Nederlandse spraakkunst
(1947)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend
[pagina 303]
| |
167 De beschouwing van synoniemen.Synoniemen zijn woorden met dezelfde of met nauw verwante betekenis. Synonymiek is dus vergelijkende semantiek. Vanouds hebben lexicografen en vertalers aandacht gehad voor synoniemen ter wille van een nauwkeurige omschrijving of een beslissende keuze. Opzettelijke behandeling van synonymiek als onderdeel van taalstudie of taalonderwijs dagtekent hier te lande eerst uit het begin van de negentiende eeuw, toen Bruining (1820) en Weiland en Landré (1821-1825) hun uitvoerige synoniemenwoordenboeken samenstelden. Hun behandeling, gegrond op de achttiende-eeuwse taalbeschouwing, is in veel opzichten verouderd, maar heeft tot diep in de negentiende eeuw doorgewerkt.Ga naar voetnoot1) Hun uitgangspunt was de traditionele ‘schrijftaal’; hun doel: een handleiding voor het juiste schriftelijke taalgebruik; hun leerstelling werd door Weiland aldus geformuleerd: ‘In eene tot volkomenheid geraakte taal behooren geene woorden te wezen, welker beteekenis volstrekt dezelfde is’. De taak van de taalkundige zou dus zijn: de voor de leek vaak verborgen verschillen op te sporen en vast te leggen. Het is duidelijk, welke gevaren daarbij dreigden. Door de beperking van de synoniemen tot de woorden die men in de schrijftaal geoorloofd achtte, kan men de fictie volhouden dat woorden met volkomen gelijke betekenis niet bestaan of niet behoorden te bestaan. Door de drang om betekenisverschillen op te sporen - die men bijna uitsluitend in de begripsinhoud zocht - verviel men tot willekeurige voorschriften. Uit het Woordenboek der Nederduitsche Synonimen van Weiland en Landré tekende ik de volgende voorbeelden op: ‘Eene rede is korter dan eene aanspraak, en deze korter dan eene redevoering (I, 50). Een woud wordt voor eene uitgestrektere verzameling gehouden dan bosch (I, 399). Een baar is grooter dan een golf (I, 180). Digtbij onderstelt een zeer geringe afstand; nabij zegt alleenlijk, dat de tusschenruimte gering is (II, 62). Duister is sterker dan donker (II, 86). Loopen is eene snellere beweging dan gaan (II, 181). Een stroom gaat sneller dan een rivier (III, 135). Gramschap is van korter duur dan toorn (III, 194). Zieden duidt een sterkere graad van hitte aan dan koken (III, 375). Kijken is - in tegenstelling met zien - opzettelijk het oog op iets rigten (III, 376). Een zoen is darteler dan een kus (III, 380).’ Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat deze verschillen ook in 1820 niet bestonden. Een analyse van het werkelijke gebruik - zoals die in een wetenschappelijk woordenboek gemaakt | |
[pagina 304]
| |
wordt - zal zeer zelden in staat stellen om een synonymiek verschil in één korte formule te geven. Een ander gevaar is het zoeken van betekenisverschil in de etymologie, d.w.z. niet in een bewust etymologisch verband, maar in een geleerde etymologie, die voor de gangbare betekenis onverschillig is (vgl. § 134). Bij Weiland, en ook bij latere navolgers, kan men daar voorbeelden in overvloed van vinden. Men ‘behoort’ b.v. te zeggen: Dikwijls is hij bij mij, en ik verheug mij zo dikmaals hij komt’ (Weiland en Landré II, 65). | |
