Nauw verband is er ook tussen een instelling en de plaats waar deze gevestigd is. Opnieuw is de overgang begrijpelijk door het verband. ‘Hij gaat elke morgen naar het ministerie.’ ‘Ga je mee naar de komedie?’ ‘Breng dat eens naar de post.’ Vergelijk de ontwikkeling in omgekeerde richting: ‘Het huis bracht hij in opschudding’; ‘De hele zaal stond op’; ‘De H.B.S. was op de ijsbaan’. ‘Men gaat schaatsenrijden op de Club’. Zulke overgangen, over en weer, treft men o.a. aan bij gemeente, stad, kerk, rechtbank, markt, toneel, koor, societeit, club, legatie, Kamer, | |
[pagina 287]
| |
kabinet, gouvernement, kollege, klasse, enz. Hiermede is te vergelijken de overdracht van hoofd en hart op verstand en gevoel, die men daar acht te zetelen (vgl. gal voor boosheid). | |
151 Associaties op grond van tijdsverband.Bij tijdsaanduiding merken wij op, dat hetzelfde woord kan dienen voor nu, voor een tijd die kort geleden en een die weldra komende is, b.v. straks (‘Zo straks was hij nog hier’ en ‘Hij komt straks’), flus (Mnl. vlus) en zomedeen (uit zo-met-een). Het Mnl. tehants heeft betrekking op het naaste verleden en op de toekomst (= weldra), in modern Nederlands is thans = nu. Mnl. corts betekent zowel terstond als aanstonds: ook het Noordbrabantse korts kan betekenen weldra en kort geleden: vgl. Mnl. over lanc. Tijdsaanduidingen kunnen ook de naam worden voor wat in die tijd plaats vindt. Men spreekt van: mijn twaalfuurtje; een half-elfje (kopje koffie), een half-tweetje, een after-dinner. Een oud voorbeeld is: (middag)maal, dat oorspronkelijk de tijd van het eten aanduidt (vgl. maaltijd); vgl. Mnl. Paesch = paasmaal. Een dergelijke overdracht geschiedt, als een dienstbode spreekt van haar nieuwjaar, haar kerstmis (= het dan ontvangen geld). Bij Asselijn leest men: ‘Kreeg hij al een nieuwe jaar, een Sinterklaas of een kermis van zijn oom’Ga naar voetnoot1), maar reeds in het Mnl. treft men deze betekenis aan. Omgekeerd wordt de tijd wel aangeduid naar de vulling van de tijd: Hildebrand's veerschipper kon een anecdote ‘vele bruggen’ uitrekken. Met ‘na tafel’, ‘onder tafel’ wordt bedoeld: na of gedurende de tijd van het maal. Vergelijk ook de verbinding: tijdens zijn ziekbed. Een korte tijdsruimte noemen wij: een ogenblik, een oogwenk, een ommezien (vgl. Mnl. een oechopslach). | |
152 Associaties tussen plaats, tijd en causaliteit.Dat een groot aantal voorzetsels (b.v. in, op, voor, na, van, tot, door) zowel op plaats als op tijd betrekking hebben, behoeft nauwelijks herinnerd te worden. Van overgang zal hier wel geen sprake zijn: de betekenissen zijn wel even oud. Maar er zijn andere tijdsbepalingen die blijkens hun afkomst oorspronkelijk plaatselijke betekenis gehad hebben, b.v. omstreeks, omtrent (Pasen). Wij spreken van een tijdstip, een tijdperk, een tijdvak. Men is op het punt iets te doen. Ook pas en stad zijn in oorsprong niet tijdelijk, maar wel in: van pas, dat komt goed te pas, te stade. Uitdrukkingen met hand, als voorshands, thans (uit: te | |
[pagina 288]
| |
hands), naderhand ontlenen hun tijdelijke aan een plaatselijke betekenis. Wat in tijd op elkaar volgt, staat dikwijls ook in causaal verband. Vandaar dat tijdsaanduidende conjuncties als nu, toen, sinds causale kracht krijgen. Het duidelijkste voorbeeld is wijl, dewijl, nademaal, maar ook het Mnl. naerdien en nadat. Overgang van oorspronkelijk plaatselijke naar causale betekenis vindt men bij daar, wegens, vanwege. | |
153 Associaties op grond van causaliteit.Oorzaak en gevolg zijn in de voorstelling vaak nauw verbonden. Als men hoort zeggen: ‘De ambtenaar heeft er een stempel op gezet’, dan kan men tegelijk aan het instrument en aan het afdruksel denken. Het een óf het ander kan hoofdzaak zijn, al zijn ze beide aanwezig. Ook hier behoeft de voorstelling bij spreker en hoorder niet identiek te zijn. Op de vraag van een huismoeder: ‘Heeft iemand vuile voeten op het kleed gezet?’ kan geantwoord worden: ‘Ja, ik zie het ook; er staan vuile voeten op’ (vgl. vuile vingers op een boek, en algemener: voetstappen b.v. in het zand). Deze overgang komt veelvuldig voor, in beide richtingen. Werk wordt gebruikt voor allerlei produkten van het werken (kunstwerk, bouwwerk, boekwerk, een handwerkje, waterwerken). Iemand schrijft een mooie hand of heeft een lelijk pootje; men neemt licht (d.w.z. een lamp) mee; men zit of loopt in de zon, zet iemand in 't zonnetje; op een pistool zit nog één schot (d.w.z. lading). Verf betekende vroeger kleur; nu het middel om te kleuren. Het Mnl. pant kon ook betekenen verdriet. Een dergelijke overgang vertonen last en druk, nl. tot de daardoor gewekte stemming. Verwant is ook het verschijnsel dat wij kunstwerken noemen naar de schepper: wij lezen Vondel, bewonderen Rembrandt's in een museum, luisteren naar Wagner of spelen Beethoven. | |
