Nederlandse spraakkunst
(1947)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend25 Algemene opmerkingen.Het bijvoeglijke naamwoord (vertaling van nomen adjectivum) is zo genoemd, omdat het meestal specialiserend of karakteriserend aan het substantief wordt toegevoegd. In het eerste geval wordt een onderrubriek of een soort aangeduid; in het tweede geval wordt op een biezondere eigenschap de aandacht gevestigd om de mededeling uit te breiden, om de voorstelling aanschouwelijker, schilderend voor de geest te brengen (epitheton ornans). Een individualiserend gebruik, gelijk in het Duits (Schillersche Gedichte b.v.) is in strijd met het Nederlandse spraakgebruik. Enkele | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
gevallen, als: de Kantse filosofie, het Hulthemse handschrift, de Siegenbeekse, Kollewijnse spelling, zijn oorspronkelijk navolgingen van Duitse voorbeelden (Geisslerse buizen); ze worden nu meer gevoeld als soortnamen dan als bepalingen met betrekking tot één persoon. Men zal b.v. wel spreken van de Lutherse bijbelvertaling, maar niet licht van Vondelse drama's. Opmerkelijk is verder het zogenaamd indirekte gebruik van het adjektief. De eigenschap komt dan niet toe aan het substantief waarmee het adjektief verbonden wordt, maar aan een andere zelfstandigheid, die er mede in nauwe betrekking staat. Een luie stoel is een stoel, geschikt voor een lui mens; een domme fout is een fout die van domheid getuigt; gezonde kost is kost die de mens gezond maakt; een geleerde verhandeling is een verhandeling waaruit de geleerdheid van de schrijver blijkt; de Franse les is een les in de Franse taal. Talrijk zijn de voorbeelden van indirekt gebruikte participia: een zittend leven enz. (§ 69). De afhankelijkheid van het adjektief ten opzichte van het substantief uit zich veelal in oudere talen en ten dele in het vroegere Nederlands in de flexie, maar scherpe grenzen zijn tussen de beide woordsoorten niet te trekken, aangezien het adjektief ook substantivisch gebruikt kan worden. Substantieven als ouders, een jongen zijn in oorsprong adjektieven; uit de etymologie van mens, heer (oorspr. comparatief), vorst (oorspr. superlatief) blijkt het ook bij zulke onherkenbare gevallen. In de sterke vorm kan het adjektief vanouds gesubstantiveerd worden: een sot, een dwaas, een vrek (Mnl. een doot = een lijk; een beseten, een gevangen); verder: een vlak, een geheim, een jong (= jong dier). Vgl. § 19. Omgekeerd ontstonden uit substantieven soms adjektieven, waarbij de overgang tot stand kwam bij het praedikatieve gebruik: dat is jammer, de vijand is de stad meester, Jij bent schuld dat..., Het zal zaak zijn om ... (= nodig), Die ambtenaar was fout, Hij moest meer heer zijn = fatsoenlijker. (Mnl. dat is mi leet, waarin leet geheel adjektief geworden is; vgl. die lede duvel). De grens tussen adjektief en verbum is scherper dan die tussen adjektief en substantief. Overgang heeft alleen plaats, wanneer het deelwoord het verbale karakter prijs geeft, en in plaats van de handeling een eigenschap aangeeft. Soms heeft dan accentverschuiving plaats, b.v. aanhoúdend, uitstékend.Ga naar voetnoot1) Sedert het adjektief bij praedikatief gebruik niet meer verbogen wordt, en het adverbium geen kenmerkende uitgang heeft, is het verschil tussen deze beide kategorieën vervaagd. Vandaar dat al vrij vroeg adverbia zich tot volledige adjektieven ontwikkeld hebben en dat men steeds meer oorspronkelijke adverbia ook attributief als adjektieven gaat gebruiken, b.v. reeds in de zeven- | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
