Nederlandse spraakkunst
(1947)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend30 Algemene opmerkingen.Het voornaamwoord (vertaling van pro-nomen) is geen noemend, maar een aanwijzend (deiktisch) of aanduidend (anaforisch) woord. De aanwijzing komt overeen met een gebaar of kan daarmee vergezeld gaan, b.v.: Wie heeft het gedaan? Hij! of Die! - Wat wil je hebben? Dit, of Dat. - Aanduidend kan het voornaamwoord betrekking hebben op iemand of iets dat reeds genoemd is (terugwijzend) of dat in het gesprek of in het verband voldoende duidelijk is, en dus niet met de naam genoemd behoeft te worden, b.v.: ‘Belangrijk was het betoog van de spreker, waarin hij de tegenstander weerlegde’. Of, wanneer uit het verband blijkt wie bedoeld is: ‘Ik heb hem gisteren nog gezien’. Vooruitwijzend is hij als de persoon later genoemd wordt, b.v.: ‘Hij heeft ongelijk, die bedrieger’. Dat geldt enigszins ook voor de verderop te bespreken zogenaamde bepaling-aankondigende voornaamwoorden. De aanduiding kan ook nog gesplitst worden in eigenlijke aanduiding van de persoon of de zaak en vervanging van het woord, waarmee te voren de persoon of de zaak genoemd is. Een meisje een wijf kan terugwijzend aangeduid worden met zij, maar ook | |
[pagina 74]
| |
het woord ‘meisje’, ‘wijf’, met onzijdig genus, kan vervangen worden door het.Ga naar voetnoot1) Tussen de verschillende soorten van voornaamwoorden bestaat niet altijd een scherpe grenslijn. De persoonlijke voornaamwoorden vertonen grote verscheidenheid: ze hebben afzonderlijke vormen voor drieërlei persoon - vandaar de benaming - onderscheiden bij de derde persoon de sekse, en vertonen deels afzonderlijke vormen voor subjekt en objekt. Maar de zogenaamde voornaamwoorden van de derde persoon kunnen ook zaken aanduiden, terwijl omgekeerd personen aangeduid kunnen worden door aanwijzende voornaamwoorden. In een grensgebied kunnen beide soorten elkaar dus dekken. | |
31 Persoonlijke voornaamwoorden.Evenals de meeste talen kent het Nederlands drieërlei vormen voor de drie personen: de spreker (eerste persoon), de aangesprokene (tweede persoon) en degene die nòch spreker nòch aangesprokene is (derde persoon).Ga naar voetnoot2) | |
Eerste persoon.Het is bekend dat het jonge kind - gelijk Van Ginneken aangetoond heeft,Ga naar voetnoot3) - tot in het derde jaar moeilijkheden heeft om tot het gebruik van een voornaamwoord van de eerste persoon te komen, en dus zich noemt met zijn voornaam. Vandaar dat ouderen, die het kind aanspreken, zich daarbij aanpassen en ook zichzelf noemen: Wil vader je helpen? Kom maar bij tante! Noemen in plaats van aanduiden geschiedt ook wel uit bescheidenheid, als de spreker zijn eigen persoon als 't ware wegcijfert: mijn persoon(tje), uw nederige dienaar. Schertsend in De Genestet's Sint-Nikolaasavond: ‘Mijn Zotheid’ tegenover Uw Hoogheid. In de voorrede van een boek leest men vaak ‘de schrijver’ in plaats van ik. In ambtelijke taal schrijft men b.v. in een adres of een getuigschrift: de ondergetekende, dat ook in de gesproken taal doordringt. De betoonde vorm is door alle eeuwen heen ik, waarnaast sporadisch ook de langere vorm icke voorkomt,Ga naar voetnoot4) die veelvuldig aangetroffen wordt in de zestiende-eeuwse rederijkerstaal: bij Anna Bijns, Van Ghistele, Colijn van Ryssele, M. de | |
[pagina 75]
| |
CasteleynGa naar voetnoot1) en in emfase nog steeds gebruikelijk is, maar in beschaafde taal vermeden wordt. Algemeen luidt de proclitische vorm k (kheb), de enclitische ək of k. Al deze vormen worden bij de schriftelijke aanduiding gewoonlijk uniform als ik geschreven, dat dus bij omzetting in ritmisch verband - b.v. in het vers - verschillend geïnterpreteerd dient te worden. In Zuid-Nederland kent men in volkstaal ook een verdubbeling, doordat aan het enclitische ək nog ik wordt toegevoegd, dus b.v. zaləkik. Dit ək-ik heeft een tegenhanger in ə-gij (komdegij). Het hedendaags gebruik is voor Oost-Vlaanderen door Is. Teirlinck in zijn Idioticon nauwkeurig beschreven. Voor het zeventiende-eeuwse Brabants werd het opgemerkt, onjuist toegepast en bespot door Bredero in zijn Spaensche Brabander. De vorm voor het objekt en na voorzetsels is mij, met gediftongeerde klinker uit Mnl. mi, uit de oorspronkelijke datief, waarmee de accusatief samengevallen is. In Limburg bestaat dialektisch de Hoogduitse accusatief mich, door uitstraling van het oude kultuurcentrum Keulen. De mich-grens ligt boven Venlo; het ich-gebied omvat bovendien geheel Midden-Limburg. In minder beschaafde taal hoort men vaak naast mi de vorm mijn. Deze vorm, die reeds in de Middeleeuwen voorkomt, wil Franck (§ 209) verklaren ‘als Nachbildung der Doppelformen die und dien’.Ga naar voetnoot2) Waarschijnlijker is het dat deze nadrukkelijke vorm ontstaan is onder invloed van het possessieve mijn (mijn boek > het boek van mijn, naar: ons boek = het boek van ons enz.). De oudste plaatsen dagtekenen uit de veertiende eeuw, in Vlaanderen; het is zeer gewoon in de zestiende eeuw, niet alleen in volkstaal (Van Halteren, blz. 13), en komt nog in het begin van de zeventiende eeuw in poëzie voor, o.a. in Hooft's Granida en bij Bredero (Nauta § 90). Spieghel heeft het in zijn Twe-spraack niet aanbevolen, en na een vergeefse poging van Van Huele om het door differentiatie van datief en accusatief een plaats in de litteratuurtaal te verzekeren, is het voorgoed uit de beschaafde taal verbannen: de latere taal van Hooft, Vondel, Huygens kent het niet meer; in de taal van de Hollandse klucht komt het nog vaak voor. Sedert is het afgezakt tot minder beschaafde taal.Ga naar voetnoot3) De oude, nog Mnl. genitief mijns is alleen in versteende vorm bewaard in de verbinding: mijns gelijke. Het Mnl. mijnre dat in jongere taal opkomt (Franck § 209; volgens Van Helten, Mnl | |
[pagina 76]
| |
Gr. § 328, in Hollands-Beierse en Oostelijke geschriften), verovert in de loop der 16e eeuw volgens Van Halteren (blz. 7) heel wat meer terrein, maar blijft beperkt tot plechtige, kerkelijke taal (‘gedenk, ontferm u mijner’), later onder invloed van de Statenbijbel. Heinsius (§ 193) vermeldt mijner en mijns, een enkele maal ook mijnder en mijnes. Bij de zestiende-eeuwse Hollander Laurens Jansz komt nog voor: mijnders, als contaminatie. Bij Vondel staat het gebruik van mijner, blijkens de door Van Helten aangehaalde plaatsen (Vgr. § 110) onder invloed van de bijbeltaal Meervoud. Uiteraard is ik een singulare tantum, tenzij men een spreekkoor of zangkoor als een meervoudig ‘ik’ zou willen beschouwen.Ga naar voetnoot1) Noemt men wij (Mnl. wi) meervoud van de eerste persoon, dan bedoelt de spreker zich zelf met nog enkele anderen, gelijk uit de situatie of door een volgend woord blijkt, b.v. ik (en mijn hoorders, mijn familie), wij Utrechtenaren, wij Nederlanders, zelfs: wij mensen. Minder betoond en enclitisch staat naast wij: we, dat sommige schrijvers vermijden, maar dat in het beschaafde Nederlands algemeen gebruikelijk is. In de betekenis van men (§ 43) is het zelfs de enig mogelijke vorm. Wij wordt met enkelvoudige betekenis gebruikt als vorm van bescheidenheid, of doordat de spreker of schrijver zich onwillekeurig met zijn gehoor of met zijn lezers vereenzelvigt. Van andere oorsprong is wij in kanselarijstijl, b.v. in de aanhef van een wet (Wij Wilhelmina etc.): dit gebruik, dat reeds Mnl. was (Stoett Synt. § 26), wordt in verband gebracht met een soortgelijk nos in de Romeinse keizertijd. Als een aequivalent van de dualis in oudere talen kan men de verbinding wij beiden beschouwen. Met een nadrukkelijke toevoeging ontstaat wijlieden. De oudste bewijsplaatsen van wijliede, onsliede komen al voor in het Westvlaams van de dertiende eeuw, maar vooral sedert de zestiende eeuw heeft het zich in een bonte verscheidenheid van vormen ontwikkeld. Van Halteren (§ 14) geeft voor wijlieden, wijlien, plaatsen uit Anna Bijns, M. de Casteleyn en uit bijbels, voor wijluyden uit Coornhert. Nu kent zowel het Zaans als het Zeeuws: wullie, het Antwerps: wijlie, wijle(n), wellie, welle(n) (Cornelissen en Vervliet; volgens Smout ook wole); het Oost-Vlaams: wouder, woulder, mewoulder (Is. Teirlink); het West-Vlaams: wijder, wijlder, wilder (De Bo), het land van Waas: wijlder (A. Joos).Ga naar voetnoot2) De | |
[pagina 77]
| |
hierbij voorkomende vorm, beginnende met m komt ook in het Noorden voor, waar in minder beschaafde volkstaal naast we ook me staat, dat zich ontwikkeld heeft in enclisis: hebbenwe > hebbeme. Ook in de Gentse volkstaal treft men dit me aan. De vorm als object en na voorzetsels is ons, waarnaast aan de Westvlaamse kust het Ingwaeoonse (Friese) uus staat, dat reeds bij Maerlant, in het rijm aangetroffen wordt (vgl. Van Helten Mnl. Spr. blz. 436). De oude Mnl. genitief onser, ons is in hedendaagse taal zeldzaam. Onser komt nog voor in de verbinding een onzer en, archaïstisch in plechtig taalgebruik: ontferm, erbarm u onzer. De kortere vorm ons bestaat nog in verbinding met aller (ons aller wens) en beider (ons beider geluk), maar wordt daarin niet meer als genitief van het pers. vnw. gevoeld. In zestiendeeeuwse taal komt wel naast de verlengde vorm onslieden, onslien een genitief onslieder, onslier, onser lieder voor (Van Halteren, blz. 15). | |
