Nederlandse spraakkunst
(1947)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend
[pagina 262]
| |
Hoofdstuk III C.
| |
[pagina 263]
| |
voorbeelden uit mijn ervaring kunnen dat toelichten. Vele jaren geleden las ik in de Asser courant in een advertentie dat een fietshond aangeboden werd. Wat was dat voor een dier? Eerst langzamerhand begreep ik dat een Drentse boer op de vlakke hei zijn fiets wel eens liet trekken door een hond, dat die hond soms de wacht hield bij zijn fiets. Een motor-engel is tijdelijk als grappig woord in gebruik geweest voor een meisje, achterop de motor van een vriend gezeten. Later tekende ik uit advertenties woorden aan, die mij eerst raadselachtig klonken: er bood zich aan: een waterklerk, een zeebaboe. Bij navraag bleek een lange verklaring nodig om die personen te karakteriseren. Even zonderling klonk mij eerst het woord visvarken: de bijgedachten van het varkensmesten, van haringafval, van de vissmaak van het vlees waren nodig om tot de bedoelde voorstelling door te dringen. Alleen in tuinbouwkringen zal onmiddellijk duidelijk zijn wat met draaihartigheidsmuggen bedoeld wordt, nl. insekten die ‘draaihartigheid’, een ziekte van de koolplant, verwekken. Dat geldt ook voor de vreemde woorden, als men er voor 't eerst mee kennis maakt, b.v. dumping, clearing, destructor e.d. Allerlei bijvoorstellingen die het zinsverband of een deskundige ons verschaft, moeten ons de weg banen om tot de zaakvoorstelling door te dringen. Het meest valt ons dit verschijnsel op in de taal van het jonge kind, dat zich eerst na veel oefening de bedoelde woordbetekenissen eigen maakt. Na veelvuldig gebruik heeft een mechaniseringsproces plaats: de tussenstadia worden uitgeschakeld; de betekenis die eerst bemiddeld was, wordt onbemiddeld. Het is evenzeer mogelijk dat deze laatste trap niet bereikt wordt, dat de betekenis voor spreker en hoorder in meerdere of mindere mate bemiddeld blijft. Van hoeveel belang dat is, zal bij de behandeling van de metafoor blijken. Bij de spreker wordt de associatieweg in omgekeerde richting afgelegd: hij komt van de zaak tot het woord. De oefening die daarbij nodig is, kan niet gelijkgesteld worden met de oefening van de hoorder. Wie in een vreemde taal de woorden vlot begrijpt, d.w.z. zonder moeite van het woord tot de zaak komt, zal vaak lang moeten zoeken naar het woord voor een bepaalde zaak. | |
131 Het woord en de taalsfeer.Binnen één taalverband bestaat velerlei taal. De moderne taalkundige bestudeert de ‘sociologische struktuur’, waarin het bonte samenstel van een kultuurvolk zich weerspiegelt. Tot de taalkringen behoren niet alleen plaatselijke dialekten, maar ook de taal van handel en bedrijf, van wetenschap en kunst, van | |
[pagina 264]
| |
techniek en sport, van allerlei aard. Er is letterkundige taal, traditioneel en individueel. Ook de omgangstaal vertoont schakeringen, van plechtig en vormelijk beschaafd tot gemeenzaam en zelfs plat. Elk reëel woord behoort dus thuis in een bepaalde taalsfeer.Ga naar voetnoot1) Met dit feit moet de semanticus steeds rekening houden. Terecht heeft b.v. Meillet gewezen op het belang van de binnenlandse ontlening: uit een beperkte taalkring dringt een woord, met eigen betekenis, door in de algemene taal. Woorden als sturen, aanlanden, te land komen, verzeilen zullen in hun nieuwe betekenis aan de taal van een bepaalde groep, de zeelieden, ontleend zijn. Omgekeerd zullen bepaalde taalkringen, een woord uit de algemene taal overnemend, dit op eigen wijze en naar eigen behoefte stempelen. In het algemene gebruik is een woord vaak een vaag complex van voorstellingen, met een min of meer duidelijke kern, maar vervloeiende randen, door Wundt vergeleken met het gezichtsveld. In tegenstelling met een logisch begrip spreekt Erdmann dan van een ‘Popularbegriff’. Ieder