tiende eeuw: de nabije zon, of in modern Nederlands: veraffe geluiden; bij Couperus (Van oude menschen) pleonastisch: het weg-ge verleden. Wat de betekenis betreft, zou men nog kunnen onderscheiden: eigenschappen (waaronder ook de stoffelijke adjektieven) en betrekkingen, o.a. van plaats en tijd (voorste, rechtse, achterwaartse; tegenwoordige, jaarlijkse, driejarige), van oorsprong (Franse, Rotterdammer, Ciceroniaanse), gelijkstaande met genitieven of voorzetselbepaling (aardrijkskundig leerboek, ouderlijke woning).Ga naar voetnoot1) Men kan ook onderscheiden absolute, die in zichzelf een volledige eigenschap noemen, en relatieve, waarvan de begrippen aanvulling behoeven (b.v. gestemd, gezind, begerig enz.). Dat de bovengenoemde adjektieven die niet een eigenschap maar een betrekking aanduiden, alleen attributief gebruikt kunnen worden, volgt uit de betekenis, die in het praedikaat op andere wijze tot uitdrukking komt. Alleen wanneer niet bedoeld wordt de afkomst, maar veeleer een eigenschap, is het praedikatief gebruik weer verklaarbaar: Groningen was vroeger Fries; die karaktertrek is echt Nederlands. Of figuurlijk: dat is echt Turks.Ga naar voetnoot2) In tegenstelling met het Middelnederlands, waar het stoffelijk adjektief zowel praedikatief als attributief kan voorkomen (b.v. dat is guldijn), is nu alleen het laatste mogelijk. | |||||||||||||||
26 Flexie.Het tegenwoordige beschaafde spraakgebruik kent maar één buigingsvorm van het adjektief, namelijk de vorm op -e (groot, grote). Onverbogen blijven in de regel de stoffelijke adjektieven en eigen, maar daarvan komen, voornamelijk in letterkundige taal, in poëzie, ook verbogen vorm, als goudene voor.Ga naar voetnoot3) Onverbogen blijft ook het sterke verleden deelwoord, met uitzondering van de participia van werkwoorden, waarbij de -en samengesmolten is met de voorafgaande klinker, b.v. gedane zaken, de vergane schepen, de ontstane moeilijkheden. De onverbogen vorm komt voor bij onzijdige substantieven, mits het onbepaalde lidwoord of een onbepaald voornaamwoord voorafgaat: een groot huis, elk, menig groot huis, maar: het, dit, dat grote huis. Bij substantieven van het lidwoord de vergezeld, en bij alle meervouden heeft het adjektief de verbogen vorm: de, deze, die grote tuin, de grote tuinen, de grote huizen. Ter wille van het ritme kan bij onzijdige substan- | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
tieven de buigings-e achterwege blijven, indien er te veel zwak betoonde syllaben op elkaar zouden volgen; b.v. dat gelukkig gezin, naast: dat gelukkige gezin. Het komt vooral voor bij comparatieven; het groter gevaar. Een andere oorzaak voor het achterwege blijven van de -e is daarin gelegen, dat adjektief en substantief een min of meer nauwe eenheid vormen, eventueel tot samenstelling naderen (§ 77); b.v. Het kostbare Delfts aardewerk, het Rijnlands lyceum, het zeer bezochte Haags lyceum. Vergelijk ook: het goed verzorgde hoger onderwijs, tegenover: het vernieuwde onderwijs. Misschien is daaruit de toenemende voorkeur verklaarbaar voor de onverbogen vorm in b.v. de waarnemend burgemeester, wat voor velen nog inkorrekt klinkt.Ga naar voetnoot1) In oudere taal komen soms onverbogen adjektieven voor, die nu onmogelijk geworden zijn, b.v. goet raet, goet sede.Ga naar voetnoot2) In versteende vorm, in stereotiepe uitdrukkingen zijn overblijfselen van oudere buigingsvormen bewaard, nl. in de zogenaamde absolute naamvallen, in bijwoordelijke vorm: langzamerhand, goedsmoeds, blootshoofds;Ga naar voetnoot3) in koelen bloede, in goeden doen. Om deze buiging te verklaren moet men teruggaan tot een veel oudere taalperiode, waarvan in het Middelnederlands nog veel herkenbaar is. Dan blijkt allereerst dat de e die voor ons taalgevoel een