32 Tweede persoon.De aanspreekvormen in het Nederlands zijn in de loop der tijden aan sterke wisseling onderhevig geweest. De tegenwoordige toestand is vrij ingewikkeld: de beschaafde omgangstaal, tenminste in Noord-Nederland, kent twee vormen: het beleefde u en het vertrouwelijke jij, minder betoond je (enclitisch, minder beschaafd -ie). Daarnaast staat in officiële en min of meer plechtige taal, de taal van de officiële spreker, de redenaar, de prediker, het oude pronomen gij, minder betoond ge, dat van Zuidnederlandse afkomst is. Vandaar dat het in de streektalen ten Zuiden van de grote rivieren nog gangbaar is, in alle Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialekten. In noordoostelijke en in Limburgse dialekten bestaat nog het dialektische doeGa naar voetnoot1); in het Stadsfries de subjectvorm jou. De verhouding van u en jij (je) is niet in enkele woorden weer te geven, en is in veel opzichten typisch-nationaal, afwijkend zowel van het Franse vous-tu-, als van het Duitse Sie-du-gebruik De aanspraak met u veronderstelt een zekere afstand, soms eerbied, soms onbekendheid, soms vormelijkheid en deftigheid. Men gebruikt het dus als men zich richt tot gelijken in stand of tot meerderen. Jij (je) veronderstelt vertrouwelijkheid, zelfs intimiteit; het is veldwinnend. De onderscheiding van jij en je is niet louter een kwestie van klemtoon: jij veronderstelt groter intimiteit. Daarnaast gebruikt men jij en je als men zich richt tot minderen in leeftijd of in stand, zelfs als uiting van geringschatting en minachting, b.v. bij uitschelden. Veranderen de verhoudingen, | |
[pagina 78]
| |
dan wijzigt zich ook het gebruik. Op het einde van de vorige eeuw spraken kinderen hun ouders in de regel met u aan: tegenwoordig meestal met je. Met vermindering van ‘deftigheid’ ging beperking van het mondelinge en schriftelijke gij-gebruik gepaard. In vergaderingen, bij toespraken tot het publiek hoort men thans gewoonlijk u gebruiken. De historische ontwikkeling van de aanspreekvormen in vroegere eeuwen is niet eenvoudig. Over de geschiedenis ervan is in de laatste halve eeuw, sinds in 1908 Vor der Hake ‘De aanspreekvormen in 't Nederlandsch (I. De Middeleeuwen)’ schreef, een uitgebreide literatuur ontstaan; aan de discussie namen vooral deel Muller, Verdenius, Kloeke, Kern.Ga naar voetnoot1) In het Middelnederlands gebruikte men het oude enkelvoudige du naast het oorspronkelijke meervoud ghi, dat als hoofse vorm, onder invloed van het Franse vous, tot enkelvoud geworden was. Het verdwijnen van du is door oudere taalgeleerden, o.a. door Verdam, op onvoldoende gronden betreurd. Onze aanspreekvormen voldoen aan alle eisen, en zouden bovendien niet korter kunnen zijn. Misschien is het Engels, met zijn uniform you, het Brabants met alleen gij nog praktischer, maar onze veelheid is meer in overeenstemming met de ingewikkeldheid van de maatschappelijke verhoudingen. Onder invloed van het Latijn bleef gedurende de M.E. in de taal van bijbelse, theologische en didaktische geschriften het onderscheid tussen enkelvoudig du en meervoudig ghi gehandhaafd. In de zestiende eeuw zien wij du steeds meer terrein verliezen tegenover ghi; in de volkstaal van de Zuidelijke Nederlanden is het dan blijkbaar reeds uitgestorven.Ga naar voetnoot2) Een poging van Marnix om het in zijn psalmvertaling te doen herleven, is mislukt. Er zou nog een kans bestaan hebben dat het in kerkelijk gebruik, evenals het Engelse thou, voortbestaan had, als niet de bewerkers van de Statenbijbel het banvonnis erover uitgesproken hadden. Geheel verdwenen was het intussen na 1637 nog niet: de Calvinist C. Huygens gebruikt het b.v. nog in het gebed. Omtrent het ontstaan van jij bestaan verschillende opvattingen. Eigenaardig is, gelijk reeds Vor der Hake opgemerkt heeft, dat een vorm ji in geen enkel Mnl. handschrift voor den dag gekomen is. Hij onderstelt dat het in de Noordelijke gewesten wel in gebruik was, maar dat het zich in geschriften schuil hield achter de geschreven vorm ghi. Dit werd betwijfeld door A.A. Verdenius, die onderstelt dat je eerst later ontstaan is in enclise: hebdi > | |
[pagina 79]
| |
hebdjie > hebdzje > hebzje > hebje, waaruit dan je losgemaakt zou zijn (vgl. me = we uit hebbenwe > hebbeme. Het ruimere gebruik van je en jij, ook als beleefde vorm en tegenover meerderen heeft zich nog lang voortgezet, in de achttiende eeuw en tot diep in de negentiende: dat blijkt b.v. uit de geschriften van Van Effen, Wolff en Deken, en nog in de Camera Obscura, en uit getuigenissen van J. van Lennep. De beleefdheidsvorm u kan langs twee wegen ontstaan zijn. Vor der Hake betoogde dat het de objektsvorm zou zijn, die met de nominatief-vorm samengevallen was, evenals b.v. ons = wij in het Zeeuws en in het Afrikaans. Daartegenover keerde J.H. Kern terug tot de oude opvatting van het ontstaan uit Uw Edelheid, maar met deze wijziging, dat de oorsprong zou liggen in de afgekorte schrijfvorm UE, die dan ‘gelezen’ werd als uwé. Dat die vorm inderdaad als deftige aanspreekvorm bestaan heeft, kon hij overtuigend aantonen uit de woorden van een Haags fatje, bij Huygens: ‘Ah quitteert UE la Cour’.Ga naar voetnoot1) De moeilijkheid blijft dat een verzwakte vorm uwə, die de overgangsvorm tot u zou moeten zijn, in verband met uwes uit uwés wel aannemelijk is, maar niet licht te konstateren.Ga naar voetnoot2) Een bewijs dat u reeds in de zeventiende eeuw in Holland in gebruik was, wees KloekeGa naar voetnoot3) aan in een Nederlandse grammatica, in 1677 door de Schot Edward Richardson uitgegeven, terwijl een ‘levend’ pronomen u ook naar Afrika geëxporteerd is. Opmerkelijk is, dat uwé en uwes afzakten tot minder beschaafde kringen, terwijl u over de gehele linie tot de beleefde vorm zich ontwikkelde. Eertijds is u ook in huiselijk verkeer, o.a. onder echtgenoten, gebruikelijk geweest.Ga naar voetnoot4) Wij laten hier nog verschillende biezonderheden volgen. In enclise wordt du verzwakt: hebstu > hebste, waar dan weer | |
[pagina 80]
| |
du vóór geplaatst kan worden. Vooral in Hollandse handschriften uit de vijftiende eeuw komt die vorm voor.Ga naar voetnoot1) In Zuid-Holland komt als dialektisch en minder beschaafd ook -ie voor als enclitisch voornaamwoord van de tweede persoon: ‘Neem-ie 't mee?’ Ghi, in de enclitische vorm ji, leverde b.v. hebdi, dat kon verzwakken tot hedde, waarna door verdubbeling het Zuidnederlandse heddegij, heddege ontstond (§ 60). Door misverstand vindt men in handschriften dan soms gesplitst segt dij (Franck § 209). In imitatie oud-Nederlands maakt Aarnout Drost daar later van: dij segt.Ga naar voetnoot2) In zestiende-eeuwse rederijkerstaal komt, in het rijm, meermalen de versterkte tweelettergrepige vorm ghye voor, wellicht naar analogie van icke. In de late Middeleeuwen, in Oostelijke streken, kwam als beleefdheidsvorm Uwerliefde voor, geschreven in brieven als U L (vgl. Hd. Euerliebde(n):Ga naar voetnoot3). Deze vorm is ook naar het Westen doorgedrongen en in de zestiende, begin zeventiende eeuw als mode tijdelijk in gebruik geweest, maar sindsdien spoorloos verdwenen. In Ogier's Seven Hooftsonden ook mondeling, maar vervormd tot U lieden: ‘Is U lieden dat?’ In de Hooveerdigheid (blz. 58) ook als datief: uwerlieden. Bij beleefde aanspraak werd ook vaak het voornaamwoord vermeden en de titel genoemd, b.v. met ontzag: Uwe Hoogheid, Uw Majesteit. Lambert ten Kate wijst in de achttiende eeuw op de beleefde aanspraak met ‘Mijnheer’, wat door Van Effen, in de Holl. Spectator, spottend bevestigd wordt.Ga naar voetnoot4) Zulke aanspraak is vooral in het noorden van ons land zeer gewoon, maar begint te verdwijnen: b.v.: dominee, dokter, meester, of in huiselijke omgang: Wil Vader dat eens voor mij doen?
Vormen in het objekt en na voorzetsels. In oudere taal di naast du en u (iu vooral in Hollandse handschriften, jou in de Westvlaamse Walewein) naast ghi (ji). Opmerkelijk is dat noch het beleefde u, noch je in het hedendaagse Nederlands zich in een tweede vorm vertoont. Alleen naast het betoonde jij staat sedert de 16e eeuw jou. | |
[pagina 81]
| |
Voor de Mnl. genitief uwer, uwes geldt hetzelfde, dat hiervóór bij onser, ons opgemerkt is. Evenals dijns en dijner behoren ze vrijwel uitsluitend tot het verleden, b.v. in Vondel's Leeuwendalers vs. 830: ‘Men moet zich uwer jammeren’; behalve in de verbinding met aller en beider, waarin echter uw weer niet meer als vorm van het persoonlijk voornaamwoord bewust is. Vandaar aarzeling tussen de schrijfwijze uw en u. Men zal nu licht u beider voelen als genitief van u beiden.