154 Associaties tussen abstrakte begrippen en konkrete voorstellingen.Tussen abstrakte begrippen (hoedanigheden, werkingen, toestanden) enerzijds, en zaken, personen of verzamelingen anderzijds bestaat vaak een nauw verband, zodat het begrijpelijk is dat de naam voor de eerste ook op de tweede toegepast kan worden. Dat komt vooral uit bij substantieven met bepaalde achtervoegsels gevormd. Woorden op -te worden tot zaaknamen: een diepte is een put, een hoogte een heuvel, een sterkte een vesting, enz. Woorden op -heid worden persoonsnamen: Zijne Hoogheid, de Godheid, een schoonheid, bij De Genestet: Uw Zotheid; bij Werumeus Buning: een magere langwerpigheid; | |
[pagina 289]
| |
abstracta: een geestigheid, aardigheid, narigheid, nattigheid; of kollektieven: de geestelijkheid, de overheid. Woorden op -ing worden zaaknamen: woning, bedding, zitting, tekening, rekening, of kollektieven: vergadering, regering. Woorden op -dom worden zaaknamen: hertogdom, bisdom, of kollektieven: het mensdom. Christendom, de rijkdom. Woorden op -schap worden eveneens zaaknamen: graafschap, landschap, waterschap, gereedschap, boodschap, of kollektieven: nakomelingschap, ridderschap, nalatenschap, enkele malen ook persoonsnamen: heerschap, manschappen. Bij andere substantieven ziet men hetzelfde verschijnsel. Excellentie en Majesteit worden persoonsnamen. Men spreekt van een genie, evenals in de 17de eeuw van een geest, van een trouwe zorg, een noodhulp, leerkrachten (onderwijzend personeel); in het Mnl. is wivelijc engien = vrouw. Tot kollektieven worden b.v. de jeugd, de adel, de rijkdom, de chique. Verbale stammen kunnen een konkrete betekenis krijgen: een voer hooi, de loop van een geweer, de sprong van een haas, de gang van een huis. Een omgekeerde overgang heeft plaats, wanneer een voor-werpsnaam symbolisch gebruikt wordt voor een abstrakt begrip. Troon en altaar, schepter, lauweren behalen; hij heeft een goede, scherpe pen (talent van schrijver), enz. | |
155 Wisseling van betekenis op grond van bijwaarneming (synaesthesie).Het is een bekend feit dat zintuigelijke waarnemingen op verschillend gebied (gezicht, gehoor, reuk, smaak, tastzin) met elkaar verwant zijn, zelfs zozeer, dat bij sommige - vooral overgevoelige - personen een gewaarwording van een bepaald zintuig met die der andere zintuigen gepaard gaat. Daarbij denkt men allereerst aan het ‘horen in kleuren’, de ‘audition colorée’, die in het einde van de vorige eeuw in de dichtkunst aan de orde geweest is: aan bepaalde klinkers beantwoordde dan een bijbehorende kleur.Ga naar voetnoot1) Maar er zijn tal van andere bijwaarnemingen, verschijnselen die zich in de taal weerspiegelen, doordat dezelfde woorden in gebruik komen op verschillend gebied. Jac. van Ginneken heeft daaraan een breed opgezette studie gewijd in Het gevoel in taal en woordkunstGa naar voetnoot2), met overvloed van voorbeelden. | |
[pagina 290]
| |
Het meest in het oog vallend is de verwantschap tussen gezicht en gehoor. De algemene taal kent schelle, heldere, schrille, schreeuwende, luid sprekende kleuren, en gebruikt dus in dit geval adjektieven die allereerst aan geluid doen denken, terwijl omgekeerd donker en licht ook op geluiden toegepast worden. Ook dof en hel worden zowel op het gezicht als het gehoor toegepast. Kleuren kunnen harmonisch zijn; ze kunnen zelfs tegen elkaar voeken. Een recensent schreef over een impressionistisch schilderij, dat de kleuren ‘als het ware knallen op het doek’ (vgl. knalrood), en W. Vogelsang sprak over ‘Het krachtige rood, groen en blauw, dat u tegemoet schatert, als ge in een zaal met gothische schilderijen treedt’, en elders: ‘Jan Vermeer, geïnspireerd door het blijde geschal van rood, geel en blauw.’ Schrijnen schreef over ‘groen en wit, kleuren die met den rooden baksteen voortreffelijk samenklinken.’ En uit een gedicht: ‘Het goud der dotters klatert langs de waterkant’. Omgekeerd vindt men een aardige overdracht van licht op geluid in: ‘flikkerende bekkenslagen.’ Een merkwaardige plaats tekende ik op uit de schets Morgenstond van Stijn Streuvels: ‘Nu heeft de zon haar weg gebaand tot in het tweede raam; de kamer is louter zonnelicht, vol hevigheid, vol geweld; - de zonneschreeuw galmt; de dageraad viert zijne intrede; de glans is geworden als 't heerlijk geluid van gouden bellen, die luider en luider rinkelen: de dag is daar, de wereld en het leven zijn ontwaakt.’ En elders: ‘Het felle morgenlicht botste kletterend tegen het kalkwit der muren.’ Uit de vele gegevens die Van Ginneken bijeenbracht, willen wij er nog enkele vermelden. Tastindrukken als zwaar, licht, ruw, strelend, prikkelend, scherp kunnen overgedragen worden op geluiden, en deels ook op kleuren; scherp is bovendien toepasselijk op reuk en smaak. Woorden voor temperatuur: warm en koud kunnen gebruikt worden bij geluiden en kleuren. Zoet, zuur, bitter gelden voor smaak en reuk. Doof is oorspronkelijk gevoelloos: de vingers zijn doof van de kou; Huygens kent het woord kittel-doof (Costel. Mal, 127); het wordt dan ook gebruikt voor de reuk en later speciaal voor het gehoor. Ten slotte kunnen ook ruimtebegrippen overgedragen worden op tonen en op kleuren, want geluiden kunnen zijn hoog of diep en laag, hol en vol, dun en fijn, tonen kunnen stijgen en dalen; iets kan zijn hoogrood en diepblauw. | |
156 Overdracht van bewegingswoorden op innerlijke gevoelens en funkties van het verstand.Ook dit onderwerp is door Van Ginneken, in de bovenge- | |