168 Verschil van begripsinhoud.In de ouderwetse synoniemen-woordenboeken of in studie-boeken zal men vaak verschil van begripsinhoud gekonstateerd zien, dat inderdaad op juiste waarneming van het spraakgebruik berust. Er zijn b.v. werkwoorden die een gemakkelijk aan te geven schakering van het algemene begrip bevatten. Luisteren is aandachtig horen; staren is gedachteloos kijken; turen is aandachtig kijken. Maar dat zijn uitzonderingen. Meestal leidt een nauwkeurige analyse van het gebruik tot veel ingewikkelder verhoudingen, b.v. bij gaan en lopen, waarbij het verschil niet alleen in de snelheid zit. Vlug en langzaam gaan komt wel weer uit bij: snellen, ijlen, rennen, vliegen, stappen, drentelen, slenteren, maar ook daar kan men met één nadere bepaling niet volstaan. Om de moeilijkheid te ontgaan, worden de lastige woorden dan gewoonlijk ter zijde gelaten. Voorbarig is evenwel de konklusie, dat zulke vergelijkende semantische beschouwingen altijd gebrekkig en van twijfelachtig nut zouden zijn, en dat de brede analytische behandeling van de afzonderlijke woorden in onze grote lexica voldoende inlichtingen geeft, ook voor de taalpraktijk. Wie prijs stelt op nauwkeurige uitdrukking van zijn bedoeling, wie bij vertaling uit andere of oudere taal wikt en weegt om het beste aequivalent te vinden van een vreemd woord, zal zich telkens rekenschap moeten geven van zijn keuze. Dan zal blijken dat volstrekt niet altijd in de eerste plaats de begripsinhoud de doorslag bij de keuze geeft, maar dat er ook andere, zeer gewichtige factoren zijn. Hij zal zich ook moeten afvragen: in welke taalsfeer behoren de woorden thuis? Wat is de gevoelswaarde? Is het ook mogelijk aan het woord een individuele betekenis toe te kennen zonder misverstaan te worden? | |
169 Verschil van taalkring.Wie de woordvoorraad van een taal niet als homogeen beschouwt, maar rekening houdt met de ‘sociologische struktuur’, zal het vanzelfsprekend vinden dat eenzelfde zaak met verschil- | |
[pagina 305]
| |
lende woorden wordt aangeduid, die dus, naar oude opvatting, wel dezelfde ‘betekenis’ hebben, maar daarom niet gelijkwaardig zijn. Bij de vroegere synoniemenbehandeling werd dat al half beseft: men sprak dan van ‘gemeenzaam’ tegenover ‘verheven’ of ‘dichterlijk’, van ‘hogere’ en ‘lagere’ stijl, van schrijftaal en spreektaal, maar drukte zich nog te simplistisch uit. Reeds in het dagelijkse spraakgebruik bestaan woorden met dezelfde begripsinhoud, die toch niet door elkaar gebruikt worden, omdat ze tot een verschillende taalkring behoren. Naast fiets staat het meer ‘ambtelijke’ rijwiel en de ‘sportieve’ kar; naast auto of het deftiger automobiel, in de taal van de autobezitters: wagen, enz. Er bestaat ook ‘stands’-verschil. Het algemeen beschaafd taalgebruik kent schakeringen in de richting van het familiare en van het vormelijke. Daarboven staat een meer of minder plechtig, verheven (bijbels), archaïstisch-dichterlijk taalgebruik met eigen taalvormen. Naast gezicht staat deftiger: gelaat en nog ongemener, in kerkelijke sfeer: aangezicht, aanschijn. Meestal wordt over het hoofd gezien dat ook beneden het peil van het beschaafd, verschillende trappen bestaan, en dus standsverschil onder de woorden. ‘Platte’ woorden voor gezicht als: tronie, bakkes, bek, snuit, snoet, facie, smoel staan weer niet op één lijn. Dat toonde de geestige Charivarius eens aardig aan. Querido had in een ‘Letterkundige Kroniek’ van het Handelsblad geschreven: ‘Maar wij verdraaien het eenvoudig ons hierdoor te laten verlakken’. Daarbij merkte hij op: ‘Querido wil ons wijs maken, dat dit de gewenschte stijl voor letterkundige kronieken is. Maar wij verdommen het eenvoudig ons hierdoor te laten belazeren’. De rangorde is niet altijd gemakkelijk aan te geven, omdat de begrenzing niet scherp is, en naar tijd en plaats wisselend. Spoedig klinkt vormelijker dan dadelijk of gauw; deftiger nog is: onverwijld; meer familiaar is direkt, weer een trap lager subiet. In de laatste gevallen zien we dat een oorspronkelijk deftig woord, door minder ontwikkelden overgenomen, dientengevolge afgedaald en in hoger kringen vermeden is. Dan wordt een inheems woord weer ongemener. Vergelijk b.v. ook apart en afzonderlijk, miserabel en ellendig, feliciteren en gelukwensen, architect en bouwmeester. Schakeringen tussen vormelijk en alledaags beschaafd vertonen b.v. zeer en heel of erg; voornemens en van plan; een weinig en een beetje; nabij en dichtbij; gaarne en graag; dienstbode en dienstmeisje. Verschil ontstaat ook doordat het ene woord meer in het Westen, het andere in het Oostelijk deel van ons land het gewone woord is, b.v. koon naast wang, zoen naast kus, wiel naast rad.Ga naar voetnoot1) Scherper wordt de grens, wanneer een van beide | |