Meervoud. De beleefdheidsvorm u wordt ook voor het meer voud gebruikt; wie bedoeld zijn, blijkt uit het verband van de omstandigheden of uit de zin b.v. ‘Heren, u kunt binnen komen’.Ga naar voetnoot1) Datzelfde is het geval met jeGa naar voetnoot2) (‘Jongens, heb je daarom gedacht?’), maar daarnaast staat het nadrukkelijke meervoud jullie, jullui of jelui, met verschillend accent. Of er ook plaatselijk verschil is, valt nog moeilijk uit te maken; in elk geval is jullie het meest gebruikelijk.Ga naar voetnoot3) Deze samenstelling met lieden of luiden is al Mnl. Verdam geeft gi liede nog niet als samenstelling, maar uit een zin als ‘Segt gi liede waer ic bin’ (J. van Heelu) blijkt dat het toch wel als zodanig beschouwd kan worden. In de zestiende eeuw komen reeds allerlei vormen voor: ghyliede(n), ghylien, ghylie, ghiluden, ghiluyden; daarnaast met een uit de genitief ingedrongen vorm ghijlieder en ghijlier, de voorlopers van het tegenwoordige West-vlaamse gijlder; elders gulder; in Noord-Nederland gelluu (Betuwe), gellie, göllie (Van Helten Vgr. § 112). Door de taal van de Statenbijbel, die gylieden als meervoud naast gij aanvaardde, toen men du verwierp, werd dit woord als voornaam in de kanseltaal gebruikelijk. Als objekt en na voorzetsels blijven u en jullie onveranderd. Naast gylieden staat ulieden, dat eveneens uit de zestiende eeuw met allerlei variaties opgetekend is: ulieden, uiten, ulie, u luy (Spel van de Siecke Stadt, vs. 1259) en weer met r: ulieder, de voor- | |
[pagina 82]
| |
ganger van het dialektische ulder. De genitief uw luyder wordt ook door Van Helten (Vgr. § 112) genoemd. | |
33 Derde persoon.Op de nauwe verwantschap van deze groep met de aanwijzende voornaamwoorden is reeds gewezen. Terwijl bij de eerste en tweede persoon sekseaanduiding uiteraard overbodig is, vindt men in allerlei talen bij de derde persoon eigen vormen voor de mannelijke en de vrouwelijke sekse, die met het ‘neutrum’ tevens ter aanduiding van het genus van de bijbehorende substantieven kunnen dienen. Er is vanouds een indeling in drieën. In tegenstelling met de wisseling bij de tweede persoon, zijn deze pronomina door alle perioden van het Nederlands vrijwel dezelfde gebleven. Het hedendaagse Nederlands heeft mannelijk hij (enclitisch -ie); vr. zij (minder betoond ze), onz. ət of t (geschreven vorm het). Hij beantwoordt, met diftongering, aan Mnl. hi; het Mnl. enclitische -i is, doordat het een korte i-klank had, ongediftongeerd gebleven tot op onze tijd. Doordat het slechts zelden geschreven wordt, verbeeldt menigeen zich ten onrechte dat het een minder beschaafde vorm zou zijn.Ga naar voetnoot1) Het Westvlaams had in de M.E. een vrouwelijk soe, in oorsprong een demonstratief pronomen, opnieuw een bewijs dat de grenslijn vervloeide. De schrijfwijze het van het onzijdig pronomen berust op de etymologie, nl. uit het (hit). De mening van Franck (Mnl. Gr. § 210) dat het ‘nur mit h beginnende Formen gehabt’ zou hebben in het Mnl., is te betwijfelen; wel is een vorm èt aan te nemen, blijkens de samentrekking en < et-en en ens < et-en-es, die zo vaak in het Vlaams voorkomen, en waarin e m.i. niet als ə bedoeld is. Als objekt en na voorzetsels: mnl. hemGa naar voetnoot2) (encl. əm), vr. haar (dər, ər, ze), onz. gelijk aan de subjekt-vorm. De langere vorm heme was waarschijnlijk in het Mnl. al verouderd: hij gaat terug op een oude datief. Wanneer daarnaast ook hin en hen voorkomen, dan is dat een wisseling van slot-m > n, en niet de oorspronkelijke accusatief, die alleen bewaard is in enclise als -ene of -en.Ga naar voetnoot3) In de eerste helft van de zestiende eeuw trof Van | |
[pagina 83]
| |
Halteren deze Mnl. vorm nog aan in Brabantse bronnen (§ 30); in Noord-Nederland is hij verdwenen. Haar heeft een bijvorm heur, geschreven als hoor, die later in litteraire taal opgang maakte. Een objekt-vorm zijn (vgl. mijn naast mij) is vulgair en wordt door Brill een eeuw geleden vermeld als gebruikelijk ‘bij den gemeenen man in Holland’, b.v. ‘hij is met zijn uit geweest’ Waarschijnlijk is het gebruik vrij jong.Ga naar voetnoot1) Als Hollands-dialektisch komt in de zeventiende eeuw naast hem ook voor him en hum o.a. bij Bredero (zie Nauta § 85 en vgl. de bij Franck Mnl. Gr. § 210 genoteerde bijvormen). Opmerkelijk is de poging van Hooft om in de renaissance-grammatika een datief hum van de accusatief hem te onderscheiden.Ga naar voetnoot2) | |
34 De funktie van de voornaamwoorden hij, zij, het.Dit onderwerp is in de meeste spraakkunsten ten onrechte verwaarloosd. Oudtijds stelde men de kwestie simplistisch voor: men ging uit van de fiktie of van het voorschrift, dat de voornaamwoordelijke aanduiding overeenkwam met het - kunstmatig geregeld! - woordgeslacht. Nadat reeds R.A. Kollewijn en D.C. TinbergenGa naar voetnoot3) opgemerkt hadden dat men rekening te houden heeft met de enclitische vormen (ie, -ze, -t) en dat -ie van de aanduiding met die soms niet te scheiden is, vooral in verbindingen als is-die, is-tie, werd het vraagstuk grondig en van alle zijden behandeld in een reeks artikelen van Ph. J. Simons in N. Tg., zeer beknopt samengevat in de brochure Hij of Zij of Het? (1920) en uitvoeriger in de bundel Nederlandse spelling, geslacht en verbuiging (1932).Ga naar voetnoot4) Wie in dit probleem een helder inzicht wil krijgen, moet letten op de volgende punten: 1o. Aangezien het vnw. zowel rechtstreeks een levend wezen kan aanduiden, als terugwijzen op de naam van een levend wezen, moet rekening gehouden worden zowel met de sekse van het individu als met het genus van het woord. Dat veroorzaakt een onvermijdelijk verschil tussen sprekers die zich bewust zijn van drieërlei genus (in het Zuidelijk Nederlands) en degenen die slechts twee genera onderscheiden (in het Noorden). 2o. Het ‘perspektief’ of de ‘horizontverschijnselen’ waarop Simons gewezen heeft, veroorzaken dat bij verzwakte aandacht, bij verminderde belangstelling, het voornaamwoord het | |
[pagina 84]
| |
een belangrijke rol speelt, ook ter aanduiding van voorstellingen, die met een de-woord benoemd worden. 3o. De nadrukkelijke vormen hij en zij zijn voor het Nederlandse taalgevoel voornamelijk sekse-aanduidend, en dus in tal van andere gevallen, b.v. bij abstracta òf onnatuurlijk òf onmogelijk. Daarbij dient op het verschil tussen hij en -i, zij en ze gelet te worden: op vrouwelijke zaaknamen wordt nooit teruggewezen met zij, maar alleen met ze. Zodra er nadruk op valt, gebruikt men liever die, vooral vooropgeplaatst. 4o. Onjuist is de mening alsof men bij deze aanduiding slechts de keuze zou hebben tussen hij, zij en het. Daarnaast - niet ter ‘vermijding’ daarvan! - staan allerlei andere middelen: het aanwijzende vnw., het voornaamwoordelijke bijwoord, het passief, de woordjes zo en er, de verduidelijkende herhaling van het woord. Juist is de konklusie van Simons, dat de moeilijkheid in het spontane spreken nauwelijks bestaat, en uit de schrijfhouding voortkomt, uit de gewenning aan een afzonderlijke ‘schrijftaal’, zodat de bezwaren grotendeels verdwijnen voor hem die gewoon is, schrijvende zijn taal te hóren. Uniforme voorschriften, voor alle Nederlanders geldend, zouden neerkomen op verkrachting van het taalgevoel; verscheidenheid is even natuurlijk en toelaatbaar als verscheidenheid van woordkeuze en stijl. De Woordenlijst erkent dan ook in beginsel het goed recht van verschillend voornaamwoordelijk gebruik in Noord- en in Zuid-Nederland.Ga naar voetnoot1) Wat het levende gebruik betreft, is het volgende op te merken. Personen worden in Noord-Nederland meestal aangeduid naar de sekse, dus met hij (-i) en zij (ze) - ook als de naam onzijdig is - zodra de sekse bewust wordt: kind; wijf, meisje, Marietje, mannetje, jongetje.Ga naar voetnoot2) Hij als aanduiding van een vrouw komt slechts hier en daar (o.a. in Drente en in Noord-Brabant) in dialekt voor. In het Zuiden kan in dezen het genus de doorslag blijven geven, b.v. bij: Marietje: ‘daar komt het aan’, wat de Hollander vreemd klinkt. Bij dieren is het in de Noordelijke gewesten van belang of men zich de sekse bewust is en die dus wil aanduiden, b.v. van de kat gezegd: ze zoogt haar jongen. Anders zal men b.v. zeggen: daar loopt-ie; hij is weggelopen. In het Zuiden voegt zich de aanduiding gewoonlijk naar het genus (vgl. § 20). Voorwerpen worden in het grootste deel van Nederland op tweeërlei wijze aangeduid òf met hij (-ie)Ga naar voetnoot3), die, òf met het; in | |
[pagina 85]
| |
streken waar men drie genera kent, met hij (-ie), ze, het; ook daar blijft natuurlijk demonstratieve aanduiding mogelijk. Stofnamen worden vaak aangeduid met ze, ook al hadden ze oudtijds een mannelijk woordgeslacht, dus b.v. evengoed de wijn als de thee. Verzamelnamen worden meermalen niet in het enkelvoud aangeduid, maar òf in het meervoud, òf op andere wijze, b.v. sprekende van een mensenmassa: ‘ze gingen uiteen’, ‘men bewoog zich’, ‘er werd geroepen’, ‘het was een eigenaardige vertoning’. Vooral de zogenaamde abstracta leveren voor menigeen, als hij schrijft, moeilijkheden, indien hij daarbij de oude onderscheiding in hij, zij naar het mannelijk en vrouwelijk genus niet wil of niet meer kan toepassen. Het eigenaardige is, dat in het levende spraakgebruik deze abstracta bij voorkeur niet met de persoonlijke voornaamwoorden hij of ze aangeduid worden.Ga naar voetnoot1) Van een vergadering zal men niet licht zeggen: ‘Hij of ze was gezellig’, maar ‘Het was (er) gezellig’; niet ‘Door haar werd een bestuur gekozen’, maar ‘Er werd een bestuur gekozen’. Aandacht verdient het terugwijzende het (dat), waar hij of zij onnatuurlijk zou klinken, b.v. ‘Was dat een kennis van je?’ ‘Neen, het was mijn vriend.’ Hier is hij even onmogelijk als zij in het volgende voorbeeld: ‘De vertaling is biezonder goed, en laat nergens merken dàt het een vertaling is’. Opmerkelijk is nu, dat verscheiden goede schrijvers, vooral wanneer ze hun taal hóren, zich geheel of bijna geheel van deze aanduiding door persoonlijke voornaamwoorden onthouden, terwijl andere - vermoedelijk ook wel onder invloed van andere moderne talen - er een overvloedig gebruik van maken. De grondoorzaak dat hij en zij zo weinig idiomatisch klinken, zal wel zijn, dat ze iets persoonlijks of tenminste iets konkreets suggereren.Ga naar voetnoot2) Dat dit al vroeg gevoeld is, blijkt b.v. uit een plaats in de Twe-spraack (1584), waar hij afgekeurd wordt in de volgende zin uit een bijbel: ‘Menighen behaeght eenen wegh wel, maar eyndelijck brengt hij hem totten doot’. Dit hij behoort die te zijn. Ook Vondel gebruikt volgens het spraakgebruik een nadrukkelijk die, waar hij misplaatst zou zijn, b.v. ‘Wort dié (nl. de | |
[pagina 86]
| |
