Nederlandse spraakkunst
(1947)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend28 Algemene opmerkingen.Het Algemeen Beschaafd heeft drie lidwoorden; tweeërlei vormen van het bepaalde lidwoord: de (proclitisch ook d) en het onzijdige ət, t (geschreven het), waardoor twee genera onderscheiden worden, en een onbepaald lidwoord ən, n (geschreven: een). Ze komen uitsluitend voor ter begeleiding van het substantief, en blijven steeds onverbogen. De onderscheiding van bepaald en onbepaald lidwoord gaat niet altijd op: er zijn talrijke gevallen waarbij de verschillende betekenissen ineenlopen.Ga naar voetnoot1) In de Zuidelijke streektalen bestaan drie vormen van het bepaalde lidwoord: den, de, het (ə)t, eveneens onverbogen, ter onderscheiding van drie genera. Het mannelijke lidwoord den verliest de n in alle gevallen waar geen klinker of b, d, t, h volgt, dus b.v. de man, maar den oude man. In dezelfde streken heeft ook het onbepaalde lidwoord drieërlei vorm bij de drie genera, nl. nen (verkort uit enen), en, e.Ga naar voetnoot2) Ook hier ontbreekt in de bovengenoemde gevallen de slot-n van nen, dus: ne man, naast nen oude man. De lidwoorden zijn verzwakte vormen van de demonstrativa die en dat,Ga naar voetnoot3) en van het telwoord een. In het Middelnederlands doen die en dat, zwakker geaccentueerd, reeds dienst als lidwoorden. Naast die komt ook reeds de voor, dat zich waarschijnlijk soms achter de schrijfvorm | |
[pagina 71]
| |
die schuil gehouden zal hebben, terwijl ook de proclitische d, t op verzwakking wijst. Omgekeerd handhaafde zich die als lidwoord in de zestiende eeuw, al werd het toen minder gebruikelijk (Van Halteren § 52), in de oudere periode van Vondel's taal (Van Helten § 119), in de volkstaal van de zeventiende eeuw,Ga naar voetnoot1) terwijl het ook nu nog niet geheel verdwenen is.Ga naar voetnoot2) De schrijfvorm het, ontstaan door verwarring met het persoonlijke voornaamwoord, werd door H. Kern reeds aangewezen in het Middelnederlands, b.v. in Reinaert II, 3824: Het hof.Ga naar voetnoot3) Later werd het de gewone schrijfwijze voor een vorm, die in poëzie ook met de volle klank (h-ĕ-t) bedoeld wordt, en daarnaast ten gevolge van spellinguitspraak door sommige sprekers en voordragers gebruikt wordt. In het laatste geval blijft het voor ons taalgevoel onnatuurlijk en onbevredigend. | |
29 Buigingsvormen in oudere taal en nog in biezondere taalkringen.In het Middelnederlands, dat een mannelijk en een vrouwelijk genus onderscheidde, bestond in de nominatief die geen verschil; de datief-accusatief mnl. was meestal dien, maar in het meervoud vielen nom. en acc. weer samen. Intussen was reeds in het Mnl. die ‘verallgemeinert’ (Franck § 216), een verschijnsel dat in de zestiende eeuw sterk toeneemt. Van Halteren (§ 54c) geeft tal van voorbeelden, merkwaardigerwijze juist ook bij mannelijke persoonsnamen: thabijdt en maeckt de monninck niet (De Roovere), van de Paus, met de H. Vader (Marnix), van de Coninck (Coornhert), enz. Dat in de levende taal van de Noordnederlanders het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk genus verdwenen was, blijkt het duidelijkst uit de vele ‘hypercorrecte’ n's in de taal van Coornhert, b.v. den ziel, den lucht, den waerheyt, den Meestersse, den Godtlycken Maiesteyt.Ga naar voetnoot4) In de zeventiende eeuw is het ontbreken van de n een zeer gewoon verschijnsel, niet alleen in de taal van Bredero - al vermeldt Nauta het niet - maar ook bij latere schrijvers van meer verzorgde taal. Maar dan begint reeds het gezag van de grammatici en van de voorgang van Hooft en Vondel, van de Statenbijbel zich te doen gelden, een gezag dat in de achttiende en tot diep in de negentiende eeuw tot een dogmatische toepassing van de schrijftaalregels voert. | |