gevoelt dat, die beproeft de betekenis van woorden als tafel of huis in de vorm van een definitie vast te leggen. De beschrijvende analysering van een dergelijke woordbetekenis is de taak van de lexicograaf. Daartegenover staat in bepaalde taalkringen de behoefte aan een scherpe, opzettelijke begrenzing van de woordbetekenis, waarop Erdmann met nadruk gewezen heeft.Ga naar voetnoot2) In de ekonomie, zegt hij, komt het woord waarde wel in zeventien betekenissen voor, naar mate ze telkens door een definitie vooropgesteld worden. Een filosoof die over substantie of ervaring spreekt, sticht verwarring als hij niet vooruit duidelijk maakt wat hij, in zijn stelsel, onder die termen wil verstaan. Hetzelfde geldt voor de taal van wetten en verordeningen. In een wet op de nachtarbeid dient vastgelegd te worden, wat daarin onder nacht verstaan wordt, met nauwkeurige aangeving van begin en einde, want in de algemene taal zal de betekenis van nacht niet vaststaan: een stedeling en een buitenman, een astronoom en een bakker hebben er niet dezelfde voorstelling van. De uitlegging van een arbeidswet zal soms moeilijkheden opleveren, als daarin b.v. het woord werkplaats onvoldoende begrensd is. In al deze gevallen zal de woordbetekenis afhangen van de taalsfeer waarin het woord gebruikt wordt. | |
[pagina 265]
| |
132 De gevoelswaarde van het woord.Het woord is teken voor een zaak: het be-‘tekent’ iets. Men kan dus de woordbetekenis in engere zin opvatten, en alleen acht slaan op de zakelijke inhoud, die verruimd, verengd of op andere manier gewijzigd kan worden. Op dat standpunt stonden de meeste vroegere semantici, b.v. Darmesteter. Inderdaad zijn er in bepaald taalgebruik, b.v. onder de wetenschappelijke termen, doch ook in het dagelijkse leven, woorden die louter ‘zakelijke’ voorstellingen vermogen te wekken. Maar reeds Bréal heeft ingezien dat het studieveld van de semanticus ruimer moet zijn, dat de door het woord gewekte gevoelens belangrijke en onmisbare bestanddelen zijn van wat in ruimere zin de woordbetekenis mag heten: ‘Si le seul office du langage était de parler à l'intelligence, les mots les plus ordinaires seraient les meilleurs: la nomenclature de l'algèbre ne change pas. Mais le langage ne s'adresse pas seulement à la raison: il veut émouvoir, il veut persuader, il veut plaire’.Ga naar voetnoot1) Ten onzent heeft Van Ginneken met nadruk gewezen op de gevoelszijde van het woord. Vooral Erdmann heeft de ‘Gefühlswert’ helder in het licht gesteld, en betoogd dat de ‘Begleitgefühle’, de stemmingen, die als 't ware als boventonen meeklinken bij het horen van een woord, vaak onafscheidelijk met de begripsinhoud verbonden zijn. Woorden die betrekking hebben op misdaden, wekken afschuw, die doelen op sterven of op gevreesde ziekten brengen angst te weeg. Door de keuze van een bepaald woord geeft men afkeer te kennen, sympathie of antipathie voor een beroep, voor een partij. Minachting en verontwaardiging doen ons grijpen naar een scheldwoord, waarbij de gevoelswaarde zozeer kan gaan overheersen, dat de begripsinhoud geheel op de achtergrond geraakt of zelfs niet meer bewust of bekend is. Dat zelfde is het geval bij de keuze van een liefkozend woord. De individuele opvatting van de spreker, zijn verhouding tot de aangeduide personen en zaken, maakt dat de gevoelswaarde vaak een subjektief karakter heeft, maar deze kan ook usueel worden. Verwaarloost iemand de gevoelswaarde, dan voelen wij dat als een taalfout, b.v.: de crisis hardnekkig bestrijden, waar bedoeld is: volhardend, krachtig. Of als men leest: een kind, verdacht van t.b.c.; immers ‘verdacht’ wekt de voorstelling van iets strafbaars. De gevoelswaarde - men zou ook kunnen spreken van de ‘kleur’ - van het woord hangt ten nauwste samen met de taalsfeer waarin het thuis behoort of waaraan het ontleend is. Woorden uit dichtertaal ontlenen aan hun afkomst iets onge- | |