[pagina 291]
| |
noemde studie, grondig behandeld, met overvloed van materiaal, gerangschikt naar de lichaamsdelen. Wij bepalen ons tot enkele voorbeelden. Alle woorden die het begrip angst of bekommernis uitdrukken, zijn ontleend aan uiterlijke druk: men voelt zich gedrukt, terneergedrukt, beklemd, terneergeslagen, neerslachtig. Benauwd hangt samen met nauw; angst en bang (uit be-ang) met eng. Ook aandoening wordt genoemd met woorden voor uiterlijke prikkels: men is getroffen, geraakt, aangedaan, bewogen, geroerd, driftig, geprikkeld. Schrikken betekende oorspronkelijk: (achteruit)springen; vgl. ook achteruitdeinzen, aarzelen (oorspr. achteruitgaan). Gevoelens van woede, van tegenzin gaan samen met bewegingen van mond en keel: men verbijt zich, kan iets niet verkroppen, niet slikken; men walgt van iets. Boosheid geeft een gevoel van opzwellen: men is gebelgd, verbolgen; die overdracht herleeft, als men in familiare taal zegt: ‘Maak je niet dik!’ Verlangen wordt uitgedrukt door: ergens naar snakken. Opgetogen betekende eerst: omhoog getrokken, verrukt: meegesleept. Geestelijke eigenschappen worden ook vaak aangeduid met bewegingswoorden: vooruitstrevend, voortvarend, vasthoudend, reikhalzend. Ook de houding van het lichaam of van bepaalde lichaamsdelen kan op gevoelens overgedragen worden: hardnekkig, halsstarrig, stijfhoofdig, vasthoudend, standvastig, wankelmoedig. Funkties van het verstand worden genoemd met bewegingswoorden. Begrijpen betekende oorspronkelijk: omvatten; vergelijk ook: iets bevatten, opvatten, en familiaar: ‘vat je het, snap je het?’ ‘ik kan er niet bij’; ‘ik heb het te pakken’; ‘ik kan er niet op komen’. Zich voorstellen is oorspronkelijk: vóór zich plaatsen; zich herinneren staat gelijk met zich te binnen brengen; vergelijk: daar staat mij iets van voor; ‘ik kan hem nog goed vóór mij halen.’ Vergeten bevat een stam die krijgen betekende; vgl. Eng. to get; met dezelfde overdracht zegt men nog: iets kwijt zijn. Op iets letten betekent etymologisch (van het adj. lat): ergens bij stilstaan. Andere woorden voor verstandelijke verrichtingen zijn: uitleggen, uiteenzetten, blootleggen, ontvouwen, Mnl. ontbinden. Het denken wordt ook met het wegen vergeleken: overwegen (Fr. penser uit Lat. pensare), terwijl ook het zien overgedragen wordt op werkingen van de geest: inzien, inzicht, doorzicht (vgl. voorzichtig, - in Vondel's taal nog: vooruitziend). Het bedriegen wordt vergeleken met: beet nemen; te pakken nemen, er tussen nemen. | |
[pagina 292]
| |
157 Verandering van betekenis door verbleking van metaforen.De metafoor, niet in de zin van allerlei overdracht, maar als ‘beeldspraak’, behoort tot het gebied van de stilistiek, en niet van de semantiek. De eigenaardige werking van de metafoor berust immers juist daarop, dat ons naast de eigenlijke voorstelling een andere, die daarmede te vergelijken is, voor de geest geroepen wordt. Heet b.v. de jeugd: de lente van het leven, dan is de bedoeling dat óók aan de lente, met alle eigenschappen, herinnerd wordt. Men kan dus niet zeggen dat lente dan een andere betekenis gekregen heeft. Hetzelfde is het geval bij allerlei echte metaforen in ‘slang’. Schertsende en spottende namen als kaasmes (= sabel), turftrappers of sigarenkistjes (= schoenen) in soldatentaal, volle maan (= kaal hoofd), rouwrandjes (= vuile nagels) zouden hun komische kracht verliezen, als men niet tegelijk zich de vergeleken zaken voorstelde. Anders wordt de verhouding, wanneer datgene wat in oorsprong metaforisch was, als de eigenlijke benaming gevoeld wordt, zodat de metafoor verbleekt is. De grenslijn is moeielijk te trekken, omdat die verbleking in allerlei graden plaats kan hebben. Evenmin kan - gelijk reeds in § 146 opgemerkt werd - een scherpe begrenzing gemaakt worden tussen de naamgeving op grond van een vergeleken overheersend kenmerk en een metaforische naamgeving. Het zal b.v. van de fantasie van de spreker of hoorder en van de omstandigheden afhangen of gouden regen als metafoor gevoeld wordt, dan wel als een nuchtere plantnaam. Een slang van de waterleiding - blijkbaar een oude metafoor - zal nu zelden aan het dier doen denken; omgekeerd zal een niet-Hollander iets grappigs vinden in de naam varken voor een stoffer. Talrijk zijn zulke verbleekte metaforen in elke taal: van vele is de voorgeschiedenis nog duidelijk; andere zijn eerst door geleerde etymologie op te sporen. Op het vroeger aangewezen feit (§ 135) dat een verbleekte afleiding, dus ook een verbleekte metafoor plotseling verlevendigd kan worden, berust ook de zogenaamde ‘valse’ beeldspraak: in het verband komt dan de schijnbaar verouderde metafoor in botsing met een andere, daarmee onverenigbare voorstelling. Schaduwzijde kan eenvoudig nadeel gaan betekenen, maar vreemd doet het ons aan, als ‘de schaduwzijde van een zaak in het licht gesteld wordt’ (S. van Houten), of als er schaduwzijden aan een zaak verbonden zijn. Vgl: indrukken te voorschijn roepen of opwekken, een punt schetsen, bezielende drijfveren, een hinderlaag ontmaskeren, iets in een zwart daglicht stellen; lauweren oogsten; standpunten overwinnen of vasthouden. Vooral in haastig neergeschreven | |