[pagina 306]
| |
woorden uitsluitend in verheven stijl, bij dichters of schrijvers, min of meer archaïstisch voorkomt, b.v. bij de woordparen dis - tafel, stulp - hut, beemd - weide,Ga naar voetnoot1) gaarde - tuin, mare - tijding, schrede - stap, zetel - stoel, telg - tak, baar - golf, teerling - dobbelsteen; schrijden - gaan, verbeiden - wachten, afwissen - afvegen. Opmerkelijk is, hoe bij dergelijke woorden de begripsinhoud kan vervagen of gewijzigd worden. Zwerk is oorspronkelijk gelijk aan wolk, maar nu meestal het uitspansel. Dreef is nog in het Zuid-Nederlands het gewone woord voor laan; nu stelt men zich bij ‘schone dreven’ vaak de gehele streek voor. Veeg betekent: op het punt zijnde te sterven, maar een achttiendeeeuws auteur spreekt van ‘een veeg sterfbed’. | |
170 Verschil in gevoelswaarde.De gevoelswaarde van een woord hangt ten nauwste samen met de gebruiksfeer, waarover in de vorige paragraaf gesproken is. Daarnaast wordt de gevoelswaarde bepaald door de maatschappelijke of morele beoordeling van personen en zaken, handelingen en toestanden, die uiteraard vaak subjektief zal zijn, b.v. bij onderwijzer en schoolmeester, predikant en dominee, patroon en baas, maar soms ook door het gebruik gefixeerd, b.v. musicus naast muzikant, of toneelspeler naast het geringschattende comediant. Paaien staat niet meer gelijk met tevredenstellen; evenmin opvijzelen met verheffen, ophemelen met prijzen, naäpen met nabootsen, nadoen, navolgen, opdirken of opsmukken met versieren. Gelijk in § 159 uiteengezet is, kan men niet volstaan met een splitsing in ‘ongunstig’ en ‘gunstig’: er zijn allerlei tussentrappen en graden, terwijl de beoordeling van een eigenschap vaak subjektief is. Sluw, geslepen en doortrapt voelt men nu als ongunstig; listig, slim, leep, loos, goochem richten zich naar omstandigheden. Vergelijk verder trots en fier, traag en langzaam, karig en zuinig, omslachtig en uitvoerig, mager en slank, zwaarlijvig en gezet, gladde en vloeiende verzen, stroeve en zware versritmen. In een artikel over ‘Goed en Kwaad’ (De Gids 1916 III) heeft A.H. Blauw acht reeksen van karaktereigenschappen opgesteld, die aan elkaar grenzen en in elkaar kunnen overgaan, b.v. ‘Gierig - schriel - zuinig - spaarzaam - overleggend; vrijgevig - royaal - verkwistend - spilziek’. Of: ‘Angstvallig - peuterig - stipt - net - nauwlettend; handig - vlug - vluchtig - onattent - slordig’. De gekozen termen zijn bedoeld als objektieve aanduidingen van de bedoelde karaktereigenschap- | |
[pagina 307]
| |
pen. Taalkundig beschouwd staat de betekenis van deze woorden niet zo vast, met trapsgewijze daling of stijging, als de schrijver het doet voorkomen. In de praktijk wordt de keuze - afgezien van de uitersten - bepaald door de subjektieve beoordeling. | |