slag) verloren...’ (David herstelt, vs. 1253), maar ook onbetoond b.v. ‘De vlegel breeckt niet eer voor dat die is versleeten’ (Maeghden, vs. 1676). In de achttiende eeuw heeft de vermijding van een te ‘persoonlijk’ klinkend hij en zij, hem en haar in de schrijftaal geleid tot de invoering, en ten slotte tot een overvloedig gebruik van dezelve, hetzelve, met de bijbehorende genitieven derzelve en deszelfs, wanneer men geen personen bedoelde. Daardoor ontstonden stijve en onnatuurlijk klinkende verbindingen als ‘der heidenen tempel en derzelver dienst in denzelven’ (in Brender à Brandes' Kabinet). De spraakkunst van Weiland, die niet alleen het nut, maar ook de onmisbaarheid van deze aanduiding bepleitte, heeft in het begin van de negentiende eeuw het gebruik en het misbruik daarvan sterk bevorderd. Oltmans schrijft b.v. in Het Slot Loevestein: ‘De zon achter hetzelve (nl. het slot) opgaande, was hetzelve aan hunne zijde nog geheel in het duister gehuld’.Ga naar voetnoot1) Of: ‘Wat mijne droefheid aangaat, dezelve is zeer natuurlijk.’ Uit het eerste voorbeeld blijkt dat men het ook vaak in voorzetselbepalingen gebruikte, waar het taaleigen een voornaamwoordelijk bijwoord of een plaatsbepalend bijwoord verkiest (achter hetzelve = daarachter). Vgl. bij dezelfde schrijver: ‘terwijl hij op dezelve (d.i. op de tafel) sloeg’ = er op; ‘het bevaren van hetzelve’ (d.i. het water) = het bevaren daarvan; ‘de wapensmid die aan dezelve (di. de deur) de wacht hield’ = daar. Jacob Geel heeft in zijn Nieuwe karakterverdeling van den stijl (1837) reeds de spot gedreven met dezelve als karakteristiek voor de ‘goedhartige stijl’, maar toen in het midden van de negentiende eeuw door jongeren met sukses de strijd tegen het stijve dezelve aangebonden werd,Ga naar voetnoot2) kwam daarvoor een vaak even oneigen klinkend persoonlijk voornaamwoord, ook na voorzetsels, in de plaats. Potgieter b.v. schrijft niet alleen: ‘Ons volk is er nog niet van vervreemd haar (d.i. die voorwaarde) te maken’, maar ook na een voorzetsel: ‘Orde had in hun huis geheerscht - wien ging het ooit goed zonder haar?’ Ook een voortreffelijk schrijfster als H. Roland Holst, die zich het gebruik van haar aangewend heeft (b.v. ‘ieder gebruikte haar’, d.i. de gelegenheid), gaat het stellig misbruiken na een voorzetsel (‘inzicht hebben in haar’ d.i. de poëzie, of: ‘de | |
[pagina 87]
| |
personen die in hen (d.i. in die boeken) voorkomen’) waar in normaal Nederlands alleen een voornaamwoordelijk bijwoord (daarin) mogelijk is. In het meervoud klinkt ze na een voorzetsel nog ongewoon, b.v. in hetzelfde boek van deze schrijfster:Ga naar voetnoot1) ‘Hij was tot ze teruggekeerd en had met ze geworsteld (d.i. met die vraagstukken) = er toe, er mee. Bij een jonger geslacht schijnt het gebruik veld te winnen. Ten slotte valt nog op te merken, dat hij ook bepalingaankondigend kan fungeren (zie § 39). | |
35 Meervoud 3de persoon.Zonder geslachtsonderscheiding wordt zij gebruikt, minder betoond en enclitisch ze. Ter aanduiding van zaken is ze de enig mogelijke vorm, al schrijft men vaak zij: het zou wel gewenst zijn dat dit onderscheid ook schriftelijk in gebruik kwam. De verbinding met liede zal wel reeds laat-Mnl. geweest zijn, al maakt Franck er geen melding van, want de accusatief hun lude wordt reeds in een Mnl. hs (Troyen vs. 3595) aangetroffen. In de zestiende eeuw zijn zulke vormen zeer gebruikelijk, met allerlei variatie: sijlieden, sijluyden, selieder. Maar terwijl ghylieden deftig werd, en jullie algemeen-beschaafd, is zullie er niet in geslaagd tot de taal van de beschaafde omgang door te dringen. Nog een trap lager staat hullie, dat reeds in de zeventiende-eeuwse volkstaal gebruikelijk geweest moet zijn, want anders zou het niet voortgeleefd hebben in het Afrikaanse hulle of hul. Het hedendaagse Vlaams kent naast zijlder, zulder ook hulder.Ga naar voetnoot2) Als objekt en na voorzetsels. De omgangstaal kent als nadrukkelijke vorm eigenlijk alleen hun,Ga naar voetnoot3) waarnaast zwakker betoond of enclitisch ze. De officiële grammatika maakt een onderscheid tussen hun en hen, dat onder invloed van de school door de meeste oudere schrijvers in acht genomen wordt: hun is dan het indirekte voorwerp (datief) en hen wordt de vorm voor het direkte voorwerp en na voorzetsels. Deze onderscheiding - bij geen ander persoonlijk voornaamwoord toegepast! - is reeds in het begin van de zeventiende eeuw door renaissance-grammatici uitgedacht, en heeft gezag gekregen door de voorgang van Hooft en Vondel, met dit verschil echter, dat na een voorzetsel hun moest staan, omdat dit een zesde naamval (ablatief) vereiste, die aan de derde (datief) gelijk diende te zijn. Eerst in de negen- | |
[pagina 88]
| |
tiende eeuw werd deze naamval, in Weiland's grammatika, naar Duits voorbeeld, tot de vierde geproklameerd. Ook de bij deze meervoudsvorm van ouds ontbrekende geslachtsonderscheiding meende men te moeten invoeren, door naast het mannelijke hun, hen een vrouwelijk haar te plaatsen, een onderscheiding die ook bij schrijvers zelden meer in acht genomen werd, al hebben de Statenvertalers een poging gedaan om de invoering te bevorderen (zie Heinsius § 195). Terecht stelt de Commissie van de nieuwe Woordenlijst dan ook vast, dat hen en hun zonder bezwaar met betrekking tot vrouwelijke personen kunnen worden gebezigd. In het Mnl. bestond reeds geen onderscheid meer tussen datief en accusatief. De oorspronkelijke vorm hem was grotendeels reeds geweken voor (Brabants) hen, waarnaast (oostelijk) hun.Ga naar voetnoot1) Sedert de vijftiende eeuw treft men ook voor alle geslachten haer aan. Voor de zestiende eeuwse taal noteerde Van Halteren nog de drie vormen haer, hen, hem (§ 16), eveneens voor alle geslachten; dat hij hun ‘minder gebruikt’ en ‘jonger’ acht (§ 24) zal wel daaraan liggen, dat de meeste geraadpleegde bronnen Zuidnederlands zijn. In de taal van de Statenbijbel komen hen, haer en het enclitische -se voor. Zeer gewoon worden, vooral in de zestiende eeuw, de verbindingen met liede(n) en lude(n). Voor het Mnl. werd reeds hun lude genoemd. Van Halteren (§ 32) geeft een staalkaart van vormen: henlieden, henlien, hunlieden, hunlien, hemlien, haerlieden, haerlien, hemluyden, hunluyden, waarnaast weer vormen met r: haerlieder, heurlieder, hunluyder, die de latere dialektvorm hulder verklaren. De Statenbijbel gebruikt ook henlieden en haerlieden (Heinsius § 195). De Mnl. genitief haers, haerre komt in de zestiende eeuw nog vaak voor, in de verbindingen: haers ghelijcke, haers selfs, haerder gheen, haerder aller, haerder beyder (Van Halteren § 18 C), maar heeft in hedendaagse taal slechts een spoor nagelaten in er (d'r) - enclitisch nog veel voorkomend in de zestiende eeuw - maar voor het tegenwoordig taalgevoel uit het pronominaal verband geïsoleerd en door analogie formeel samengevallen met de zwak betoonde vormen van daar (d'r, 'r); b.v.: ‘Er waren veel grote huizen’, en naast elkaar: ‘Er waren er veel’, of in familiare omgangstaal: ‘D'r waren d'r veel’. Bech, die een afzonderlijke studie aan Ndl. er heeft gewijdGa naar voetnoot2), wil hier spreken van een quantitatief er. De bovengenoemde verbindingen met liede, luyde konden door toevoeging van r alle als genitieven gebruikt worden: haerlieder, | |
[pagina 89]
| |
heurlieder, hunlieder, henlieder, hunluyder en zelfs met dubbele uitgang haerlieders (Van Halteren § 32; vgl. Van Helten Vgr. § 112). Uit deze vormen zal wel te verklaren zijn dat hunluyden, hunlieden in de taal van Coornhert tot possessief wordt, b.v. in hunluyden dienst, vele hunlieden vrunden, binnen hunlieden wooninge (Boccaccio-vertaling).Ga naar voetnoot1) | |
36 Het wederkerige voornaamwoord.Wij beperken ons hier tot het wederkerig voornaamwoord van de derde persoon, want dat van de eerste en de tweede persoon is over het algemeen identiek met het persoonlijk voornaamwoord; bij de tweede persoon is wederkerig alleen je (niet jou) in gebruik. In het Algemeen Beschaafd is het onveranderlijke zich in gebruik voor direkt en indirekt objekt, soms versterkt met zelf; de volkstaal kent nog het oude hem en haar (er, d'r). In het Mnl. valt het reflexief nog geheel samen met het persoonlijke vnw. van de derde persoon, behalve in Zuidelijk-Limburgse streken; waar onder invloed van de Rijnstreek de Hoogduitse vorm sig voorkomt (Limburgse Sermoenen), terwijl ook in de oorkonden-taal van Gelderland (midden 14de eeuw) en Utrecht (midden 15de eeuw) de vorm sich aangetroffen wordt.Ga naar voetnoot2) In Noord-Oostelijke grensstreken zal het Nedersaksische sik (Drents zuk) wel in gebruik geweest zijn, maar dat is in M.E.-bronnen niet overgeleverd. Naar Westelijke streken zijn sik of sich echter niet doorgedrongen. Voor de latere ontwikkeling van het Nederlands zouden ze zonder invloed gebleven zijn als niet deze reflexieven in de zestiende eeuw opnieuw over onze grenzen gekomen waren nl. in de hervormingsgeschriften: eerst in de Nederduitse vorm sik (vgl. nog Drents zuk), later in de Hoogduitse vorm sich. Deze vormen hebben een tijd lang gekonkurreerd. Van Halteren (§ 33) vond sick bij de Kalvinisten Utenhove en Marnix; ook Cats schrijft in zijn vroegste werk sick. Bredero kent nog sick naast sich (Nauta § 89), maar Coornhert en Roemer Visscher gebruiken reeds sich; daarbij sluiten zich Hooft en Vondel aan. Maar het is niet alleen door hun gezag dat zich de overwinning behaald heeft: mede werd de doorslag gegeven door de Statenbijbel. De vertalers hebben nadrukkelijk sick veroordeeld en sich aanbevolen. Niettegenstaande dat komt | |
[pagina 90]
| |
in deze bijbel herhaaldelijk het oude, volkseigen hem en haer voor den dag. In het Oude Testament blijft sich weliswaar in de meerderheid, maar in het Nieuwe Testament ver in de minderheid, gelijk de tabellen bij Heinsius (§ 196) aantonen. Bij Huygens wisselt, tot in zijn ouderdom, sich met hem en haer, b.v. in Zeestraet vs. 5 haer, in vs. 51 sich. Opmerkelijk blijft dat een door de boeken ingevoerd Duits woord zo diep in de omgangstaal doorgedrongen is. De oorzaak zal wel zijn de praktische bruikbaarheid; alle misverstand wordt door deze onderscheiding uitgesloten. Ter verklaring van schijnbaar jonge vormen in hedendaags Nederlands kan opgemerkt worden dat in de zestiende eeuw nog een andere konkurrerende vorm in opkomst was, nl. sijn, verbonden met selfs of met eyghen, b.v. bij J. Bapt. Houwaert: syn selfs, bij Roemer Visscher zijn zelven; bij Marnix zijn eyghen selfs (Van Halteren § 33), dus volstrekt niet in volkstaal. Bredero kent syn selve(n) (Nauta § 89); vgl. ook Huygens' taal, b.v. Zeestraet, vs. 250, 338, Hofwijck, vs. 104. Deze vormen zijn evenwel nu afgezakt naar de platte taal (zijn eigen, zijn eigen zelvers.Ga naar voetnoot1) Wat het gebruik van het reflexief betreft, geldt nog het volgende; in een bijzin gebruikt, kan zich niet - gelijk het Latijnse se - betrekking hebben op het subjekt van de hoofdzin: Hij vroeg mij of ik hem wilde verdedigen (‘ut se defenderem’). Zo ook: ‘hij gelastte zijn dienaar hem te kleden’: zich zou in dit geval op de dienaar terugslaan. Het reflexief kan met het verbum tot een eenheid samensmelten (zich schamen); het verbum krijgt dan mediale betekenis.Ga naar voetnoot2) Soms staat het reflexief, in navolging van het Frans, gelijk met het passief: het gerucht verspreidt zich, de stad breidt zich uit (= groeit). Een verwerpelijk gallicisme, dat b.v. bij J. van Lennep voorkomt is zich = elkaar, b.v. zich ontmoeten. Daartegenover is zich verdringen = elkaar verdringen, dat men herhaaldelijk aantreft, als germanisme te beschouwen.