[pagina 293]
| |
journalistieke taal wordt in dit opzicht veel gezondigd. Wij tekenden o.a. nog aan: brandmerken griffelen, speldeprikken moeten horen, met hinderpalen worstelen, toetsen aan een maatstaf, meten naar een toetssteen, een richtsnoer afbakenen, in troebel water vis oogsten. Gewoner werd weer: uitvoerig bij iets stilstaan, een vruchtbare bron, en gangbaar zelfs een pennevrucht. Komisch wordt het geval, als we in een dagblad lezen: ‘voor de Keizer is deze zaak één doorlopende kaakslag’, waar de schrijver kaakslag eenvoudig bedoelt als belediging. Verbleking heeft ook plaats bij de vele zegswijzen die aan allerlei beroepen ontleend zijn, of aan ouderwetse traditionele beeldspraak. Gedachtenloos gaat men die gebruiken, omdat de oorsprong niet meer bewust is. In § 149 wezen wij reeds op allerlei woorden en uitdrukkingen uit groeptalen die op binnenlandse ontlening kunnen berusten, maar die in verschillende gevallen ook wel min of meer bewuste metaforen kunnen zijn. In welke graad ze verbleekt zijn, zal bij de afzonderlijke individuen en zelfs bij verschillende gelegenheden uiteen kunnen lopen. Er zijn ook dergelijke woorden en uitdrukkingen die, traditioneel geworden, nauwelijks meer echte metaforen kunnen zijn, omdat de vergelijking berust op toestanden of zaken die niet meer bestaan, zodat een historische verklaring nodig wordt. Denk b.v. aan uitdrukkingen ontleend aan het oude krijgswezen: lont ruiken, in de bres springen, in 't harnas jagen, in 't krijt treden, in 't schild voeren, van leer trekken. Nog sterker is dat het geval bij spreekwijzen waar de etymoloog naar de oorsprong slechts kan gissen. Van overdracht is dan geen sprake meer: de eens metaforische betekenis is de eigenlijke en de enige geworden. Dat geldt voor de meeste bovengenoemde verbindingen. Er zijn echter zelfs bij ervaren schrijvers dergelijke botsende metaforen die aanstoot geven of op de lachlust werken, b.v. ‘Het sierlijk hek, omwingerd al met rozen en kamperfoelie’ (De Genestet, Fantasio VI); ‘Hoe brak een nieuwe horizont voor het leven aan’ (Quack); ‘bodemlooze oppervlakkigheid’ (Querido); ‘Het boek ligt voor ons als een opengesneden skelet’ (Johan de Meester); ‘De gist die het beslag van de Nederlandsche hersenmassa een weinig boven waterpas heeft doen rijzen’ (Polak); ‘de geestdrift, welke zoovelen tot voorgangers en ijsbrekers stempelde’ (Jonckbloet); ‘Ik zette mijn schouders onder twee groote raderen van het verkeer’ (Quack); ‘Moreele toetssteenen, gepijlerd op een van de twee drijvende motieven van het menschelijk handelen zelve’ (W. Kloos); ‘De suikerbiet is de reddende engel waarop de landbouw drijft’ (uit een Kamerverslag). Soms worden als proeven van ‘valse beeldspraak’ gevallen genoemd, waar de verbleking zo algemeen is, dat niemand aan de verbinding aanstoot zal nemen. Bij ‘Het hoofd van de staat deed | |
[pagina 294]
| |
een gewichtige stap’ zal men zich niet licht een menselijk hoofd voorstellen. | |
158 Verschuivingen van de gevoelswaarde.Door het subjektieve karakter is de gevoelswaarde sterk aan wisseling onderhevig. De beoordelingen van personen, zaken, eigenschappen, richtingen, en dus de daarmede gepaard gaande gevoelens, kunnen in verschillende kringen, in opeenvolgende tijden, sterk verschillen. Duidelijk komt dat uit bij partijnamen: geus en patriot in het verleden, socialist, proletariër, anarchist, kommunist, bolsjewiek, liberaal, demokraat, activist, fascist enz. in onze tijd, zijn beurtelings schimpnamen en erenamen, naarmate ze door vijand of vriend gebruikt worden. Evenzo Jezuiet, Protestant, Geus, Jood, of beroepsnamen als boer, schoolmeester, dominee, namen waarvan de ‘stand’ op en neer gaat met de achting die de spreker voor deze personen heeft. Soms wordt de ongunstige kleur onafscheidelijk b.v. paap, als scheldnaam uit de tijd van de reformatie, of komediant (naast toneelspeler) en enigszins ook muzikant (naast musicus). Daling in stand is ook merkbaar in de titulatuur, b.v, vrouw en juffrouw, die plaats moesten maken voor mevrouw, het zeventiende-eeuwse sinjeur dat door mijnheer vervangen werd. Een tweede groep voorbeelden leveren de termen die letterkundige stromingen aanduiden. Sentimenteel heeft eens betekend: gevoelvol; toen de sentimentaliteit overdreven werd en in diskrediet geraakte, werd het in ongunstige zin: overgevoelig, ziekelijk gevoelig. Romantisch, realistisch konden afwisselend prijzend en lakend gebruikt worden. Hoogdravend kent Vondel nog als verheven; reeds bij Van Effen wordt het voor valse verhevenheid gebruikt. Een dergelijk lot trof opsnijden; verzen opsnijden betekende eerst eenvoudig: voordragen. Verandering van gevoelswaarde kan ook ontstaan, wanneer woorden van de ene taalkring in de andere overgaan. Woorden als landouw, struweel, beemd, stulp, hulk, aterling, onverlaat, fnuiken zijn eerst alledaags geweest. Sedert dat ze uitsluitend in poëzie of in verheven proza voorkwamen, kregen ze iets ongemeens, iets plechtigs. Door het zeldzame gebruik kan tevens de begripsinhoud vervagen of zich wijzigen. Omgekeerd gebruikt Vondel in zijn verzen woorden, die nu tot lagere taalkring afgedaald zijn, als zuipen, paaien, beteuterd, onbeschoft, naer, tronie, opdonderen, verslingerd zijn op. In onze tijd zien wij het verschijnsel dat ‘slang’woorden, vooral uit de taal van studenten, scholieren, soldaten, opstijgen tot algemeen taalgebruik, b.v. met iets geuren, opkammen en afkammen, fijn in de zin van mooi, e.d. | |