171 Individuele en usuele betekenis.Synonymiek onderscheid kan ook opzettelijk aangebracht worden, op grond van individuele behoefte. Gewoonlijk zal een spreker of schrijver zich houden aan de traditionele, en dus usuele betekenis van de woorden, en rekening houden met de gangbare gevoelswaarde; anders loopt hij gevaar niet begrepen te worden. Maar de scherpe denker, de fijn stilerende schrijver zal zich afwijkingen veroorloven, juist om zijn bedoeling duidelijker uit te drukken. Hij kan daarvan rekenschap geven in de vorm van een voorop geplaatste definitie, b.v. ‘Taal staat tot spraak als species tot genus’ (Jacob Geel in ‘Onderzoek en Phantasie’), of: ‘Poëzij is de algemeene uitdrukking; dichtkunst eene bijzondere, welke hoofdzakelijk op het werktuig duidt’ (Kneppelhout, in 1835). Opzettelijk kies ik deze voorbeelden, omdat deze definities niet meer aanvaard worden, en taal en spraak in de hedendaagse taalkunde op andere wijze gedifferentieerd worden.Ga naar voetnoot1) In veronderstellende vorm maakte Albert Verwey een verschil, toen hij schreef: ‘Als een dichter grooter is naarmate de grootheid van zijn aandoening, maar meer kunstenaar naarmate de uitdrukkelijkheid van zijn uiting, dan is - naast Vondel den grootsten dichter - Hooft in Hollandsche verzen de grootste kunstenaar geweest’. Het is bekend dat Potgieter verschil maakte tussen drift en tocht, tussen kiesch en kuisch, en - in navolging van Coornhert en Hooft - tussen liefde en min. Een aardig voorbeeld van anti-climax waarvoor de termen persoonlijk gestempeld werden, gaf Verwey in zijn Inleiding tot Vondel: ‘Een graad minder dan de extase is de geestdrift; nog een graad minder de bewondering; dan komen de bekoring van 't mooie, de vreugd eraan, het plezier eraan, en eindelijk alle menschelijke stemmingen, van verhevene tot alledaagsche, die de dichter woorden geeft’. Allard Pierson maakt verschil tussen menschlievendheid en menschelijkheid (Verspr. Geschr. I, 358) en tussen hartstochtelijkheid en liefde (Oudere Tijdgenooten, blz. 13). Soms geeft een schrijver opzettelijk rekenschap van zijn woordkeuze, b.v. Jacobsen, in zijn studie over Van Mander: ‘Er is in zijn poëzie iets echt picturaals. Ik gebruik dat woord opzettelijk, om het dubbelzinnige schilderachtig te vermijden’. Vosmaer maakt ergens de lezer getuige van zijn zoeken naar het juiste | |
[pagina 308]
| |
woord. In zijn Vlugmaren (III, blz. 68) schrijft hij: ‘Nu dan, men bluft, neen, een zachter woord, men bralt, neen, een noch zachter woord, men ... boogt, daar heb ik het, dat is een onschuldig, niet excentriek, niet beleedigend woord, alzoo men boogt op het uitvinden’. In de meeste gevallen blijkt uit het verband welk verschil de auteur tussen twee woorden maakt, b.v. bij Vosmaer in Amazone: ‘Het schoone is het hoogste, maar het moet karakter en stijl hebben, het schoone is niet mooi’. Of Maria Viola over Alberdingk Thym: ‘Zijn later vertelwerk doet betreuren hoe het eenmaal zoo fiere en edele spreken dier boeiende stem aardig en vaardig praten werd’. Een dergelijk ‘scherp onderscheid’ tussen praten en spreken maakte reeds Frederik van Eeden in zijn Studies (I, blz. 81). Ten slotte nog een zeer persoonlijk verschil dat Bierens de Haan maakte tussen blijheid en vrolijkheid: ‘Vandaar ook zijn weldadige blijheid. Althans in zijn latere rijpere jaren was dat geen ongebreidelde vroolijkheid; er was iets getemperds in, dat juist de vroolijkheid tot blijheid maakte: het getemperde wederom, dat de liefde geeft, aan wie de weemoed van het leven niet voorbij is gegaan’. Zulke aanhalingen zouden met vele te vermeerderen zijn. Dikwijls blijft een dergelijke, in een bepaald gedachtenverband gemaakte onderscheiding, beperkt tot het persoonlijk taalgebruik van een auteur. Maar het is ook mogelijk dat er invloed van uitgaat, en dezelfde schakering in kleiner of groter kring doordringt. Dat zal afhangen van de bekendheid en het gezag van de auteur, en van de omstandigheid of de onderscheiding als nuttig beschouwd of als een verrijking gevoeld wordt. Een conventionele ‘dichterlijke taal’, teruggaande op het voorbeeld van klassieke schrijvers, zal menig voorbeeld kunnen leveren van zulk onderscheidend woordgebruik. |
|