Opmerking. Een wederkerige funktie heeft in minder beschaafde taal dus het woord eigen, b.v. ‘hij zorgt voor z'n eigen = voor zich zelf; zij dacht bij d'r eigen = bij zich zelf. Dit gebruik is al oud. Het W.N.T. III, 3988 geeft een voorbeeld uit een brief van Maria van Reigersberg, en een uit Camphuysen's Stichtelijke Rymen. Evenzo uit het Zuidnederlands van Rodenbach | |
[pagina 91]
| |
(‘hij grimlacht in zijn eigen’) en Streuvels. Bij Couperus en H. Robbers in familiare taal. Bij de eerste en tweede persoon (mijn eigen, van je eigen) is eigen eenvoudig = zelf. Vgl. § 31. | |
37 Het wederzijdse voornaamwoord.Naast zich staat het ‘wederzijdse’ elkander, elkaar, dat in het algemeen-beschaafde gebruik het ouderwetser of meer familiaar klinkende malkander, mekaar grotendeels verdrongen heeft, en dat in dialekten nog in allerlei variaties voorkomt.Ga naar voetnoot1) Het wordt nu als één woord opgevat, vandaar ook de genitief elkaars; maar in het Mnl. wordt het nog in zijn samenstellende delen gevoeld: elc - een ander. Vandaar ook haerlyc anderen en manlijc anderen. In de zestiende eeuw vindt men b.v. nog bij Coornhert: ‘sy saghen elck op anders aensicht’ (Van Halteren § 99). Daar staat tegenover dat de genitief elx anders, reeds bij De Roovere en bij M. de Castelein van het oorspronkelijk syntaktisch verband afwijkt. Een genitief elckanders en datief elckanderen wijst op versmelting. In de zestiende eeuw was ook in gebruik het op soortgelijke wijze ontstane d'een d'ander (vgl. Frans l'un l'autre en Eng. one another naast each other), dat ook op weg was om een samenstelling te worden, blijkens de genitief d'een d 'anders (Van Halteren § 99). Bij afkorting kon ook den and'ren de betekenis krijgen van elkander. Zo komt het nog voor bij Huygens (Hofwijck vs. 41). | |
38 Het bezittelijk voornaamwoord.De bezittelijke voornaamwoorden korresponderen bijvoegelijk met de drie personen van de persoonlijke voornaamwoorden, waarmee ze in nauw verband staan, en in vorm of in afkomst overeenkomen. De naam is niet geheel juist, want er komen ook andere verhoudingen voor dan die van bezit, evenals dat met de genitief het geval is. Vergelijk b.v. zijn huis, zijn afkomst, zijn geboorte, zijn begrafenis, zijn behandeling. Het laatste geval kan aktief en passief zijn (vgl. de objektieve en de subjektieve genitief). De bezittelijke vnw. in het Algemeen Beschaafd zijn: Voor de 1ste persoon: mijn, minder betoond mən (m'n) of minder beschaafd en familiaar me. Meervoud ons en onze. Voor de 2de persoon: vertrouwelijk jou (gespeld jouw) en minder betoond je; vormelijk u (gespeld uw) (§ 12). | |
[pagina 92]
| |
Meervoud: vertrouwelijk: jullie, jelui, je; vormelijk u (gespeld uw), U (w) behoort eveneens bij gij. Voor de 3e persoon: mannelijk en onzijdig zijn, minder betoond zən (z'n), vrouwelijk haar, minder betoond ər, dər ('r, d'r). Meervoud voor alle geslachten hun, minder betoond ər, dər ('r, d'r). Historisch beschouwd, wordt het nauwe verband met de persoonlijke voornaamwoorden nog duidelijker. Naast sijn dat oorspronkelijk diende voor alle genera en numeri komt voor de 1ste en 2de persoon mijn en dijn voor, verwant met de genitief van ic en du, terwijl ook hare een genitief-vorm is. In jongere tijd zien we dat de persoonlijke vnw. je, jullie, u eenvoudig ook als bezit telijke gebruikt worden.Ga naar voetnoot1) Voor het tegenwoordige taalgevoel heeft alleen ons - onze een verbogen vorm, naar het verschillende genus: ons huis, onze tuin, maar meervoud: onze huizen, onze tuinen. Historisch is onze evenals uwe de onverbogen vorm, waarnaast door analogie een verkorte vorm ons, u(w) ontstaan is, evenals oorspronkelijk hare verkort werd tot haar. In oudere periode, en nog in Zuidelijke dialekten en in litterair taalgebruik hebben deze vnw. ook verschillende vormen voor mannelijk en vrouwelijk genus en voor verschillende casus gehad: mannelijk mijns en mijnen, vrouwelijk mijne, mijner (Mnl. miere uit mienre), onz. mijns enz. Het verdwijnen van de verbogen vormen op -en, van de vrouwelijke op -e is al vroeg begonnen. Reeds in de M.E. zijn de onverbogen vormen zeer gewoon, en evenzeer in de zestiende eeuw - ‘op elke bladzijde kan men ze aantreffen’Ga naar voetnoot2) - al ziet men vooral in de zestiende eeuw in geschriften een zonderlinge staalkaart van vormen, doordat oude schrijfvormen en levend gebruik, afwijkend Noord- en Zuid-nederlands taaleigen dooreen liepen. De renaissance-spraakkunst, op vormenrijkdom gesteld, trachtte kunstmatig de oude buiging volledig te herstellen, wat in de schrijftaal, door de steun van toongevende letterkundigen, door het gezag van de Statenbijbel, voor een goed deel gelukte. Maar daarnevens handhaafden ze zich in onverbogen vormen in het Noordelijk beschaafde spraakgebruik, terwijl ook in poëzie, b.v. door Bilderdijk aan deze vormen de voorkeur gegeven werd. Opmerkelijk is, dat een tendentie om de enige afwijking van het systeem te doen verdwijnen, nl. onze tot ons te verkorten (vgl. Fries uus), naar analogie van uwe - u, hare - haar, geen resultaat heeft gehad, behalve bij Westvlaamse auteurs als Streuvels, | |
[pagina 93]
| |
die onder invloed van de volkstaal geregeld ons schrijft. In de zestiende eeuw is ons in alle omstandigheden gewoon (Van Halteren § 40); in de zeventiende eeuw treft men het nog bij Huygens aan, maar niet bij Hooft en Vondel; sedert is het zowel in het schrijven als in de algemeen gesproken taal verdwenen, en staat de onderscheiding van ons en onze vast.
Opmerking. Het Mnl. dijn is evenals du geheel verdwenen. In de zestiende eeuw komt het nog vrij veel voor, ook in teksten waarin du schaars is (Van Halteren § 34). Een overblijfsel is de uitdrukking: mijn en dijn.
Naast hun (de objektvorm van het persoonlijk voornaamwoord zij) komt in het meervoud 'r, d'r voor, de zwakke vorm van haar, dat in het Mnl. als possessief voor alle geslachten in gebruik was. De renaissance-spraakkunst zocht weer verrijking door haar te bestemmen voor het vrouwelijk meervoud, naast het mannelijke hun. Tot diep in de negentiende eeuw heeft deze schoolse onderscheiding een zeker gezag gehad, dat nu vrijwel verdwenen is. In de achttiende eeuw gebruikte Onno Zwier van Haren voor alle geslachten nog het oude haar en hare.Ga naar voetnoot1) Dezelfde moeilijkheid die soms ontstaat bij de gesproken voornaamwoordelijke aanduiding geldt voor de bezittelijke voornaamwoorden zijn en haar. Terugslaande op van ouds vrouwelijke woorden was dus haar in het enkelvoud gebruikelijk, ook bij voorwerpsnamen en abstracta, maar toen voor het grootste deel van de beschaafd sprekende Nederlanders het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk genus verdwenen was, ontstond weifeling en verwarring, waardoor haar herhaaldelijk te pas gebracht werd bij van ouds mannelijke woorden. Vroeger trachtte men dit bezwaar tegen het te ‘persoonlijke’ zijn en haar te ontkomen door het gebruik van deszelfs en derzelver. Wie zijn taal horend neerschrijft en overbodige aanduiding of omslachtigheid vermijdt, zal zich aan ‘haar’-cultuur niet schuldig maken. Een enkel voorbeeld: als G. Kalff schrijft: ‘Een verhaal dat ons de literatuur toont in (haar) samenhang met het staatkundig en maatschappelijk leven, dat onze smaak bekoort door (zijne) schetsen of schilderingen in eenvoudige zuivere taal’, dan voelt men de tussen haakjes geplaatste pronomina als overbodige aanduiding. In andere gevallen is het bepaalde of onbepaalde lidwoord beter op zijn plaats als het pleonastisch aandoende possessief. In sommige gevallen zou een andere, vaak kernachtiger redaktie de voorkeur verdienen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 94]
| |
Voor het gebruik van z'n en d'r in verbindingen als Jan z'n boek, Mina d'r werk, die aequivalenten zijn van de genitief-bepaling, verwijzen wij naar § 178. Stereotiep is het gebruik van z'n in uitdrukkingen als met z'n drieën, die ook na voornaamwoorden van de 1ste en 2de persoon mogelijk zijn: wij of jullie waren met z'n drieën. Vgl. ook: op z'n best, op z'n deftigst e.d. De vorm me naast m'n is reeds oud: vgl. Stoett § 77, Opm. 2, waar op Mnl. mevrouwe gewezen wordt en op mer (uit meheer). Nu voelt men in mevrouw (en meneer naast onbeschaafd meheer) nauwelijks meer een possessief. De Antwerpse en Brusselse volkstaal kent nog mij geld, zij peerd (Antw. Idiot. blz. 64). De bezittelijke voornaamwoorden kunnen, voorafgegaan door het lidwoord, zelfstandig gebruikt worden: de mijne, het mijne. Als dat op personen slaat, luidt het spraakkunstig voorschrift, dat een meervouds-n toegevoegd wordt: de mijnen (mijn familie), de zijnen (zijn partij), de onzen (onze landgenoten). Dit berust niet op een oude levende onderscheiding, al neemt men dit tegenwoordig bij het schrijven in acht. Het possessieve begrip werd reeds in het Mnl. vaak versterkt met het adjektief eigen, evenals nog: mijn eigen kind, zijn eigen zaak, en met selve: met syn selves arbeide (Stoett § 86). Een possessief met toegevoegde t is bewaard in de uitdrukkingen als te mijnent, om uwent wille, die reeds in 't Mnl. voorkomen (Van Helten Mnl. Spr. § 136) en in de zestiende eeuw nog zeer algemeen zijn (Van Halteren § 49). Te vergelijken zijn zelfstandig gebruikte possessieven als mienn̥t in onze Oostelijke dialekten (Drents en Gronings): dat is mienn̥t. Evenals jullie possessief werd zien wij in de zestiende eeuw - gelijk reeds in § 35 opgemerkt werd - hunlieden, haerlien, haerlie zich tot possessief ontwikkelen. Dit heeft niet geleid tot een algemeen gangbaar hullie in deze funktie, dat echter in volkstaal niet ongewoon is. Vrij jong is het nadrukkelijke gebruik van jè, b.v. ‘Dat is tegenwoordig jè spel: het spel bij uitnemendheid, dat biezonder in trek is. In dit geval is het synoniem met het nadrukkelijke hèt. | |
39 Het aanwijzend voornaamwoord.Evenals het persoonlijk vnw. kan het aanwijzende rechtstreeks aanwijzend (deiktisch) zijn, of vervangend (anaphorisch). Dan kan het òf terug wijzen óf vooruit wijzen. Die en dat, deze en dit kunnen dus gelijkwaardig zijn aan een wijzend gebaar of daarmee gepaard gaan. Het verband wijst dan de bedoeling aan. Ze kunnen alleen staan (zelfstandig), nog versterkt door een plaats- | |
[pagina 95]
| |
aanwijzend bijwoord: die-daarGa naar voetnoot1); ze kunnen ook bijvoegelijk gebruikt worden, gevolgd door een verduidelijkend substantief: dát, of dat boék, déze, of deze mán. Vervangend wijst het terug: Je vergist je; dat is zeker. Hij vroeg hulp, maar die was niet te krijgen. Of vooruitwijzend: Dát is zeker, dat je je vergist. Onder dié voorwaarde, dat hij zich goed gedraagt. De beide paren van de meest voorkomende vnw., naar het genus onderscheiden, zijn reeds genoemd. Bovendien bestond in oudere periode nog een derde paar: gene (gone)-gent,Ga naar voetnoot2) waarvan het onzijdig verdwenen is, terwijl gene voortbestaat èn als ouderwets-deftig: ‘aan gene zijde van de rivier’, èn dialektisch: ‘aan gunne kant’. In de algemene taal is het bewaard in de verbinding deze en gene, deze of gene, die de betekenis krijgt van een onbepaald voornaamwoord, in (he)tgeen (hetgeen je daar zegt = wat) en in het vooruitwijzende degene (degene die dat beweert, vergist zich), datgene (datgene wat hij beweert). Terwijl het Mnl. diegone nog eenvoudig aanwijzend is (= hij of die), is de tegenwoordige funktie van degene uitsluitend vooruitwijzend. Dat heeft geleid tot de onderscheiding van een afzonderlijke groep, genaamd: bepalingaankondigende voornaamwoorden. Slechts gedeeltelijk behoren daartoe de zogenaamde bijvoegelijke bepalingaankondigende als dezelfde, dergelijke, zodanige, dusdanige, zulke, zo'n, want deze kunnen zowel vooruitwijzend met een volgende bijzin (dezelfde die ..., dezelfde als ...) gebruikt worden als terugwijzend. Dat ook hij zowel aanwijzend als bepalingaankondigend wordt gebruikt (vgl. § 233), bewijst opnieuw het nauwe verband tussen persoonlijke en aanwijzende voornaamwoorden.