[pagina 295]
| |
Verschil in gevoelswaarde vertoont ook menig woord in Zuid-Nederlands taalgebruik, dat in het Noorden een ongunstige kleur heeft, b.v. lijzig (bij Gezelle), beroerd (vol beroering), berucht (beroemd), opgesmukt, opgedirkt (versierd), opvunzen, neer-pennen, ophef maken, verzinsels (fictie). | |
159 Betekenisontwikkeling in gunstige of in ongunstige zin.Ga naar voetnoot1)Verschuiving van de gevoelswaarde is vooral duidelijk, als men een aanvankelijk neutraal woord gaat gebruiken in ongunstige zin (in malam partem, pejoratief)Ga naar voetnoot2) of in gunstige zin (in bonam partem). Men lette slechts op de woorden voor laag en hoog, voor gewoon en ongewoon. Een handeling wordt laag genoemd, de straattaal plat (In de zestiende eeuw werd een bijbelvertaling aanbevolen, als geschreven ‘in platten duutsche’, d.i. in eenvoudige, begrijpelijke taal), een redenering laag-bij-de-grond. De ongunstige betekenis werd normaal bij het woord slecht, oorspronkelijk, en nog plaatselijk = vlak. Omgekeerd kregen verheven, uitstekend, uitmuntend gunstige betekenis. Het gewone, het algemene wordt het minderwaardige, b.v. gemeen, ordinair, alledaags; in omgekeerde richting ontwikkelen zich: ongemeen, buitengewoon, in modetaai: ‘iets aparts’. Begrijpelijk is de ontwikkeling in ongunstige zin, wanneer woorden, op dieren toepasselijk, voor mensen gebruikt worden, als: snuit, snoet, muil, kop, bek, poten, klauwen, vreten, voer. Andere voorbeelden zijn: berucht (vroeger ook: beroemd), raar (oorspr. zeldzaam), zonderling (oorspr. biezonder; b.v. bij Vondel: zonderlinge deugden), haveloos (oorspr. arm), wuft (oorspr. bewegelijk), wulps (oorspr. dartel), lijzig (oorspr. langzaam), onnozel (oorsp. onschuldig), simpel (oorspr. eenvoudig), vrijpostig (oorspr. vrijmoedig), voorbarig (oorspr. vooraanstaand, voornaam), lodderig (oorspr. vrolijk, dartel), slim = erg, verkeerd (oorspr. scheef), hardvochtig (bij Hooft: kloek, dapper). Waarom juist een bepaald woord ongunstig wordt, en een daarmee gelijkstaand gunstig, is meestal niet na te gaan; het gebruik is grillig. Ik las eens dat een beroemd Italiaans kunstenaar een ‘onverbeterlijk’ genie was. Ieder voelt dat dit woord misplaatst is, maar het wel passende ongeëvenaard of weergaloos heeft dezelfde grondbetekenis. Omgekeerd staat het schijnbaar neutrale onbesproken weer gelijk met onberispelijk. | |
[pagina 296]
| |
Eenzelfde woord kan ook in twee richtingen gaan. In dat geval is er vaak een neutraal begrip als uitgangspunt aan te wijzen. Moed betekent gemoedsgesteldheid; in het Mnl. wordt dit zowel hartstocht, drift, hoogmoed, als: zelfvertrouwen, fierheid, dapperheid. Ook groots ontwikkelde zich in beide richtingen; bijsinnig kon oudtijds verstandig en onverstandig betekenen. Het Mnl. gheval kan zowel goet gheval als slecht gheval betekenen (vgl. lot en lotgevallen, en Mnl. ‘mijn gheluc es cranc’). Het Mnl. fier kan - evenals het tegenwoordige trots - gunstig zijn en ongunstig (= overmoedig), terwijl het nu alleen in gunstige zin gebruikt wordt. Drift betekende vroeger zowel hartstochtelijke liefde als toornachtige opwelling. Kregel (Mnl. crighel) betekende eerst vasthoudend, en daarna zowel eigenzinnig als flink. Aardig betekent in verschillende streken: zonderling, vreemd (vgl. eigenaardig), terwijl omgekeerd olijk in het Gelders slecht betekent. Aalwarig (oorspr. eenvoudig) gaat dialektisch over tot: lastig, humeurig. In het Middelnederlands betekent pertich zowel bevallig als listig, en condich zowel verstandig als trots, aanmatigend. In de achttiende eeuw, b.v. bij Wolff en Deken, is groots als karaktereigenschap soms gunstig, soms ongunstig bedoeld. Kinds kon zich ontwikkelen tot kinderachtig en tot: zwak van begrip (door ouderdom). Soms is de ontwikkeling in ongunstige zin te verklaren uit veelvuldige verbinding met bepaalde woorden. Bloet (= persoon) kon verbonden worden met adjektieven als edel, princelijk, maar ging meestal samen met: arme, blode, domme. Vandaag de tegenwoordige gevoelswaarde van het woord. Bij het lezen van oude schrijvers zal men herhaaldelijk kunnen opmerken, dat een woord sindsdien óf een gunstiger óf een ongunstiger betekenis gekregen heeft. In het Mnl. betekent: woorden hebben met iemand: met hem spreken. Van Mander en Vondel zeggen dat papier beklad wordt, d.w.z. beschreven, bij Vondel zelfs ‘kostelick bekladt’. Een eigenaardig voorbeeld uit Vondel is ook: een meisje najanken, zonder ongunstige betekenis. Hooft gebruikt samenspannen (Granida, vs. 154) = zich verenigen, en een gulhartig woord (G.v. Velsen, vs. 482) voor een onbedachtzaam geuit woord, en het nu ruwe God-vergeten in de oude letterlijke zin. Bij Huygens is mijmeren = raaskallen en mengelmoes = mengsel. Omgekeerd gebruikt hij huys-backen voor inheems-degelijk. Cats noemt zijn Emblemata belachelycke dinghen, d.w.z. op de lachlust werkende, vermakelijke, terwijl bedenckelycke spreuken bij hem spreuken zijn die overweging verdienen. Een pamflet was de neutrale naam voor elk vlugschrift. | |
