Nederlandse spraakkunst
(1947)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend137 Klanknabootsing en klanksymboliek.In aansluiting bij § 133 dienen eerst enige woordgroepen besproken te worden, waarbij tussen klank en betekenis een onmiskenbaar verband bestaat. Hetzelfde glibberige terrein van de onomatopee, waar dilettanten en zelfs etymologen zo vaak uitgleden, is door toongevende geleerden grondig onderzocht: door H. Paul als ‘Urschöpfung’Ga naar voetnoot1), door W. Wundt als ‘Naturlaute und Schallnachahmung in der Sprache’Ga naar voetnoot2), door O. Jesperen als ‘Sound symbolism’Ga naar voetnoot3). Dit belangrijke onderwerp, dat trouwens niet in volle omvang voor de semantiek van belang is, kan hier slechts aangeroerd worden.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 271]
| |
Uitgangspunt zijn de nabootsingen van diergeluiden of natuurgeluiden, die gewoonlijk onder de vage groep van de zogenaamde ‘interjekties’ ondergebracht worden. Als loutere nabootsingen - b.v. miaauw! kukeleku! boem, tik-tak - zijn het nog geen ‘woorden’. Het worden eerst woorden, wanneer door die klanken de zaak aangeduid wordt. Dat geschiedt door substantivering. Een oud voorbeeld is het Mnl. hu = krijgsrumoer (uit de wapenkreet hu!). Door bemiddeling van de volwassenen ontstaan zo in de kindertaal: een wafwaf als de naam voor een hond, een tiktak voor een horloge. Bij ouderen b.v. een rikketik (een spijker die tegen de ruiten bewogen wordt), een rik-rak (een hefboom om een boom te lichten), een oempa (een straatmuzikant), een tingel-tangel (café chantant). Op deze wijze ontstonden tal van diernamen, die ook in algemeen gebruik gangbaar werden, b.v. koekoek, karekiet, kwik-me-dit (kwartel), ka, kriekske (krekel), oehoe (uil), piet (kanarie), kievit, tjif-tjaf, tokkè, woerek (kikvors). Van zulke diergeluiden kunnen ook werkwoorden gevormd worden, b.v. miauwen, tjilpen, roekoeën, tierelieren, woer(e)ken, rikkikken, of afleidingen: b.v. kikker, naast kik-vors. Bij deze woorden moet men bedenken dat de nabootsing slechts benaderend kan zijn, omdat het dier niet de menselijke geartikuleerde spraakklanken laat horen. De oe van koekoek is een natuurgetrouwe nabootsing, maar de vogel zegt geen k: die explosief dient om de plotselinge inzet weer te geven; een verwante klank, b.v. de stemhebbende explosief, had dezelfde dienst kunnen doen. Bij ongeartikuleerde geluiden, door levenloze voorwerpen veroorzaakt, geldt dat in sterker mate. Een dichtslaande deur doet niet nauwkeurig pang horen, evenmin als een pistool paf, of verdrievoudigd: pief, poef, paf, een vallende steen plof, een afgetrokken kurk floep, door een tuit gegoten water klok. In deze gevallen spreekt men van klanksymboliek. Murray bedacht daarvoor de aardige term ‘echoic words’, omdat ze berusten op ‘similarity of mental suggestion’. De ‘ontploffende’ p suggereert de plotselinge, verrassende inzet, de ng van pang het nadreunen, de f het wegstervende geluid. Door sommige spiranten kan het natuurgeluid getrouw nagebootst worden, b.v. bij het sissen van boter in de pan. Daarmee is al een van de talloze verba genoemd, die aan deze klanksymboliek hun oorsprong danken: paffen, ploffen, floepen, klokken, of met verdubbeling: tiktakken, pingpongen. De keuze van de klanken berust bij de consonanten op de expressieve werking. Vondel laat b.v. een steen in het water plompen, maar op de grond ploffen (Jos. in Dothan, vs. 626). De uitwerking van de klinkers berust, behalve op het timbre, op de toonhoogte. | |
[pagina 272]
| |