[pagina 266]
| |
meens, iets plechtigs; de traditionele ‘dichterlijke taal’ kan soms, met goedkoop effekt, speculeren op die biezondere gevoelswaarde. Sommige woorden verplaatsen ons in de sfeer van de vrouw, van het jonge meisje (b.v. schattig, zalig), in studentenkringen (b.v. getapt, afkammen); andere naar verschillende kringen waar ‘slang’ in trek is.Ga naar voetnoot1). Platte en gemene woorden bewaren soms de ‘reuk’ van de achterbuurt, van het minderwaardige individu. De grote verscheidenheid van taalkringen waarop in de vorige paragraaf gewezen werd, veroorzaakt bijna eindeloze schakering in de waarde die de woorden voor ons hebben. Bij de behandeling van de synonymiek zal dat duidelijk blijken. | |
133 Klank en betekenis.Voor de primitieve mens bestaat er een geheimzinnig verband tussen de naam, en de persoon of de zaak die de naam dragen. Door bekendheid met de naam kan men zelfs macht over iemand of iets verkrijgen. In verzwakte mate gevoelt vanouds de naïeve mens een noodwendig verband tussen het woord en het daardoor aangeduide: het woord is een uitvloeisel van de zaak (‘Nomina sunt consequentia rerum’). Nyrop, die dit bekende feit met enige anekdoten toelicht, vertelt o.a. het volgende: een leraar wilde te Parijs een Duits meisje aan de ontbijttafel een eerste les in het Frans geven, en begon met de kaas aan te wijzen en te noemen. ‘Fromage’ Waarom fromage? ‘Käse ist doch viel natürlicher!’ Doordat het woord in de moedertaal iets vanzelfsprekends lijkt, vindt de minder ontwikkelde de benaming in een andere taal iets zonderlings en zelfs iets grappigs. Een soortgelijk verschijnsel is de neiging om in de toevallige klankharmonie van een woord iets noodzakelijks te zoeken. Terecht stelt daartegenover MinderaaGa naar voetnoot2) vast, dat de symboolwaarde van de afzonderlijke klinker afhangt van de gehele klanktextuur en dat die ook op andere wijze niet absoluut is, maar zich aan ons opdringt in verband met de betekenis van de woorden. In de herhaalde u van lugubre vindt men iets huiveringwekkends; in de o van monotone iets eentonigs. Terecht merkt Nyrop op dat monopole dezelfde o-harmonie vertoont. Een spraaklerares hoorde in de v van vogel en vliegen ‘de zachtruischende vlucht’, maar hoe staat het dan met de liefelijke fee naast het stomme vee? Op dit gebied heeft het dilettantisme vrij spel. Men herinnert zich de buitensporigheden van Bilderdijk en Multatuli, die in rust de overgang van beweging (r) tot stilte | |
[pagina 267]
| |
(st), en omgekeerd in strekken, streven, de overgang van rust tot beweging hoorden! Dergelijke op fantasie en autosuggestie berustende etymologie schijnt onuitroeibaar. Men vindt hetzelfde verschijnsel later bij Guido Gezelle, in zijn Uitstap in de Warande (b.v. bij adelaar en muggen), maar ook bij taalkundigen als Dr. C.H. de Goeje (Oorsprong der klanken in het Nederlandsch), en tot in het dwaze overdreven in een recent boek van Dr. Egon Fenz.Ga naar voetnoot1) Hiermede is niet bedoeld, dat de in oorsprong toevallige klank of klankharmonie geen betekenis zou kunnen krijgen in het werk van de taalkunstenaar of voor de taalgevoelige. Menig gedicht, menige bladzijde impressionistisch proza levert daarvoor de bewijzen. Evenmin mag voorbijgezien worden dat inderdaad bij bepaalde woordgroepen een oorzakelijk verband tussen klank en betekenis bestaat, nl. bij de klanknabootsing, waarover in § 137 gehandeld zal worden. | |