160 Reaktie op eufemisme.Het ligt in de aard van het eufemisme, dat de aanvankelijke | |
[pagina 297]
| |
zijdelingse aanduiding of omschrijving, teneinde de gevoeligheid van de hoorder te sparen, na korter of langer tijd de rechtstreekse aanduiding wordt. Dan ontstaat weer behoefte aan een nieuw eufemisme; het versleten eufemisme verkrijgt de gevoelswaarde die men er eerst niet aan heeft willen toekennen. Feitelijk heeft daardoor een wijziging van betekenis plaats. In mijn artikel over EufemismeGa naar voetnoot1) heb ik een groot aantal voorbeelden daarvan aangehaald. Het Mnl. viant krijgt eenvoudig dezelfde betekenis en ‘kleur’ als duvel. Misselijk betekent niet langer: vreemd, zonderling, maar: braakneiging hebbende, evenals onpasselijk, dat eerst in ruimer zin ongesteld betekende. Zich van kant maken was oorspronkelijk: zich uit de voeten maken; nu alleen: zelfmoord plegen. Terechtstellen werd iets anders dan: voor de rechtbank brengen. Idioot kon zelfs als scheldwoord gebruikt worden. Vergoelijkende woorden op zedelijk gebied, als ontucht (oorspr. tuchteloosheid), wellust (oorspr. genot)Ga naar voetnoot2), wulps (oorspr. dartel), geil (oorspr. vrolijk) werden voorgoed besmet en bleven alleen gangbaar in de nieuwe betekenis. In de 19de eeuw heeft wellust soms nog de oude betekenis, b.v. bij Potgieter: ‘O morgen waarop ons de wellust gebeurde ...’ (Vijf-en-twintig jaren. Een lied in 1840). Ook in Katholiek taalgebruik: ‘Hart van Jezus, wellust van alle Heiligen’. Daarentegen heeft de afleiding wellusteling uitsluitend de nieuwe gevoelswaarde. Ook fatsoenseufemismen (b.v. ontlasting, uitslag) kregen tengevolge van eufemisme naast de algemene een speciale betekenis, die in brede kring verbreid werd. | |
161 Reaktie op ironie en scherts.Uit het verband en vooral door de toon blijkt dat men, ironisch, met een woord het tegengestelde bedoelt van de gewone betekenis, b.v. Een mooie boel! Een fijn heer! Een lieve jongen! Wat een held! Een stichtelijke geschiedenis! Ik zou je lekker danken! Toe maar! Dat kan je begrijpen!Ga naar voetnoot3) In zulke gevallen heeft nog geen betekenisverandering plaats gehad: het eigenaardige van de ironie is immers juist de kontrastwerking. Maar als de ironie verbleekt of verdwijnt, kan het woord, naast de oude betekenis, een nieuwe verkrijgen, die weer als rechtstreekse aanduiding gevoeld wordt. ‘Iemand iets wijs maken’ betekende oorspronkelijk: iemand van iets op de hoogte brengen. De nu gangbare betekenis: ‘voor de gek houden’ is alleen uit ironisch gebruik | |
[pagina 298]
| |
verklaarbaar. Dezelfde weg gind de oudere uitdrukking: ‘iemand iets diets maken’ (oorspr. verduidelijken). Havenen betekende: in orde maken, netjes maken (b.v. bij Jan Luyken: het kindje wordt gehavend); toetakelen was: (een schip) van tuig voorzien. Beide werkwoorden kennen wij nu slechts in hun ironisch omgevormde betekenis. In oudere taal verenigen de werkwoorden begaden, berechten, uutrechten de betekenissen: in orde brengen en toetakelen. Bij uitdrukkingen als ‘Iemand een pak slaag presenteren, hem trakteren’, behoren woorden als oorvijg en muilpeer, die hun schertsende betekenis voor een goed deel verloren (vgl. de woordspeling: stokkebrood of stokvis eten). Een salvo van het geschut - een alles behalve vriendelijke begroeting! - zal eerst wel ironisch opgevat zijn: het Mnl. quedden = begroeten, ging eveneens beschieten betekenen. De bekende wapennaam goedendag dankt ook zijn oorsprong aan ironie, evenals het Mnl. misericorde (Walewein) voor dolk. Woorden met iemand hebben wordt ‘ruzie maken’, evenals het Mnl. ‘ter sprake komen’. Een bekend feit is, dat men schertsend en liefkozend een kind noemt: deugniet, rakker, schelm(pje), schurk(je), mijn kleine knol, kleine prul (Sara Burgerhart); ten tijde van Van Effen zelfs hoertje (Holl. Spect. I, 19) e.d. Daaruit is te verklaren dat schalk (oorspr. knecht) en guit (oorspr. schurk) nu alleen een gunstige betekenis bezitten.Ga naar voetnoot1) | |
162 Reactie op hyperbolen en krachttermen.Evenals de eufemismen zijn de hyperbolen aan afslijting onderhevig. Neiging tot overdrijving komt voort uit iemands ogenblikkelijk gevoel of uit zijn aangeboren temperament. Maar er zijn ook traditionele hyperbolen, als bliksemsnel, pijlsnel, vliegensvlug, hemelhoog; zich ziek lachen, zich dood ergeren, de hele wereld (vgl. Fr. tout 1e monde). Uiteraard zullen het vooral adjektieven van maat en adverbia van graad zijn, waarbij overdrijving optreedt, b.v. oneindig, onafzienbaar, eeuwig, ontelbaar, talloos, en als adverbia: erg, vreselijk, verschrikkelijk, ontzettend, ijselijk, gruwelijk, afschuwelijk, beestachtig, moorddadig (‘een goed Rotterdams bijwoord van graad’). Talrijk zijn de versterkingen in minder beschaafde, minder beheerste taal: verrekt, vervloekt, verduiveld, verdomd, drommels, allemachtig, schandalig, miserabel, beestig, beestachtig, duivels, hels, donders, bliksems, hagels, razend, dol, crimineel, verdraaid, geweldig, griezelig, fabelachtig, kolossaal, pyramidaal, enorm, mieters. enz. Er zou een interessante studie te schrijven zijn over de geschiedenis van zulke | |