Let b.v. op de aardige klinkerwisseling in ping-pongGa naar voetnoot1) en op de veel voorkomende wisseling van i en a (tiktak). Nog verder gaat men met de klanksymboliek, wanneer men gaat spreken van ‘verklankende wortels’, en gehele woordfamilies daarvan afleidt, of in bepaalde beginklanken (b.v. br, pl) of slotklanken (b.v. werkwoorden op -ksen, -psen, -tsen) expressieve symboliek aanwijst. Stellig hebben, op grond van hun eigenaardig ritme, de frequentatieven vaak expressieve betekenis (b.v. trappelen, huppelen, maar sterker: ww. als mummelen); van daar dat de afleiding van frequentatieven volgens vroeger gangbare methode, onoverkomelijke moeilijkheden oplevert. De grillige klinkerwisselingen hebben met klankwetten niets uit te staan. Bij de betekenisovergangen van woorden, uit zulke ‘verklankende wortels’ gevormd, gaat voor de taalgebruiker de expressieve kracht vaak geheel of gedeeltelijk verloren, b.v. wanneer bom een hol vat, een trommel gaat betekenen. Uit het menselijke geluid pff ontstond het werkwoord puffen: blazen, uitblazen (puf-warm, rookwolken uitpuffen), waarnaast met oe: een poef (petroleummotor) en een mist-poef (Loquela), maar als zich de betekenis opblazen ontwikkelt (een pof-pet, poefmouwen, een poef ‘kussen met kapok gevuld’), dan gaat de expressieve kracht van pf grotendeels verloren. In spontane volkstaal is de taalverrijking door klank-expressieve vormen een gewoon verschijnsel: de dialektwoordenboeken wemelen er van. De letterkundige taal is er niet afkerig van, en vooral in perioden van taalvernieuwing duiken ze op: de impressionistische stijl heeft er behoefte aan. Uit de poëzie en het proza sedert 1880 zouden tal van voorbeelden aan te halen zijn, die in de toenmalige woordenboeken nog niet vermeld werden, b.v.: Met een roetsj schoven de gordijnen over de ijzeren roe (Netscher); het gerikketik van het eetgerei (Van Deyssel)Ga naar voetnoot2), de stop sprong met een flap terug (Van Looy); de pendule sloeg twaalf helle tinkjes (Robbers), een retoriek die u hol en killig in de oren tinkt (Robbers); de rietvorsch kikkerde met lange halen (A. Coolen). Toch bepaalt dit verschijnsel zich natuurlijk niet tot de laatste tijd. Wolff en Deken schreven al: ‘Hij hoort een lier tinktinken’; in de Camera Obscura eindigt een speeldoos met een forse tjingel. Aan Cremer is in zijn tijd wel eens een overmatig gebruik van klanknabootsing verweten (b.v. geklipklep, geklawetter; iets rikkelt, rakkelt, zwabbelt, robbelt, enz.). Onze grote taal- | |
[pagina 273]
| |
virtuoos Vondel was reeds voorgegaan: de ezel giegaeght; de zeissen girst door 't gras, de wildzang tiereliert, de fluitspeler tureluurt op zijn pijp (elders: gelureluur). Latere dichters volgen dit voorbeeld: Oudaen spreekt van een muis die ritst; Hoogvliet van 't kissend water. Deze weinige voorbeelden zijn voldoende om te illustreren hoe in alle tijden zowel namen van zaken als van werkingen hun oorsprong gevonden hebben in klanknabootsing en klanksymbolisme. | |
138 De naamgeving berust op een onderdeel van de voorstelling.De ‘pars pro toto’ (het deel in plaats van het geheel), die als ‘retorische figuur’ beschouwd werd, is een verschijnsel dat zich altijd en overal bij naamgeving voordoet.Ga naar voetnoot1) ‘Ga op zij! Daar komt een fiets aan’, zal iemand waarschuwend roepen. Natuurlijk ziet hij en weet hij dat er een bestuurder op zit, die de gevreesde botsing zal veroorzaken, maar bij die botsing komt het eerst op de fiets aan. ‘Reik mij het zout eens aan’, gezegd aan tafel, betekent het zoutvat mèt het zout. Omgekeerd betekent de fles, in dergelijke omstandigheden: de