Evenals degene ontstond door voorvoeging van het lidwoord, treft men in oudere volkstaal en nog in dialekten den dieë, den deze (deuze) aan, het laatste o.a. nog bij Cats, Poirters, Bredero,Ga naar voetnoot3) maar in beschaafde taal zijn deze verbindingen niet doorgedrongen. Evenmin is dat het geval met de nadrukkelijke vorm datte, waarschijnlijk een oude vorm, die in het Mnl. bijna alleen in het rijm voorkomt (Franck Mnl. Gr. § 217), maar die | |
[pagina 96]
| |
in de zestiende eeuw volgens de vele bewijsplaatsen bij Van Halteren (§ 53) ‘lang niet ongewoon’ is. Analogisch ontstaan, is ditte waarschijnlijk van jongere datum, maar ook dit komt reeds in het Mnl. voor, en handhaaft zich in de zestiende eeuw, o.a. bij Coornhert en vele rederijkers. Bredero kent beide nog, maar in de taal van Hooft en Vondel, in de latere schrijftaal zijn ze contrabande geworden. In poëzie vindt men afkorting van deze tot deez', begrijpelijk door samensmelting met een volgende klinker, maar eveneens voor een medeklinker, zowel bij Vondel (Van Helten § 120), als bij Huygens.Ga naar voetnoot1) Deze afkorting komt nu nog in dialekten voor. Wat de betekenis betreft, gaat het niet altijd op, dat deze en dit slaan op wat nabij is, die en dat op wat verder weg is.Ga naar voetnoot2) Dat geldt wel als ze deiktisch of kontrasterend gebruikt worden, b.v. ‘Bedoel je deze of die, dit of dat?’ In litteraire taal, vooral bij Potgieter, slaat deze terug op het laatstgenoemde, gene op het eerstgenoemde. In omgangstaal is deze als vervangend voornaamwoord veel zeldzamer dan die. Dezer dagen handhaaft zich als staande uitdrukking. Verder valt op te merken dat men dat gebruikt als nadrukkelijker vorm van het persoonlijk vnw. het, in verschillende funkties, b.v. ‘Is hij ziek? Ja, dat is hij al lang’. Dat is een flinke jongen. Dat zijn kersen, of terugwijzend, ook bij het meervoud: Die jongens, dat zijn rakkers. Eigenaardig is de gevoelswaarde van die in uitroepen als: ‘Die studenten hebben alevel wat raars!’ (Camera Obscura). ‘Die vervelende Karel!’ ‘O die uitvluchten!’ Die schijnt dan te wijzen op een inhaerente eigenschap, vergelijkbaar met het epitheton ornans. In het beschaafd gesproken Nederlands hebben die en deze geen verbogen vormen meer. In het Mnl. is de mannelijke datiefaccusatief-vorm dien, desen nog gewoon, maar in de M.E. begint die reeds algemeen te worden en dien door te dringen in de nominatief. In de zestiende eeuw ‘treedt die meer en meer in de plaats van dien’ (Van Halteren § 54), gelijk op tal van plaatsen, zowel uit Zuid- als uit Noordnederlandse geschriften blijkt. Daarnaast ontbreken bij Van Halteren (§ 56) bewijsplaatsen voor het niet minder gewone dien in de nominatief, zodat men niet na kan gaan of dit, evenals nu in de Zuidelijke gewesten, beperkt blijft tot die gevallen waar een klinker of bepaalde medeklinkers (b, d, h) volgen, dan wel of het traditioneel in alle gevallen bij mannelijke substantieven op schrift gezet wordt. Onzeker blijft | |
[pagina 97]
| |
dus ook, in hoeverre geschriften van Noordelijke auteurs hierin een Zuidelijk gebruik volgen. Dat geldt ook voor desen in de nominatief, bij Van Halteren (§ 57h) vermeld als in ‘nagenoeg alle geraadpleegde werken in grooten getale aangetroffen’. Zijn daarbij echter de speciaal Hollandse inbegrepen? Dit synkretisme, dat in de volkstaal van alle gewesten zich vertoonde, werd in het schriftelijk gebruik gestuit door de renaissance-grammatika, die naar Latijns voorbeeld, strenge onderscheiding van subjekt- en objekt-vormen eiste. In de Twe-spraack geschiedde dat nog met enige toegefelijkheid, maar de eis werd steeds strenger doorgevoerd en gold in de achttiende en grotendeels in de negentiende eeuw als onaantastbaar. De regel dat een zelfstandig deze in het meervoud ongewijzigd blijft als het zaken geldt, maar dezen wordt, als het op personen betrekking heeft, berust op geen enkele werkelijkheid. Hetzelfde geldt voor degene(n), dat overigens alleen van personen voorkomt. In streken waar de meervouds-n gehoord wordt, is van de toepassing geen spoor te vinden; daar gebruikt men de n ook bij zaken.Ga naar voetnoot1) In de geschreven taal: litterair, ambtelijk, vormelijk, hebben zich de oude genitieven, de datieven en accusatieven met n tot op onze tijd gehandhaafd. In kanseltaal, in spellinguitspraak bij het voorlezen kan men ze nog horen; door de nieuwe spellingregeling zullen ze steeds meer verdwijnen, behalve in staande uitdrukkingen, als het nu reeds ouderwets klinkende: schrijver of brenger dezes, wat dies meer zij; gewoner: van dien aard, bij dezen, in dezen. Versteend komt des voor in deskundig, desverlangd en de onzijdige datief dien in de voegwoorden indien, naardien, bijaldien. Als genitief komt in het Mnl. naast die en dat bij het mannelijk en onzijdig meestal voor: dies en des (enclitisch: es en əs; vgl. niets uit niet-es); bij het vrouwelijk diere, dier.Ga naar voetnoot2) De jongere, nog zeldzame Mnl. vorm diens - analogie naar dien-begint ‘in de zestiende eeuw eenige uitbreiding te krijgen’ (Van Halteren § 54); later heeft diens de oudere mededinger in de geschreven taal geheel verdrongen, terwijl het familiare die z'n vermoedelijk ook wel oud zal zijn. Genitief van dese en dit is in het Mnl. bij het mannelijk en onzijdig des, bij het vrouwelijk deser(e), samengetrokken tot derre. In familiaar Nederlands, waar de genitieven diens en dier nooit gebruikt worden, kent men de gelijkwaardige verbindingen die z'n en die d'r. | |
[pagina 98]
| |
Geheel buiten gebruik zijn de genitieven van gene: Mnl. geens (mannel. en onz.), gheenre, ghere, gherre (vr.); evenzo het reeds genoemde onzijdige ghent. In verbinding met het lidwoord: degene (Mnl. diegene) en hetgene had het in de zestiende eeuw nog een volledige flexie, in het vrouwelijk en in het meervoud met invoeging van d: der gheender, der gheendre (Van Halteren § 60). De in het Mnl. gewone geïnklineerde vorm s(es) uit des die men in de zestiende eeuw nog als ts, b.v. ‘hadde hijts van noode’ (Van Halteren § 53h), aantreft, komt een enkele maal nog bij Huygens voor als 's (Hofwyck, vs. 70, 71). Waarschijnlijk naar analogie van tweelettergrepige vormen als deze(n), gene(n), hunne(n) enz. ontstond dië(n), dat reeds in het Zuidnederlands van de 17de eeuw optreedt, maar niet in het Noorden doordrong. Het Brabants kent nog den dieë, naar analogie van den deze. Een dergelijke tweelettergrepigheid kennen Zuidelijke streektalen bij gij (O! gijen dommerik! Gije zatlap!)Ga naar voetnoot1) In het Mnl. ontwikkelde zich het aanwijzende bijwoord so tot aanwijzend voornaamwoord (vgl. Engels: I hope so). Dit is door innerlijke verwantschap begrijpelijk. Bij het voordoen van een handgreep kan men zeggen: Je behoeft maar dit te doen, of: Je moet maar zó doen. Gewoon Mnl. is dus: so sach ic, so dede hi (Mnl. Wdb. VII, 1443; vgl. ook aldaar also en dus). Tot het moderne Nederlands drong dat gebruik niet door. Door dezelfde ontwikkeling verkreeg zulks de funktie van aanwijzend voornaamwoord. Mnl. sulc komt reeds voor = dat; ook te sulc = daartoe, in sulken = indien (Mnl. Wdb. VII, 2415). Waarschijnlijk heeft zich uit de verbinding sulcs wat, sulcs iets, zo iets (Mnl. Wdb. VII, 2421, Van Helten Mnl. Gr. 459, Van Halteren § 65) sulks geïsoleerd in de betekenis van dat (vgl. iets, elcs). Nu leeft zulks nog voort in ‘stadhuistaal’. In verbinding met het lidwoord komt dezulke als terugwijzend voornaamwoord voor; bij J. van Lennep o.a. nog: derzulke, maar uit de oudste voorbeelden die het WNT geeft, b.v. uit Anna Bijns, blijkt dat het oorspronkelijk als onbepaald voornaamwoord, dus in dezelfde betekenis als die some = sommige, dienst deed. Het sporadisch gebruik als bepaling-aankondigend vnw. (dezulke die...) wordt in het WNT niet vermeld. Het reeds besproken dezelve ontstond door versterking van het aanwijzende die met het adjektief selve (vgl. juist die, zelfs die). Vandaar dat het in het Mnl., evenals die gone soms met hij gelijk stond, b.v. in Ferguut, vs. 3253: ‘die selve begonste sere wenen’. Onzijdig tselve, genitief desselfs (‘desselfs si nu missen’), derselve. Nog bij Vondel vindt men desselfs = daarvan (Jos. in | |
[pagina 99]
| |
Egypte, vs. 808). In de Statenbijbel wordt van dit demonstratief een ruim gebruik gemaakt (zie Heinsius § 206). Een bijvorm was tselfde (o.a. in Spieghel's Twe-spraack) waarnaast ook dezelvige opkwam, b.v. eenmaal in de Statenbijbel: des selvigen daeghs, en bij Stalpaert van der Wielen: het zelvighe; in den-selvigen Labyrinth (vgl. WNT III, 2485). Vergelijkbaar is ook zodanig(e). Het bijwoord zo kan, evenals zulk, met een onbepaald lidwoord verbonden worden. In het Mnl. bestond nog de splitsing: so scone een wijf, maar men schreef gewoonlijk al: so groten prijs, evenals: alte groten huys, dus beesteliken doet. Doordat deze n niet meer gevoeld werd als lidwoord, ontstond ook de nieuwe verbinding: een so groten prijs. Nog in Vondels tijd was de oorspronkelijke konstruktie bekend.Ga naar voetnoot1) In oostelijke streken is zo'n zozeer geïsoleerd van zo + 'n, dat het niet meer de vokaal van zo, maar van zon heeft. Daarnaast staat in zelfstandig gebruik dan de vorm zonnen(t).Ga naar voetnoot2) Dat zo'n als één aanwijzend pronomen gevoeld wordt, blijkt ook uit de omstandigheid dat het, vooral in de Zuidelijke gewesten (o.a. bij Vermeylen en bij Gerlach Royen) ook vóór meervoudige substantieven geplaatst wordt (vgl. wat-een bij meervouden). Sterke gevoelswaarde heeft het absoluut gebruikte zo'n in: ‘ik heb zo'n slaap’, dat verschillend geaccentueerd kan worden: ‘ik heb zo'n sláap’ en ‘ik heb zo'n sláap’.Ga naar voetnoot3) Nauw verwant met deze voornaamwoorden zijn de aanwijzende voornaamwoordelijke bijwoorden (§ 71). | |
40 Het betrekkelijk voornaamwoord.Het relatieve pronomen maakt de zin die het opent, afhankelijk van het in de hoofdzin staande, voorafgaande nomen, dat dan antecedent heet; ook kan de gehele hoofdzin het antecedent vormen; of kan het antecedent opgesloten zijn in het relatief. Primitieve taal geeft de voorkeur aan nevenschikking, vaak zonder verbindend woord. Hoe dan uit een inleidend aanwijzend die en dat, een vragend wie en wat een relatief pronomen ontstaat, wordt in de syntaxis uiteengezet. Deze vier woorden, waarbij geen onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk genus gemaakt wordt, zijn de meest gewone. Wie wordt gebruikt: 1o. na voorzetsels, en slaat dan alleen op personen; op zaaknamen slaat dan een verbinding met waar - terug: de tafel waarvan .... 2o. in de verbinding al wie; 3o. als het | |
[pagina 100]
| |
antecedent er in opgesloten ligt en het woord dus onbepaald betrekkelijk is: Wie het weet mag het zeggen. Wat wordt gebruikt: 1o. in de verbindingen al wat, iets wat, dat wat; 2o. als het antecedent er in opgesloten ligt: Wat je weet mag je zeggen, Zeg maar wat je wilt. Inplaats van het onzijdige relatief met voorzetsel treedt dan een verbinding met waar-; b.v. een werk waarvan het sukses verzekerd is.