[pagina 299]
| |
krachttermen; er is namelijk een voortdurende wisseling, er is een ‘mode’ in: elke taalperiode schept weer nieuwe, terwijl de oude afgedankt worden. De zeventiende-eeuwse volkstaal kende b.v. ongnaartich, ondieft, te jammerlyck, besuckt, verbranstGa naar voetnoot1). Uit een Nuts-almanak van 1802 tekende ik aan: elements koud, zich magtig verwonderen, weergaes graag, saterdags donker, allemeugend listig; uit Cremer's roman Anna Rooze (1868): opgewipt vervelend, afgerammeld gemeen, afgesukkeld beroerd. Ook nu kan men telkens nog ongewone horen, b.v. 't is heilig waar, griezelig heerlijk. Niet lang geleden werd de spot gedreven met het mode-woord beslist; nu schijnt ontstellend en ongelofelijk weer in de mode, terwijl intens terrein verliest. Bij de meeste van deze woorden zal men opmerken dat de oorspronkelijke betekenis op de achtergrond raakt of geheel vergeten wordt. Er zijn mensen die, zich de etymologie bewust wordend, bezwaar maken tegen erg mooi, of vreselijk aardig, maar daarbij vergeten dat zeer oorspronkelijk pijnlijk was, en dat weinig met wenen samenhangt (vgl. een bedroefd beetje). Omgekeerd - wellicht ook onder invloed van ironie - spreekt men van aardig lui, mooi of knapjes vervelend. Ook bij praefixen doet zich het verschijnsel voor. Men denke aan het mode-woordje reuze, aan het oudere aarts- en oer-, het versterkende dood- en aan de gevallen in ‘slang’, waar het eerste deel van een samenstelling de kracht krijgt van een praefix: een rot-boel, een snert-kerel (§ 107, 118). Reaktie op overdrijving valt ook op te merken bij superlatieven, wanneer b.v. beste vriend eenvoudig goede vriend gaat betekenen, of nog versterkt in allerliefste. Evenzo bij verkleining, wanneer - aanvankelijk uit bescheidenheid of schertsend - een diminutief gebruikt wordt, zonder dat aan iets kleins gedacht wordt: een uurtje, een glaasje, een aardig duitje, een centje, een mooi sommetje, 't is welletjes! Afgesleten hyperbolen (zoals baden of wegsmelten in tranen, of bovengenoemd bliksemsnel enz.) zijn zeldzamer bij substantieven als: een handvol soldaten, een stroom van tranen, een paar kersen = een kleine hoeveelheid, of: een ogenblik, een oogwenk, een ommezien = een korte tijd, waarin de oudere betekenis nauwelijks meer gevoeld wordt. Met zinloze overdrijving zelfs: in minder dan geen tijd. | |
163 Invloed van emfatisch gebruik.In biezonder verband, en vooral met eigenaardige klem en toon, dus met emfase, kan een woord een andere, een ‘praegnante’ | |
[pagina 300]
| |
betekenis krijgen, b.v. Hij gedroeg zich als een màn; Hij toonde karàkter; Dat smààkt; Dat is nog eens een kèrel! Die jongen heeft geen manieren; Dit is kwalitèit! Ook negatief, met aceent op de negatie: Dat is géén manier van doen! 't Is vandaag géén weet om uit te gaan; Dat is géén moeite voor mij; Een gulden voor dat boek is géén geld; Wie zo handelt, is géén mens. Hiermede is de pejoratieve kracht van on- in onweer, onmens te vergelijken (§ 104). Van betekenisverandering is hier eigenlijk eerst sprake, wanneer de biezondere intonatie en klemtoon wegvallen, b.v. iemand van familie (= van aanzienlijke familie); dunk van zich zelf hebben; een geleerde van naam; zijn reputatie is in gevaar; men moet maat weten te houden (= de juiste maat); de verschijning van dat boek is een gebeurtenis, een evenement (= een belangrijke gebeurtenis). | |
164 Betekenisverzwakking door deklassering.Woorden met een rijke, soms zeer geschakeerde inhoud kunnen verbleken tot betrekkingswoorden. Men spreekt dan wel van ‘deklassering’. Het duidelijkste voorbeeld leveren de werkwoorden die tot zogenaamde koppelwerkwoorden worden: zijn, worden, blijven, maar ook staan, vallen: dat staat te bezien, valt te betreuren. Daarnaast de hulpwerkwoorden van tijd, van modaliteit: ‘dat zal, kan, moet wel waar zijn’, en de werkwoorden van beweging en rust, wier funktie wordt, de ‘aktionsart’ aan te geven, b.v. hij gaat beter oppassen; lig (of zit) toch niet te zeuren! Ik sta er van te kijken; Hij blijft zwak; hij komt te sterven. Een kleine zin kan gedegradeerd worden tot een modaal bijwoord: misschien (§92 sub 7o), weliswaar; vergelijk ook asjeblieft, als beleefdheidstoevoeging. Imperatieven verzwakken tot interjekties: Kom, kijk, zeg, wacht (Mnl. ontbeyt), hoor. In oorspronkelijke samenstellingen kan het laatste lid verzwakken tot suffix, b.v. belang-rijk, hoop-vol,, vergelijkenderwijze. Vergelijk ook nog de tot modale bijwoorden gedegradeerde woordjes als wel, toch, zeker, e.d. | |
165 Differentiëring van betekenis.Bij de taalontwikkeling ontstaan voortdurend woorden en vormen met dezelfde betekenis, maar er is ook een tegenwerkende kracht. Paul drukt dat te abstrakt uit: ‘Die Sprache ist allem Luxus abhold’, want hij laat er op volgen dat in bepaalde stijlsoorten, vooral in poëzie, die ‘luxe’ gewaardeerd wordt. In omgangstaal voeren zulke woorden vaak een strijd om het be- | |