fles mèt de wijn. Bij pen en inkt denkt men ook aan de pennehouder en de inktkoker. Begrijpelijk is - om een klassiek voorbeeld te gebruiken - dat men ging spreken van een vloot van zoveel zeilen: vooral uit de verte of aan de horizon gezien, zal men licht het aantal zeilen tellen, als men wil weten hoeveel schepen er varen. Bij de bemanning van een schip worden de koppen geteld, bij een troep soldaten de geweren of bajonetten. De naam rijwiel zal wel ontstaan zijn voor het oude model, dat voornamelijk uit één groot wiel bestond. Vergelijk ook spinnewiel, en verder luchtballon (met schuitje), slijpsteen (met bak), katrol (met touwwerk), kaars (met blaker), zegel (met het gezegelde papier), kogel (met huls en kruit), machine (= lokomotief), bel (= waterpasinstrument). Ook in uitdrukkingen als: vervoeren per as, veel handen maken licht werk, veel monden te voorzien hebben, zijn brood verdienen (= de kost). Verduisterd is de oorsprong van de benaming bij woorden als Bank (= bankinstelling) of bureau, naar de bank en het schrijfbureau, of bij verouderde woorden als vendel (= compagnie), naar het vaandel aldus genoemd. Tafel komt nog in de beide betekenissen voor: de tafelen der wet en het meubel, dat zijn naam ontleende aan het blad. Schertsende of spottende past men de naam van een kenmerkend of opvallend deel op de persoon toe. Een politieagent heet | |
[pagina 274]
| |
dan een helm. Potgieter noemt Jan Salie een slaapmuts, een soepjurk. De straatjongen roept iemand achterna: bril! neus! hoed! als hij een bril zonderling vindt, of door een buiten-model neus of hoed getroffen wordt. Een bultenaar heet dan eenvoudig bult, een oude man een ouwe sok, een klein ventje een broekje. Een bekende figuur uit de Camera Obscura heet Buikje. De Genestet prijst ‘ons aanvallig bekje’ (vgl. een lief gezichtje). Op een bal spreekt men van een maskerGa naar voetnoot1), een domino. Op dezelfde wijze zijn ook de eigenaardige, zogenaamde ‘bahuvrîhi’-samenstellingenGa naar voetnoot2) te verklaren, als krullebol, kaalkop, domkop, driftkop, heethoofd, melkmuil, lekkerbek, lachebek, roodhuid; zwartrok, witkiel, pekbroek; eigennamen als Blauwbaard, Roodkapje, Kortjakje, gefingeerde romannamen: Burgerhart, Dorbeen; diernamen: roodborstje, kwikstaart, zwartkop, langoor, krulstaart, duizendpoot, neushoorn. In de oude tijd heette het huis naar het kenmerkende uithangbord. Men woonde in de Kroon, het Gouden Hoofd e.d. Het is bekend dat een aantal zeventiende-eeuwse familienamen als Reael, Spieghel, Bredero aan het woonhuis, met het gelijknamige uithangbord, ontleend zijn. Muntnamen werden gekozen naar het kenmerkende stempel: een gouden rijder, een kroon, een kruis; later ook een gouden Willem (vgl. een Louis d'or, een sovereign) en in studententaal: een pop. | |
139 Naamgeving naar een opvallende eigenschap.Wanneer de grammaticus zegt dat een adjektief substantivisch gebruikt wordtGa naar voetnoot3), dan doelt hij op een semantisch feit: een persoon of een zaak wordt benoemd naar een op de voorgrond tredende eigenschap. In een oudere taalperiode had dan het adjektief de onverbogen vorm: een zot, een gek, een dwaas, een vrek, een dood (= een lijk), het wild; als zaaknaam: een vlak; de tegenwoordige taal kent dan de verbogen vorm: een dode, een zieke, de rijke en de arme, en de verkleinende vorm: een jongetje, een oudje, een halfje. Waarschijnlijk grappig bedoeld is de verdubbeling in de stofnaam taai-taai (vgl. bonbon). Daarnaast verkleinend: een bittertje, een zuurtje, een lekkertje, een kleintje (koffie). Vergelijk ook als onzijdig abstractum: het schone met de oudere onverbogen vorm b.v. bij Huygens: ‘Dat onbeschaemde moy’. Een eigenschap die vaak domineert, is de kleur. Vandaar persoonsnamen als een blanke, een zwarte (= neger), een khaki, een groen (figuurlijk); diernamen: een bruin (paard); zaak- | |