134 Overschatting van de etymologie.In de meeste gevallen is het woord een conventioneel teken, waarvan de oorsprong in het duister ligt. In een ver verleden is de naamgeving niet toevallig geweest, maar zelfs de geleerde etymoloog zal vaak tot een aarzelend besluit, tot een gewaagde gissing komen, of moeten bekennen dat de oorsprong onvindbaar is. Vele leken, en ook sommige geleerden, verkeren in de dwaling dat de etymologie voor de woordbetekenis biezondere waarde heeft, omdat die ons zou leren doordringen tot de ‘eigenlijke’ betekenis. Een woord zou men eerst goed kennen, als men ‘er door heen kon zien’. Het sterkst is de bewering dat de Franse taal eigenlijk minderwaardig is in vergelijking met de Germaanse talen, omdat de Fransen hun taal niet goed kunnen begrijpen zonder kennis van het Latijn, terwijl zo vele Germaanse woorden in hun etymologisch verband onmiddellijk duidelijk zijn! Natuurlijk bestaat er een bewuste, levende etymologie: dat bakker en smid samenhangen met bakken en smeden beseft ieder, maar dat bloem, zaad, stal met suffixen gevormd zijn van de stam van bloeien, zaaien, staan, is een feit waaraan niemand hoeft te twijfelen, maar dat voor de tegenwoordige betekenis weinig of geen waarde heeft. | |
[pagina 268]
| |
135 Verbleking en verlevendiging van de etymologie.Wanneer voor een woord, als conventioneel teken, de afkomst onverschillig gaat worden, dan wordt het onvermijdelijk dat de etymologie verbleekt. Opmerkelijk is het, hoe weinig mensen bij zeer ‘doorzichtige’ woorden als spin, vlieg, web aan spinnen, vliegen en weven denken; voor hoe velen de etymologische verklaring van woorden als tulband (gebak), borstplaat, klokhuis, gulden e.d. een verrassing is. Het onherkenbaar worden van oorspronkelijke samenstellingen als leidsel (uit leidzeel), juffer (uit jonkvrouw) berust op hetzelfde verschijnsel. Zij die een woord prijzen omdat het de zaak zo treffend karakteriseert, vergeten dat een woord nooit de waarde van een definitie kan hebben, en dat dit bovendien alleen zo lang van waarde is, als men zich de afleiding van het woord bewust blijft. Een Duitser prees het tekenende Nederlandse woord geneesheer boven het ‘nietszeggende’ Duitse Arzt, maar welke Nederlander denkt daarbij aan een ‘heer’ die ‘geneest’? Hetzelfde lot ondergaat menig zogenaamd ‘aanschouwelijk’ woord, door puristen bedacht, in plaats van een even of beter bruikbaar woord van vreemde afkomst, wanneer de etymologie geheel verbleekt is. Erdmann heeft er terecht op gewezen, dat een dergelijk ‘gedachteloos’ woordgebruik ook biezonder nuttig kan zijn.Ga naar voetnoot1) Het zou slechts ballast zijn, indien een woord voor altijd bezwaard bleef met de herinnering aan zijn etymologie. Een ‘geneesheer’ doet meer dan ‘genezen’: hij kan ook hygiënist of schoolarts zijn. Een ‘kapper’ doet meer dan kappen; een ‘snijder’ snijdt niet alleen de kleren, maar naait ze ook. Een ‘medeklinker’ kan niet alleen mede klinken, maar ook zelfstandig klinken. Een ‘veldheer’ voert zijn troepen niet meer in het veld aan. Het omgekeerde kan echter ook voorkomen. Een woord waarvan de afleiding voor de meeste gebruikers geen rol meer speelt, kan in biezondere omstandigheden, of gebruikt door een taalgevoelig of kunstzinnig individu plotseling weer in verband met zijn oorsprong gebracht worden. Daarop berust menige woordspeling, o.a. bij een geestig auteur als Van Deyssel, wanneer hij, over Netscher schrijvend, zegt: Zola wordt voor hem geen leiddraad, maar een leidkabel. Een aardig voorbeeld levert het woord verbloemen, dat in het alledaags gebruik eenvoudig betekent: onder schone schijn verbergen, maar waarbij ik herhaaldelijk een verlevendiging van de afleiding opmerkte, b.v. in Potgieter's Gedroomd Paardrijden: ‘des weefsels draên verbloemen’; bij Allard Pierson, over Van Oosterzee: ‘Zijn bekende openhartig- | |
[pagina 269]
| |