[pagina 301]
| |
staan, waarbij er een steeds meer in de minderheid geraakt en ten slotte ondergaat. In een bepaald geval wordt de levenskans verhoogd, namelijk wanneer een woord door klankontwikkeling door overneming uit verschillend dialekt of in verschillende taalperioden, tweeërlei vorm vertoont. Bij zulke ‘doubletten’ kan verschil van betekenis ontstaan. Aan opzettelijk gemaakt verschil is daarbij niet te denken. Een simplistische verklaring leidt tot misverstand, gelijk Paul reeds helder uiteenzette. Elk geval moet op zichzelf beschouwd en verklaard worden, en in de meeste gevallen heeft een grillig gebruik een verschillend betekenis-complex en afwijkende gevoelswaarde teweeg gebracht. Wij bepalen ons tot de opsomming van een aantal voorbeelden uit het hedendaagse Nederlands. Met klinkerverwisseling staan naast elkaar, maar van dezelfde afkomst: doof, dof en duf, broos en bros, ruw en ruig, hoofs en heus, schitteren en schetteren (met Vlaamse e). Kunstmatig en slechts sporadisch doorgedrongen is het verschil tussen transitief ruiken en intransitief rieken (de Zuid-Ned. vorm). De volle en de verkorte vorm zijn gedifferentiëerd: boedel en boel, gracht en graf, gift en gif, teder en teer, ijdel en ijl, ambacht en ambt, jonkvrouw en juffrouw, juffer. Een ontleende naast een oudere vorm hebben we in fris naast vers, fruit naast vrucht (oude ontlening uit Lat. fructus). Tweeërlei genus kan samengaan met differentiëring van betekenis, b.v. de en het bij steen, doek, punt, mens enz. Evenzo tweeërlei meervoud: kleden en kleren, bladen en bladeren, stuks en stukken, letters en letteren, spelen en spellen, enz. Naast lidmaten als meervoud van lidmaat staat het plurale tantum ledematen. Verschil in gevoelswaarde, ten gevolge van het gebruik in onderscheiden stijl, valt op te merken bij het bijbelse ere, wrake naast eer en wraak; evenzo bij klove naast kloof, einde naast eind en end. In andere gevallen van e-apocope is tevens differentiëring van begrip ontstaan: groeve naast groef, proeve naast proef, klasse naast klasGa naar voetnoot1). | |
166 Betekenisverandering door klank- en begripsassociatie.Omtrent de zogenaamde ‘volksetymologie’ heerst nog altijd misverstand.Ga naar voetnoot2) Men ziet er een bewuste poging in om het woord ‘duidelijker’ te maken. Met etymologie heeft het verschijnsel niets gemeen. Het komt vaak voor bij vreemde woorden, die onvoldoende gehecht zijn in het geheugen, en dus | |
[pagina 302]
| |
moeielijk reproduceerbaar. Onbewust heeft dan een associatie plaats met beter bekende klanken of woorden. De vervorming is meestal geheel zinloos. Zulke zuivere klankassociaties vormen de grote meerderheid. De klankgelijkheid kan, ook zonder vormverandering, toevallig leiden naar een woord, waarvan de betekenis in verband te brengen is met die van het nieuwe woord. Ingrijpende betekenis-verandering heeft dan eigenlijk nog niet plaats, maar toch komen daardoor elementen naar voren, of worden nieuwe elementen toegevoegd, die aan het oorspronkelijke woord niet eigen waren. In lintworm is lint oorspronkelijk synoniem van worm; nu zal men aan de lintvorm van het dier denken. In wildbraad is het laatste bestanddeel = week vlees (brât); nu gaat het begrip: gebraden vlees een rol spelen. Hanteren is aan het Frans ontleend, en betekent eerst: met iets omgaan; het woord hand heeft er een nieuw element ingebracht. Soms verraadt de spelling, ondanks de klankgelijkheid, dat men aan een gelijkluidend woord gedacht heeft. Tegen de afleiding spelt men rijzig en ijselijk in plaats van reizig en eiselijk, door de bijgedachte aan rijzen, en ijs of aan afgrijzen, afgrijselijk.Ga naar voetnoot1) Omgekeerd is de veel voorkomende spelfout uitwijden aan invloed van het begrip wijd toe te schrijven. In de uitdrukking: sterk van inhout, aan het schip ontleend, werd inhout door inhoud vervangen. Bij kiekje wordt vaak aan kijken gedacht. Het oude woord aftouwen = afranselen zal door menigeen met touw in verband gebracht worden. Verandert de vorm wèl, dan is het duidelijk welke begripsassociatie plaats gehad heeft, b.v. moeras (uit maras), halster (uit halfter), toneel (uit tineel), mnl. claerheit (in Ferguut; uit: clareit), en bij Vondel: feestoen, trouwant, poortael, tonneel, vaandrig, schepsterdrig, in tegenwoordige volkstaal: kindhoest (uit kinkhoest) of pinijzertjes (uit punaises). Een radikale betekenisverandering heeft eerst plaats, wanneer het geassocieerde nieuwe begrip zózeer op de voorgrond dringt, dat de oorspronkelijke betekenis vergeten raakt en verdwijnt, wanneer b.v. een wildzang een wilde jongen wordt, een dwingeland een dwingend kind, een gladakker (oorspr. een Maleis woord voor een hond) een gladde vent, een nijdas (uit 'n eidas = hagedis) een nijdige kerel, een kalis (oorspr. een Zigeuner) een kale, arme man, potig (oorspr. hoofdig) voorzien van stevige handen. Ophemelen betekende in de zeventiende eeuw: in orde maken, schoonmaken, maar is nu, onder invloed van hemel, geworden tot hemelhoog verheffen. Sprongsgewijze is dus de betekenis veranderd. |
|