[pagina 275]
| |
namen: het wit (= het doel), een glaasje rood, een glas klare (jenever). En als diminutiva: een blondje, Sneeuwwitje; grauwtje (= ezel), koolwitje (vgl. ook: een blauwtje lopen). Tal van voorbeelden leveren de familienamen, die aanvankelijk toekwamen aan een der voorouders: de Lange, de Korte, de Groot, Klein, de Jong, Oud, de Wit, Zwart enz., of naar eigenschappen waarmee de spot gedreven wordt: Witkop, Korthals, Langbeen, Lummel, Waterdrinker, Treurniet, Naaktgeboren, enz.Ga naar voetnoot1) | |
140 Naamgeving naar de stof waarvan een voorwerp gemaakt is.Bij het zien van een voorwerp wordt dikwijls in de eerste plaats de aandacht getrokken door de stof waaruit het bestaat. Er zijn weinig stofnamen, die niet gebruikt worden om er een voorwerp mee te benoemen. Een glas kan zelfs de naam zijn voor allerlei voorwerpen: een drinkglas, een vergrootglas, een horlogeglas, een brilleglas, enz.; een ijzer kan zijn een breekijzer; een strijkijzer. Verder spreekt men van een lood, een blik, een hout, een kurk, een steen, een papier, een laken, een flanel, een tricot, een potlood, een lei, een hoorn. Men betaalt in zilver, koper, nikkel of papier; in een orkest klinkt het koper en het hout. Een Vlaamse jongen speelt met marbels (knikkers). Dokumenten of effekten noemt men papieren. Vergelijk nog ‘onder de wol (= de dekens) kruipen’, en ‘vroeg uit de veren (= het bed) zijn.’ Opmerkelijk zijn hierbij de vele verkleinwoorden (§ 97): niet alleen gevormd van de genoemde woorden, maar ook rechtstreeks, naar analogie van de eerste gevormd, als een chokolaadje, een krijtje, een beentje, een houtje, een papiertje, een zuurtje, een suikertje, een ijsje, een katoentje, een bontje, een zijtje, een moeselientje. Van een stofnaam om als voorwerpsnaam een klein deel er van te benoemen: een watje in het oor, een zandje, vuiltje, stofje in het oog. Verduisterd is de oorsprong, blijkens de vervorming, bij kraal, uit koraal, en nog meer bij bril, uit de stofnaam berillus. Verwant is de benoeming van bepaalde stoffen naar het dier dat het produkt verschaft, b.v. als bontnamen: sabel, marter, hermelijn, zeehond, vos, chinchilla. Evenzo voor andere stoffen: schildpad, balein, cochenille, civet. | |
141 Eigenschappen benoemd naar substanties.Het omgekeerde van wat in de vorige paragrafen besproken werd, doet zich voor als een stofnaam de funktie krijgt van een | |
[pagina 276]
| |
stoffelijk adjektief, b.v. een schildpad doosje, een mica lampeglas, een aluminium pan. Voor vele Nederlanders behoort hiertoe: een goud horloge, een zliver potlood, al zijn deze historisch ontstaan uit de adjektieven met het suffix -en, die in andere streken gangbaar zijn (§ 26). Een andere groep vormen de kleurnamen als violet, rose, oranje, crême, maar dit zijn ontleende woorden; de naamgeving heeft dus reeds in Frankrijk plaats gehad. Voor purper naast purperen geldt hetzelfde als voor goud en zilver. Als etymologische biezonderheid kan nog vermeld worden dat puikGa naar voetnoot1) en saai oorspronkelijk namen voor soorten van lakens geweest zijn. | |