heid verhinderde hem dit een en ander op eenigerlei wijze te verbloemen, en de Hemel weet, hoe weinig het hem toch aan bloemen ontbrak’; bij Jan Veth: ‘Het is een realisme (nl. dat van Murillo) dat den levenswortel niet bloot legt, maar er zoetelijke bloemetjes over heen strooit’. In het laatste geval suggereert de schrijver slechts het woord ‘verbloemen’. Soms wil de schrijver grafisch te kennen geven dat de verlevendigde afleiding hem bewust is, b.v. wanneer Van Deyssel schrijft: ‘Men ziet de in-vloed, het in-vloeyen dier oudere en nieuwere dichters’, of, enigszins geaffecteerd te-rug, waarbij wel geen lezer aan zijn rug herinnerd behoeft te worden. Geestige schrijvers kunnen door een kleine wijziging of omschrijving een zogenaamde ‘staande’ uitdrukking, waarvan de meeste hoorders zich de afleiding niet meer bewust zijn, tot nieuw leven wekken. Potgieter zegt ergens: ‘Wij worden op-gewonden, al zegt de redenaar dat hij er niet aan denkt, den sleutel om te draaijen.’ En elders: ‘Men schermt zoo driftig met het woord classiek, dat we niet kunnen zien of het wapen van ijzer, staal of zilver is’ (Krit. Stud. I, 251). Busken Huet laat ‘Gods water over Gods akker kabbelen’. Frans Coenen spreekt over ‘de sterke, welvarende, letterlijk breed-uit gezeten middenstand’. Is. van Dijk zegt: ‘Zulke uitdrukkingen worden zoo licht staande, of laat ik liever zeggen: liggende en slapende uitdrukkingen’. Een journalist schrijft ‘dat zij slechts heel dunnetjes bekleed (d.w.z. in hun hemd!) blijven staan’, en heeft het elders over een beschouwing ‘die van precies hetzelfde laken een even bekrompen pak was.’ | |
136 Betekenisontlening.Het is een bekend feit dat een taal niet alleen vreemde woorden opneemt, maar ook door vertalende ontlening (‘Lehnübersetzung’) zich verrijkt. Uitdrukkingen als dank weten, het hof maken, de orde van de dag, gevaar lopen, zouden uit de eigen taal onverklaarbaar zijn, want ze zijn vertalend overgenomen uit het Frans: savoir gré, faire la cour, l'ordre du jour, encourir danger.Ga naar voetnoot1) Minder in het oog vallend is een verwant verschijnsel: een bestaand woord neemt een nieuwe betekenis aan, die te voren slechts eigen was aan het overeenkomstige woord in de vreemde taal. Het Nederlandse woord geest komt onder invloed van het Franse esprit; toon neemt betekenissen over van het Franse ton (de goede toon, de toon aangeven), evenals smaak van goût. Dat geldt evenzeer voor woorden die in het Nederlands vertaald overgenomen zijn uit het Engels en uit het Duits. Wellander, die | |
[pagina 270]
| |
aan dit belangrijke verschijnsel een grondige beschouwing wijdt, gebruikt daarvoor de term betekenisontlening (‘Bedeutungsentlehnung’). Hij wijst er terecht op, dat dit vooral veelvuldig voorkomt in talen met sterk puristische neigingen als het Duits. Men verkeert dan in de waan, van ‘vreemde smetten’ vrij te zijn, door een eigen woord te vormen waarmede het vreemde begrip beter te benaderen is, maar vergeet dat de moeilijkheid niet schuilt in de vreemde woordklank, maar in het vreemde begrip dat men zich eigen wil en moet maken. De zonderlinge verduitsing Jungfernrede blijft duister, zolang men niet weet wat een maiden-speech is. Voor de lexicologische ontwikkeling van een taal is de betekenisontlening van veel ingrijpender belang dan men vroeger beseft heeft. Bij een theoretische beschouwing van de betekenis-ontwikkeling heeft men er rekening mee te houden dat de onderzoeker zijn aandacht moet verplaatsen naar een ander terrein, nl. het land waar de overgenomen betekenis het eerst ontstaan is, of moet letten op een andere taalkring, b.v. bij dopen en bekeren, die door en in het kerkelijk gebruik een nieuwe betekenis kregen. Voorzichtigheid blijft noodzakelijk: een schijnbaar ontleende betekenis kan ook berusten op een parallelle ontwikkeling in de beide talen. Het Middeleeuwse dorper kreeg dezelfde ongunstige betekenis als het overeenkomstige Franse vilain, maar gelijke sociale omstandigheden kunnen daarvan de oorzaak zijn. Dat geldt in sterke mate voor de moderne tijd: vooral in de West-Europese landen. |
|