Opmerking. De regel dat van wie, met wie etc. op personen terugslaande de enig toelaatbare vorm is, en dus b.v. ‘de man waarvoor ik eerbied heb’ onjuist zou zijn, gold reeds in het Mnl. niet onbeperkt, b.v. ‘die man daer ic dit wonder af telle’. ‘Een wijf daer ave Kerstine was gebeden’ (Franck § 222e). Ook de hedendaagse familiare taal kent dit gebruik.
Even als hierboven opgemerkt werd, is het verschil tussen wie en die, als het antecedent er in opgesloten ligt, kunstmatig, en reeds in het Mnl. is die vaak = hij die en dat = dat wat (Franck § 22). In de gesproken taal is ‘Die het weet mag het zeggen’ even gewoon als ‘Wie het weet mag het zeggen’. Dat dit reeds in de zestiende eeuw zo was, blijkt uit de vele voorbeelden die Van Halteren (§ 73d) verzamelde. In het Mnl. komt wie ook voor na hi en diegene, b.v. ‘Hi wie dat doet’ (vgl. al wie) en uitsluitend in de verbinding so wie.Ga naar voetnoot1) Naar analogie van al wat, iets wat bestaat er in tegenwoordig taalgebruik een toenemende neiging op elk onzijdig substantief wat in plaats van dat te laten volgen (b.v. het geval wat zich voordeed). In verzorgd taalgebruik wordt dit meestal nog vermeden. Gewoon is het gebruik van wat als het antecedent een zin is, b.v. ‘'t is mooi weer, wat ons juist van pas komt’. Het relatieve dieGa naar voetnoot2) kwam al in het Mnl. in alle casus onverbogen voor.Ga naar voetnoot3) Daarop heeft reeds P.J. Cosijn (Taal en Letterb. VI) de aandacht gevestigd; of het aan de oorspronkelijke Oudgerm. verbogen vorm beantwoordende dien nog in de gesproken taal voorkwam, blijft onzeker. De mannelijke accusatief dien is later naar het voorbeeld van het Latijn in de litteraire taal opnieuw ingevoerd, en heeft sedert de renaissance eeuwen lang gezag gehad; evenzo de vorm wien na voorzetsels. In de zestiende eeuw vindt men overal nog wie en die als datief-accusatief naast wien en dien; ‘in tal van teksten | |
[pagina 101]
| |
is de vorm die zelfs overheersend’ (Van Halteren § 79). Bij Vondel daarentegen komt de onverbogen vorm ‘bijna uitsluitend in de oudere periode voor’ (Van Helten Vgr. § 124); later gehoorzaamt hij aan het voorschrift van de renaissance-grammatika. De genitief wies, wes (vgl. weshalve) kreeg reeds in het Mnl. als konkurrent wiens, diens naast zich, dat aanvankelijk voor de singularis en pluralis van alle geslachten gold, en dat in de zestiende eeuw de oudere vormen zonder n vrijwel verdrongen had. De enig mogelijke verklaring is wel een contaminatie met de acc. wien, dien. Een jongere vrouwelijke vorm wier, naar analogie van demonstratief dier, is door Van Halteren (§ 75) in geen enkele zestiende-eeuwse tekst aangetroffen, maar verkrijgt later door de renaissance gezag. Een vrouwelijke datief-acc. wien en dien, die reeds in het Mnl. opduiktGa naar voetnoot1), die in de -zestiende eeuw nog vrij veel voorkomt en ook tot Vondel's taalgebruik behoortGa naar voetnoot2), is stellig alleen op papier geboren, werd door de grammatici reeds in Vondel's tijd verbannen, en liet geen latere sporen na. Als paradigma gold sindsdien: die, wiens, wien, dien voor het mannelijk, die, wier, wie voor het vrouwelijk geslacht. De genitieven die z'n en die d'r bleven beperkt tot de familiare taal en drongen zelden tot de geschreven taal door. Onder invloed van het Latijn, ontstond in de kanselarijtaal uit het vragende welk(e) een relatief welk, waarnaast onder invloed van het Frans (lequel): d(i)ewelke, dewelcke (met de verbogen vormen des welcs, den welken) en het onzijdige twelc, welc.Ga naar voetnoot3) In de Middeleeuwen is het gebruik van welke in officiële stukken al vrij oud; in de zestiende eeuw ontwikkelt het zich in allerlei vormen, echte ‘boekenwoorden’, die grotendeels kunstmatig waren (b.v. welckens, welckers, der welcker, der welcken enz.) en veelal spoorloos verdwenen. Bij Vondel komen nog vrij veel vormen voor: welck (ook bij het meervoud), welckers, de welcke, der welcker, hetwelcke. Nog op het einde van de achttiende eeuw vindt men b.v. bij Wolff en Deken: ‘een schoon Colorit, welckers beelden ...’ en bij De Perponcher: ‘die samenleeving, in dewelken wij geplaatst, voor die werkzaamheden, tot dewelken wij geroepen zijn.’ Bij achttiende-eeuwse schrijvers vindt men ook een kunstmatige meervouds-vorm welken. In de negentiende eeuw is het mannelijke en vrouwelijke welke (met de verbogen vormen welks, welken, welker) in de | |
[pagina 102]
| |
‘schrijftaal’ lang gehandhaafd, maar onder invloed van de levende taal steeds meer verdrongen, al blijven sommige schrijvers, vooral journalisten, er aan gehecht. Dat geldt ook voor het bijvoeglijk gebruik van het betrekkelijk voornaamwoord, b.v. ‘Er liepen twee loggers binnen, welke vaartuigen het zwaar te verantwoorden hadden gehad’. In officiële taal is dit gebruik niet zeldzaamGa naar voetnoot1), al blijft het behoren tot de papieren stijl, en is het meestal nodeloos omslachtig. Soms acht men deze konstruktie onmisbaar om dubbelzinnigheid te voorkomen, b.v. ‘de merkwaardige opvatting van deze stelling, welke opvatting onverdedigbaar is’, omdat het enkele relatief die verwarring zou stichten. Maar eenvoudiger en natuurlijker klinkt dan, herhalend: ‘een opvatting die ... Of korter: ‘de merkwaardige onverdedigbare opvatting’. In de geschriften van de jongere generatie is het gebruik steeds zeldzamer geworden. Men vindt het soms nog gebruikt om tweemaal die te vermijden, o.a. in de verbinding: die welke. Als een zin het antecedent is, of als er geen antecedent is, komt ook hetgeen als relatief voor: Het plan wordt doorgezet, hetgeen ik niet verstandig vind. Hetgeen ik zeggen wilde, is dit. Sommige auteurs o.a. Onno Zwier van Haren, en later nog Potgieter, gebruiken hetgeen relatief in plaats van hetwelk. | |
41 Het vragende voornaamwoord.Zelfstandige vragende voornaamwoorden zijn wie en wat. Wie vraagt naar personen, wat meestal naar zaken. Een ander onderscheid van betekenis bestaat tussen Wie is hij? d.i. hoe heet hij? en Wat is hij?: welke betrekking heeft hij? Bijvoegelijke vragende voornaamwoorden zijn: welke en welk, wat-voor-een en wat-voor. Het eerste paar vraagt naar één individu of één ding, het tweede naar de aard of de soort. Welke leerling × wat voor een leerling; welk boek × wat voor (een) boek. Bij meervouden ontbreekt een: Wat voor mensen zijn dat?Ga naar voetnoot2) Wie heeft geen geslachtsonderscheid en blijft steeds in het objekt en na voorzetsels onverbogen, ook als het op mannen betrekking heeft. In de spelvorm kreeg het dan, volgens oudgrammatikaal voorschrift een n, op grond van de Mnl. vorm wien. Afzonderlijke vrouwelijke vormen bestonden oorspronkelijk niet, evenmin als meervoudige. De Mnl. genitief wes, wies gold ook voor die beide gevallen. Voor het mannelijk kwam daarnaast | |
[pagina 103]
| |
een jongere vorm wiens op - in de 16de eeuw ‘algemeen geworden’; voor het vrouwelijk en meervoud, naar analogie van dier, diere: wier, wiere. De laatste ontbreken nog in de zestiende eeuw; dan wordt voor vrouwen ook wiens en wien gebruikt (Van Halteren § 68), terwijl het onzijdige wes nog niet uitgestorven is. Daarentegen was toen reeds de onverbogen vorm wie in het objekt vrij gewoon (Van Halteren § 68d; vgl. Van Helten Vgr. § 132).Ga naar voetnoot1) In familiaar Nederlands is wie z'n, wie d'r gelijkwaardig met wiens en wier, maar in geschreven taal wordt deze verbinding meestal nog vermeden. Hetzelfde geldt voor het vragende hoe'n, te vergelijken met het aanwijzende zo'n, al heeft het eerste minder carrière gemaakt. Oud is reeds de verbinding wat man (waarin man teruggaat op een gen. plur.), die vooral in het Noord-Oosten van ons land zeer gewoon is, en van daar uit verder doordrong. In Limburg kent men nog: wat lui. Reeds bij Vondel: wat troost, wat raet is hier? (Jeptha 878). Opmerkingen over oude, sedert lang verdwenen vormen: In de volkstaal komt, naar analogie van datte, een nadrukkelijk watte voor, dat al oud is. Van Helten (Mnl. Gr. § 360d) geeft Mnl. bewijsplaatsen; Van Halteren (§ 68f) zegt dat het in de zestiende eeuw ‘iets meer’ voorkomt. Vreemd is de datief-acc. wiene, die bij Anna Bijns, M. de Casteleyn en Colijn van Rijssele voorkomt. In de zestiende eeuw vindt men de samensmelting waddinghe of wattinghe, waarvan het prototype reeds in de Limborch voorkomt: ‘Wat dingen mach dat wesen?’ (Van Halteren § 68e; 69). Hier is dinge oorspronkelijk een genitief pluralis bij wat. Dit syntagma is nog bewaard in de Noordbrabantse Kempen: deur wa dingen resp. deur welke dingen = waardoor (vgl. deur die dinge(n) = daardoor).Ga naar voetnoot2) Een oude instrumentalis in versteende vorm schuilt in het Mnl. vragende twi: waarom. In plaats van wat met een voorzetsel treedt een voornaamwoordelijk bijwoord. Waarmee kan ik je helpen? Waarover zal hij spreken? of gesplitst: Waar kan ik je mee helpen? Waar zal hij over spreken? | |
[pagina 104]
| |
Als de vragende voornaamwoorden een bijzin inleiden, kan wie, wat in omgangstaal gevolgd worden door of: ik weet niet wie of hij is, wat of hij bedoelt, wat voor bedoelingen of hij heeft. De toevoeging van of, waardoor twijfel wordt uitgedrukt, werkt hier versterkend. Het WNT X, 75 geeft reeds voorbeelden uit Willem Leevend. Een overhelling naar een onbepaalde betekenis ontstaat door de toevoeging ook: Wie ook, wie dan ook, wat ook, gelijk staande met het Mnl. wie so, wat so, of: so wie, so wat. In het Zuidnederlands, adjektivisch: ‘welkdanige vreemde taal ook’.Ga naar voetnoot1) | |