142 Naamgeving van een produkt naar de plaats van afkomst.Vreemde produkten worden vaak genoemd met de naam van de streek of de stad vanwaar ze komen. Die naamgeving kan al in het vreemde land plaats gevonden hebben; soms kan ook aan een ellips gedacht worden, maar de analogie zorgt dan voor uitbreiding. Als de herinnering aan de plaatsnaam verloren raakt, blijkt dat uit de schrijfwijze met een kleine letter. Voorbeelden van wijnsoorten zijn: Bourgogne, Bordeaux, Médoc, Malaga, Samos, naast: champagne, port (Oporto), madera, curaçao, cognac. Andere dranken: mokka, schiedam (= jenever). Tabaksoorten: manilla, havanna, portorico, virginia, varinas, colorado, Maryland. Stofnamen: Smyrna, manchester, astrakan, damast, cheviot, nanking. Bij de meeste woorden van de laatste groep is de oorsprong verduisterd. Nog sterker is dat het geval bij een aantal woorden, waarbij geleerde etymologie te pas moet komen, als krijt (Creta), perkament (Pergamum), krent (Corinthe), gaas (Gaza), magneet (Magnesia), bajonet (Bayonne), landauer (Landau), faïence (Faenza), kalkoen (Calcutta) enz. De meeste van deze benamingen zijn internationaal in gebruik gekomen. Mogelijk is ook, gelijk Wellander aanneemt, dat ze te verklaren zijn uit ellips (vgl. § 148), b.v. panama, als afkorting van Panama-hoed; sèvres als afkorting van sèvresporcelein, smyrna uit Smyrnatapijt, Rijn- en Moezel(wijn), Angora(kat). Op een duidelijke ellips wijst de adjektivische vorm: Rüdesheimer, Tokajer, Pilsener, Beiers. Evenzo verkorte vormen als kalkoen uit kalkoense haan (naar Calcutta). Een enkele maal ook met verkleiningsuitgang: een Harderwijkje (een soort bokkem). | |
[pagina 277]
| |
143 Naamgeving van een produkt naar de uitvinder of de fabrikant.Algemeen bekend is de gewoonte dat de naam van een fabrikant verbonden wordt aan het produkt dat hij in de handel brengt, b.v. namen van piano's: Bechstein, Ibach; van fietsen: Fongers, Burgers; van auto's: Ford, Spijker; van vliegmachines: Fokker, Bleriot, Farman, Zeppelin; van wapenen: Krupp, Mauser, Armstrong; van dranken: Hulskamp, Boonekamp, Catz; van kleding: Jaeger (ondergoed). De oorsprong van zulke namen raakt licht vergeten, b.v. flikjes, naar de chocoladefabrikant Caspar Flick, Haagse hopjes naar Hop, of kiekje, naar de Leidse fotograaf Kiek. Evenzo uit het Frans: gobelin, guillotine, silhouet, nicotine e.d., en uit het Engels: sandwich, wedgwood (aardewerk). Ook hier kan weer ellips in het spel zijn, zodat de oudste vorm een samenstelling was, gelijk in de naam schakellijm, naar de firma Schakel zo genoemd, braillekortschrift; naar de uitvinder: Röntgenstralen, Kneippkuur. Soms wordt niet de eigennaam zelf overgenomen om de uitvinding of het produkt aan de duiden, maar wel een daarvan gevormde afleiding, b.v. Marconist, nicotine. | |
144 Willekeurige naamgeving met reklame-bedoeling.Om een nieuw artikel ingang te doen vinden, verbindt men er een bekende naam mee, vaak in verband met een portret, dat bij de verpakking of op reklamebiljetten dienst doet. Sigarenmerken worden genoemd naar Bismarck, Treub of Karel I; banketbakkers verkopen Wellingtons of Van Speykjes, een kok bakt Chateaubriand. Biezonder vindingrijk zijn de bloem- en boomkwekers: elke rozensoort moet weer een eigen naam hebben. Daarbij sluiten zij zich aan bij andere bloemennamen als Hortensia, Fuchsia, Camelia, Begonia, waarin men geen eigennamen meer herkent. Uiteraard zijn zulke namen aan mode onderhevig. Als men in de Camera Obscura leest van een almaviva, een spencer, een saksen-weimar, een ferronière, dan is voor de tegenwoordige lezer een verklaring nodig, evengoed als voor een voltaire (leunstoel), een victoria (rijtuig), een Henri quatre (soort van baard) of molières (schoenen). Voor een later geslacht zal b.v. een colbert weer beschreven moeten worden. Zulke namen zijn van oorsprong ‘singulair’, al zal men zelden de naamgever kunnen aanwijzen, tenzij die door een toeval bekend gebleven is, b.v. Mercator, die in 1595 de naam atlas bedacht, naar de reus die de wereldbol torste. Maar wie het eerst de schertsende naam ducdalf bedacht heeft, voor een ingeheide paal, zal wel verborgen blijven. | |