[pagina 72]
| |
In de levende taal zijn slechts enkele sporen van de buigings-n bewaard; onder dialektische invloed zegt men: voor den dag, aan den dijk zetten, en als onzijdige datief: na den eten; in deftiger taal: in den beginne, in den lande. In Zuidelijke gewesten is de accusatief den tot nominatief geworden. Dan hoort men dus bij alle mannel, woorden den wanneer een klinker, h, b, d, t volgt. De biezonderheden zijn in verschillende idiotica beschreven, het uitvoerigst bij Is. Teirlinck voor het Zuid-Oost-Vlaams.Ga naar voetnoot1) In de M.E. werd het mannel. en vr. genus nog duidelijk onderscheiden door de genitieven des (dies) en der (dier), ook wanneer de konkurrerende bepaling met van opkomt, want dan volgde een datief: van den, van der. In het meervoud gold de buiging: die, der (dier), den (dien), die voor de drie genera.Ga naar voetnoot2) Waarschijnlijk doordat bij het meervoudige der geen genusonderscheiding bestaat, is het in geschreven en letterkundige taal gebruikelijker gebleven dan het enkelvoudige vr. der. Intussen heeft in onze tijd het enkelvoudige der, op het papier althans, bij het jongere geslacht veel opgang gemaakt; de nieuwe Woordenlijst spreekt zelfs van een ‘wonderbaarlijke carrière’. Of de poging in genoemde lijst om deze ontwikkeling van der tot algemene genitiefvorm ongeacht het genus tegen te gaan, zal slagen, moet de toekomst leren. Vgl. ook § 24. Deflexie vertoont ook, reeds in de M.E., het onbepaalde lidwoord ən(n), meestal geschreven een, verzwakte vorm van het telwoord één (vgl. Frans un).Ga naar voetnoot3) In de oudste periode is de buiging bij het mnl.: een, eens, enen, enen; bij het vrouwelijk: een of ene, eenre (ere), eenre (ere), een of ene; bij het onzijdig: een, eens, enen, een. Franck (§ 225) merkt op, dat bij het vrouwelijk de onverbogen vorm even gebruikelijk is als de verbogen, en dat vaak onverbogen een voorkomt als datief en acc. mannel, (b.v. up een dach). Waarschijnlijk zal ook al vroeg in het Zuiden enen in de mnl. nominatief doorgedrongen zijn; in de zestiende eeuw is dat, volgens Van Halteren (§ 93c) ‘bijna algemeen’, maar de teksten die ‘de vorm niet kennen’ zijn van Roemer Visscher; in het Noorden zal dus, evenmin als nu, enen inheems geweest zijn. Een kunstmatige, zeldzame zestiende-eeuwse vorm is eenes (Van Halteren § 93d). Dat in deze periode eens en ener niet meer tot de levende taal behoord hebben, blijkt uit het gebruik | |
[pagina 73]
| |
van eens bij vrouwelijke persoonsnamen: eens moeders kindt (Marnix), eens princessen, eens vrouwe (Coornhert) (Van Halteren § 93f). Dat gebruik wordt zelfs erkend in Spieghel's Twe-spraack, die naast des heers als vrouwelijke genitief des vrouws plaatst. Hij acht ook van een man, even goed als van enen man, en staat zelfs het gebruik van de heer naast den heer toe. Weldra worden de grammatici strenger, totdat Moonen de volledige buiging als de enig juiste vormen vaststelt. Een eeuw later staat nog Weiland op hetzelfde standpunt: ook hij geeft naast eene, eenen geen onverbogen vormen op. Zelfs Terwey geeft in het paradigma nog alleen eenen en eene, al laat hij er op volgen: ‘de uitgangen e en en worden dikwijls weggelaten’. Inderdaad is nòch in de achttiende, nòch in de negentiende eeuw in de praktijk de volledige buiging door alle schrijvers in acht genomen, al schreef men een' in plaats van eenen, om te laten zien dat men wel wist hoe het ‘eigenlijk’ moest zijn. De schrijfwijze eene heeft zich langer gehandhaafd, maar was ook tijdens de oude spelling vrijwel verdwenen. Eens komt zeer zelden, ener nog sporadisch voor. |
|