42 Het uitroepende voornaamwoord.Bij uitroepen, die van vragen in betekenis en intonatie verschillen, zijn de voornaamwoorden: wat, wat-een, welke, welk-een in gebruik. Afwijkend alleen is dat wat-een niet slechts in het enkelvoud voorkomt (Wat-een drukte!), maar ook bij een meervoud (Wat-een mensen!), een duidelijk bewijs dat een hier niet meer als een lidwoord gevoeld wordt. Vandaar dat reeds in de zestiende eeuw aaneen geschreven werd watten, of met verzachting wadden, een vorm die Van Halteren (§ 69) ten onrechte ‘raadselachtig’ noemt, en die nog in Oostelijke streken gebruikelijk is. Ook splitsing is mogelijk: ‘Wat is er een drukte in de stad!’ | |
43 Het onbepaalde voornaamwoord.Er zijn ook woorden die personen, zaken of groepen onbepaald aanduiden. Ze hebben niet altijd een voornaamwoordelijk karakter, en zouden deels eer onbepaalde substantieven genoemd kunnen worden, terwijl ze anderdeels grenzen aan onbepaalde telwoorden.Ga naar voetnoot2) Men, dat meestal aan meer dan één persoon doet denken, komt alleen als subjekt voor. Het kan verzwakken tot mən of met verlies van de n tot mə, samengetrokken met er tot mer, dat het Mnl. Wdb. reeds uit een Rotterdamse bron vermeldt, en dat later vaak voorkomt (zie Van Halteren § 84; Van Helten Vgr. § 135 en b.v. in Huygens' Hofwijck vs. 1775; Vondel laat in de Bespiegelingen van G. en G. I 1353 hoe men rijmen op roemen). In het Algemeen Beschaafd is de uitspraak met ĕ, onder invloed | |
[pagina 105]
| |
van het schrift ontstaan, normaal geworden, al is mən bij een ouder geslacht nog in gebruik geweest.Ga naar voetnoot1) Dat men ontstaan is uit het substantief man blijkt niet alleen uit het Mnl. (b.v. in een zin als: ‘Ware ooc dat sake dat man dien pacht niet en goude’) maar ook uit het feit dat 'n mens opnieuw tot onbepaald voornaamwoord kan worden. Huygens (Hofwyck vs. 1825) spelt reeds emens, en in het Afrikaans is het gewoon geworden.Ga naar voetnoot2) Vergelijk ook bij Vondel: Ghy weigerde noit mensch zijn klaghten aen te hooren (Josef in Egypte, vs. 751); 'n mens kan ook als object dienst doen: Je moet 'n mens (iemand) niet zo plagen. Met niemand komt weer overeen: geen mens (vgl. Eng. no body). Omgekeerd kan men van onbepaald weer persoonlijk worden. Als Lucifer bij Vondel (vs. 677) zegt: ‘Men zal een regiment oppressen hier ter stede’, dan bedoelt hij met men zich zelf. Vgl. Jeptha, vs. 330: ‘Men zal ze in 't hof verwachten’. Dit verschijnsel valt ook in dialekt op te merken. Bij men denkt de spreker zich zelf er bij, b.v. gron. Men wil de man wel geern helpm̥ (Gron. Wb.). Bij verdere ontwikkeling krijgt het zelfs de betekenis van ik, evenals ook in het Nieuw Hd. en in het Italiaans (si). In iemand en niemandGa naar voetnoot3) schuilt eveneens het substantief man voorafgegaan door ie of nie en met een dentale explosief, die na de n fonetisch ontstond. Deze t-klank werd met d gespeld naar aanleiding van de oude datief niemande, een verbogen vorm die nog steeds in het Noordbrabants voorkomt: ‘Ik heb (n)iemande gezien’. In het Mnl. voelde men vaak nie en man als twee woorden, blijkens de omgekeerde volgorde: Scoonre boom sach man nie gheen, maar de gewone verzwakking tot niemen wijst reeds op versmelting. Als buigingsvormen golden niemens en niemene. In de zestiende eeuw zijn de vormen met t (d) de gewone; de datief niemande, zelfs niemanden dringen dan in de accusatief door (Van Halteren § 86). Niemanden komt nog in de Statenbijbel voor (Heinsius § 222). In hedendaags Nederlands heeft de genitief niemands zich gehandhaafd. De onbepaaldheid kan versterkt worden door de verbinding zeker-iemand; in de zestiende eeuw komt ook versterkende dubbele ontkenning voor: noyt niemant, niemanden niet, noyt nyemant niet. Een, oorspronkelijk telwoord, kan met verzwakt accent tot onbepaald voornaamwoord worden: ‘Een van de aanwezigen’ | |
[pagina 106]
| |
staat dan gelijk met: iemand van de aanwezigen (vgl. Engels one). Er was er een die... = iemand; ook wel: ‘Er is er maar eentje’. Nu nog komt een = iemand in het Gronings voor: ‘Daar is een bij de deur’. In Gronings dialekt kan een verzwakken tot n: 't komt aaltied oet, al zal n 't zulf ook oetbringn̥ (Gron. Wb.). Geen = niet een (ontstaan uit nih-een; later gesplitst: ne geen), in volkstaal versterkt tot geen-een, dat reeds in de achttiende eeuw voorkomt.
Opmerking: Waarschijnlijk onder Duitse invloed kwam in de zestiende en de zeventiende eeuw ook een vorm eener = iemand in gebruik (Van Halteren § 93g en twee daar niet vermelde plaatsen uit de Homulus vs. 315, 319; Van Helten Vgr. § 134; Nauta § 100, met plaatsen uit Bredero). Deze nominatief werd algemeen toegepast: in Spieghel's Byspraacks Almanak als datief gebruikt; bij Vondel: van eener.
In de zeventiende eeuw komt een, gevolgd door een comparatief, voor met de betekenis van iets, b.v. een beter = iets beters (Vondel's Roskam, vs. 91), vgl. een aer = iets anders. Naar de betekenis verwant zijn ook verbindingen als de een of ander, het een en ander = iets, deze of gene, die of die (reeds bij Bellamy: ‘die of die Natie’). Hiervóór (§ 41) is reeds opgemerkt, dat wie-ook (Mnl. so wie) onbepaalde betekenis krijgt. Daarmee is te vergelijken: gelijk-wie, om 't even-wie, onverschillig-wie. Onbepaald is ook: de eerste de beste. Drie in oorsprong persoonlijke voornaamwoorden kunnen onbepaald worden, nl. je, ze, en we: ze klinken minder deftig dan men, b.v.: Wat moet je voor dat examen bestuderen? Ze zijn bezig dat gebouw te restaureren. Als we vooruit willen komen in de wereld moeten we ons best doen.Ga naar voetnoot1) Iets,Ga naar voetnoot2) niets en wat hebben betrekking op zaken. In plaats van verbindingen met een voorzetsel gebruikt men voornaamwoordelijke bijwoorden, samengesteld met ergens en nergens: Hij keek ergens naar, bemoeit zich nergens mee. Dit kan ook gesplitst worden: Nergens bemoeit hij zich mee. De s van iets is òf oorspronkelijk de genitief es (= des) toegevoegd aan de oude, Mnl. vorm iet en niet (vgl. te niet doen, en in volkstaal: 't is nietes), | |
[pagina 107]
| |
òf iets is samentrekking uit ietwes (WNT VI, 1386).Ga naar voetnoot1) Het oude niet is ook verscholen in niemendal uit niet met al. De vormen iet en niet hebben zich lang gehandhaafd. Bredero kent ze, en bij Huygens zijn ze gewoon, maar ook nog in de achttiende eeuw treft men ze aan.Ga naar voetnoot2) Wat wordt vaak door een genitief gevolgd: wat nieuws (§ 207). Den Hertog beschouwt het dan als bijvoegelijk voornaamwoord, hoewel het in betekenis met iets nieuws volkomen gelijk staat. Hij merkt nog op dat wat alleen onderwerp kan zijn, als het niet vooropstaat: ‘Hier is wat te zien’ (Ned. Spr. III § 67). Tot de onbepaalde vnw. rekent men gewoonlijk elk, elkeen, ieder, ieder-een, een ieder, eenelk (o.a. bij Vermeylen) en deftig en verouderd: een iegelijk. Daarvan komt elk zelden meer zelfstandig voor, maar zeer vaak bijvoegelijk; iedereen is meer familiaar dan ieder; een ieder klinkt ongewoner, een iegelijk bleef bekend uit de kerkelijke taal, doordat de Statenbijbel het gebruikte (Heinsius § 223). Het Mnl. bezat nog een rijke verscheidenheid van vormen, nl. elckerlijc, elckermalc, (manlijc) elclijc, elckiegelijc, ieghewelc, elcman, haerlijc, iederman, al(le)man. (Van Helten Mnl. Spr. § 370). In de zestiende eeuw is het aantal belangrijk ingekrompen. Van Halteren (§ 95) noemt voornamelijk elck, elck een (samengetrokken tot elcken, ook reeds in 't Mnl.), een elck, elckerlijck, (een) ieghelijck, (een) ieder; soms ook yederman en in de genitief allemans (vgl. nog: een allemans vriend). In Vondel's taal is elckerlijck verdwenen; de andere vnw. komen vaak in de verbinding met een voor (Van Helten Vgr. § 134). Eigenaardig is de vorm elcx (b.v. elcx op 't breedste verklaren, in Geboorteclock, vs. 205), waarschijnlijk naar analogie van beyds, als. Franck (§ 226) acht deze, reeds in het Mnl. voorkomende vorm ‘nicht befriedigend erklärt’. In de tegenwoordige taal komt bij ieder een genitief ieders voor, eveneens een ieders; daarnaast familiaar: ieder z'n. In de zeventiende eeuw ook iedereens, o.a. bij Huygens; in de achttiende eeuw werden soms nog ieder een als twee woorden gevoeld, blijkens de genitief ieders eens bij Van Effen. Ieghelijck vertoonde in de zestiende eeuw nog buigingsvormen | |
[pagina 108]
| |
met -e en -en (Van Halteren § 97), die in Vondel's taal nog sporadisch in zijn oudere periode te vinden zijn (Van Helten Vgr. § 134); gewoner is de genitief een yegelijcks. Een iegelijk is te vergelijken met iedereen. Op de grens tussen vnw. en telwoord staat ook menigeen, misschien in het Mnl. reeds tot menigen samengetrokken. Uitsluitend bijvoegelijk komen adjektieven voor, die in funktie met onbepaalde vnw. gelijk staan: enig = de een of andere, b.v. bij Vondel: eenigh Schilder (Van Helten Vgr. § 136). Tinbergen (§ 118) merkt terecht op, dat men enige onbepaald vnw. kan noemen, als er geen sprake van een getal kan zijn, b.v. Hij heeft enige aanleg voor tekenen. Zeker: zeker generaal, zekere Jansen, zeker iemand; ook: een zekere Jansen, waarnaast vooral in Hollandse volkstaal, ook gebruikt wordt: ene Jansen. Bij enkele, menige, sommige, vele, alle valt meer aandacht op het aantal, zodat die beter onder de telwoorden gerangschikt kunnen worden. |
|