[pagina 278]
| |
145 Geleerde naamgeving voor internationaal gebruik.Vooral sedert de negentiende eeuw hadden uitvinders een voorkeur voor geleerde namen, grillig samengesteld uit Griekse en Latijnse bestanddelen, waarmee belangrijke kenmerken werden aangeduid. Van Frankrijk uit drongen ze door voor internationaal gebruik. Zulke namen zijn b.v. lokomotief, telegraaf, telefoon, automobiel, aeroplaan, grammofoon, radio, giro, en tal van namen op het gebied van natuurwetenschap en techniek. Een ander karakter dragen weer dergelijke namen voor handelsartikelen, die met het oog op de reklame, een geleerd klinkende naam moesten hebben, en daardoor aantrekkelijk worden. Uitvinders van toiletartikelen en geneesmiddelen zijn in dat opzicht vindingrijk, b.v. odol, menthodol, leukodont, formamint, kaloderma, bioglobin, haemoferrin. Poetsmiddelen worden aanbevolen als nikolin of diamantine. In een regeringspublicatie vond ik als surrogaten van soda o.a. vermeld: sodaïne, sodine, sodan, sodia, sodane, sodaline, sodexa, soduxine, solvex, sotrax. Plantenboter noemt men planta, klappa of fruto, enz. Vindingrijk zijn ook de fabrikanten van surrogaten in oorlogstijd die aantrekkelijke namen bedenken als butaroma. | |
146 Naamgeving op grond van gelijkenis.De gevallen, in deze paragraaf te bespreken, werden vroeger algemeen als metaforen beschouwd. De metafoor berust op bewuste vergelijking. De spreker heeft de bedoeling in het bewustzijn van de hoorder een andere voorstellingsfeer te voorschijn te roepen. Op de door deze associatie ontstane ‘Spherenmischung’ berust het eigenaardige effekt van de metafoor. Wundt heeft er echter terecht op gewezen, dat gelijkenis aanleiding kan zijn tot het geven van een naam die volstrekt niet als ‘overdrachtelijk’ gevoeld wordt, maar die de spreker beschouwt als de ‘eigenlijke’ naam.Ga naar voetnoot1) Er is dan bij de te benoemen voorstelling en een bekende voorstelling eenzelfde overheersend kenmerk, een kenmerk dat zich zozeer op de voorgrond dringt, dat alle andere, als bijkomstig, verwaarloosd worden. Om dit te verduidelijken kunnen wij het best uitgaan van de kindertaal. Het kind heeft een aantal, soms zeer vage, voorstellingen van zaken waarmede het namen heeft leren verbinden. Maar telkens ontmoet het nieuwe zaken waarvoor het geen woord heeft leren gebruiken. De ‘Ausdrucksnot’Ga naar voetnoot2) - wij zouden zeggen: | |
[pagina 279]
| |
de woordarmoede - dwingt dan tot de keuze van een woord uit de bekende voorraad: de nieuwe zaak wordt ondergebracht bij een andere met een gemeenschappelijk hoofdkenmerk. Een kind zegt b.v. dat een straatveger stoom uit de straat haalt. De opwaaiende stof, zonder vaste vorm, grijs, beweeglijk, is voor hem dezelfde als wat uit een lokomotiefpijp, uit een schoorsteen te voorschijn komt. Hij had misschien ook rook kunnen zeggen. Uitstekende denneworteltjes noemt hij korstjes, suikerkorrels: kraaltjes, wenkbrauwen: veertjes, waterdruppels: tranen, de trappers van een fiets: wijzers, de voelhorens van een slak: snorretjes. Een kind ziet een stroom vogels in de lucht, zegt dat zijn handen druipend-vol kersen zijn, dat het gordijn neergaat, als de afsluithekken bij een spoorwegovergang dalen. De volwassene is licht geneigd in zulke kinder-neologismen vernuftig-gevonden metaforen te zien; in werkelijkheid berust het verschijnsel op identificatie van voorstellingen, die de volwassene door afzonderlijke benamingen heeft leren uiteenhouden. Het blijft intussen de vraag of de eerste die van een stofwolk sprak, of van een korst op een wond, niet hetzelfde deed als het kind in de bovengenoemde gevallen. Op grond van vorm of funktie worden de namen van lichaamsdelen toegepast op levenloze zaken. Men spreekt van de voet van een glas, een toren, een berg, de poten van de tafel, de mond van een kanon, van een rivier, de hals van een fles, het oor van een kopje, het oog van een naald, de tanden van een zaag, de tong van een weegschaal, de benen van een driehoek, de aderen in marmer, de kruin, de rug van een berg, het hart van het land, de arm van een stoel, de neus van een schoen, een zeeboezem, de vleugels van een gebouw, enz. In de plantkunde spreekt men van een behaarde stengel, van de oksel van een blad, het vruchtvlees, de huid van een perzik, een dennenaald. Zijn dit metaforen? Of een dergelijke naamgeving als in kindertaal? De beslissing is niet te geven omdat er geen scherpe grenslijn te trekken is. Nemen we het laatste voorbeeld: het is zeer goed mogelijk dat een dennenaald zo genoemd is om de puntige vorm, het gladde oppervlak, terwijl de andere kenmerken van een naald (de funktie, het metaal) op de achtergrond kwamen. Iets dergelijks gebeurt immers als men spreekt van een magneetnaald, een naald van het kompas, een haarnaald, een gedenknaald. Maar als iemand zegt: ‘wat kan zo'n dennenaald prikken’, dan wordt de parallel met een naainaald weer bewust en voelt men er een ‘overdracht’ in. Een tafel op vier poten kan bij een kind zelfs de voorstelling wekken van een speelgoedbeestje. Bij de namen van lichaamsdelen, op voorwerpen toegepast, kan personificatie in het spel zijn. De voet van een berg heeft weinig gemeen met een mense- | |
[pagina 280]
| |
lijke voet, maar een bergrug kan doen denken aan de rug van een liggend dier. Een oog van een naald is niets meer dan een rond gat, maar een eksteroog kan een metaforische benaming zijn. Daarnaast vervloeit ook de grens, wanneer een blijkbare metafoor verbleekt. In oorsprong is het dan een ‘singulaire’ naamgeving, maar voor latere gebruikers is het de eigenlijke naam. De kelk van een bloem, een klokje, stamper, meeldraad, stuifmeel, kroon, stempel, lipbloem, scherm, vlinderbloem, en zelfs een zo aardig gevonden metaforische benaming als het klokhuis van een appel worden zo gewone woorden, dat ze op één lijn komen te staan met termen die van oorsprong als ‘regulair’ te beschouwen zijn. Bij de verba valt hetzelfde verschijnsel op te merken: zitten, liggen, gaan worden niet alleen van levende wezens gebruikt: het haar zit op het hoofd, het schip ligt in het water, de klok gaat. Zegt men b.v.: de kerk stroomt leeg, dan heeft geen bewuste vergelijking met een leegstromend vat plaats. Een golvend graanveld kan weer het beeld te voorschijn roepen van een golvende wateroppervlakte, maar een golvende lijn behoeft niet op een metafoor te berusten. Ook hier zien we de grenzen vervloeien. Een semantiek op logische grondslag zag in de besproken gevallen ‘verruiming’ van betekenis. Men plaatste zich dan op lexicografisch standpunt: het woord werd in meer gevallen toepasselijk dan te voren. De beschrijving van de woordbetekenis had rekening te houden met een rijker schakering. Bij het konkrete gebruik blijkt echter slechts een andere, niet een ruimere betekenis. |
|