buigingsvorm is, oorspronkelijk soms tot de stam van de adjektieven behoorde en slechts eigen was aan een gedeelte van alle adjektieven.Ga naar voetnoot4) Er bestonden dus twee hoofdgroepen: tot de eerste behoorden b.v. blide, diere, droge, dunne, groene, nieuwe, rike, stille, vremde; tot de tweede: arch, blint, goet, groot, jonc, licht, quaet, recht, ront, swart, warm, wijt. Reeds in het Middelnederlands komt de indeling niet meer geheel overeen met de oude stamvorm: verschuivingen ontstonden door analogie, op grond van overeenkomst in klank of begrip: naast wijt kwam wide door invloed van side; naast hooch ook hoghe door invloed van laghe of droghe. In de verbinding cleyn ende groet, cleyn no groet schikte zich het eerste adjektief naar het tweede, evenzo bij: arme of rike. Ook de apokope van de slot-e, die in de Noordelijke gewesten al vroeg op te merken is, en in vijftiende-eeuwse teksten - naar Van Helten opmerkt - herhaaldelijk blijkt, heeft de strenge scheiding tussen de beide groepen uitgewist. De concessies aan het rijm zijn eveneens oorzaak van het samenvallen geweest, | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
terwijl ook bij de flexie het onderscheid verviel. Dientengevolge wordt voor het taalgevoel van latere geslachten de vorm zonder -e de normale, die met -e de verbogene. Oorspronkelijk had het adjektief een sterke verbuiging, als er geen bepaling voorafging of een, geen; een zwakke verbuiging als er een bepalend lidwoord of bepalend voornaamwoord voorafging. In tegenstelling met de ontwikkeling in het Duits, is dit onderscheid in het Mnl. al vroeg grotendeels prijs gegeven, zodat dan als enig verschil overblijft de nominatief zonder of met e. Dit is dus een onderscheid tussen sterk en zwak, waarbij men echter heeft te bedenken dat de nominatief vrouwelijk, ook bij sterke flexie, normaliter op -e uitgaat. De genitief is dan voor het mannelijk en onzijdig enkelvoud goed(e)s, voor het vr. enkelvoud goeder, voor het meerv. van alle geslachten goeder; de datief enkelv. mnl. goeden, vr. goeder, meerv. goeden, de acc. enkelv. mnl. goeden, vr. goede, onz. goede, meerv. goede. Allerlei afwijkingen van dit schema, uit velerlei oorzaken, zijn door Van HeltenGa naar voetnoot1) met grote uitvoerigheid besproken. Soms is daarvoor een aannemelijke verklaring te geven, o.a. door apokope achter el, er, en, samentrekking van -enen tot -en, van -ene tot -e, de neiging om pronomen, adjektief en substantief als één geheel in de genitief te plaatsen (hoer eerste brudegoms belofte), wellicht in oude formules (met bernende moede, bi levende live) een rest van een oud-Germaanse instrumentalis, maar men krijgt uit de vele, grillig wisselende vormen die Van Helten opsomt, de indruk dat er, vooral in de jongere periode, sterke afbrokkeling van de flexie op te merken viel, vooral in de Noordelijke gewesten, en wellicht uit reaktie daartegen òf pogingen tot kunstmatig, archaïstisch herstel, òf fouten door misverstand, verschrijvingen en slordigheid, al is Van Helten telkens geneigd in de oude stamvorm de oorzaak te zoeken. Men moet altijd bedenken dat het zogenaamde Middelnederlands zich uitstrekt over drie eeuwen en over zeer uiteenlopend taalgebruik in verschillende Nederlandse gewesten. Belangrijk is daarbij het regelmatig wegvallen van n na -e in een groot deel van Noord-Nederland. Voor de zestiende eeuw vindt men alleen bij Van Helten enige gegevens. Bij Vondel heeft hij het gebruik weer met veel biezonderheden beschreven: de oude genitieven en datieven zijn bij deze dichter nog vrij talrijk, en stellig niet alle in overeenstemming met wat in zijn tijd nog in levend gebruik was, afgezien van vaste uitdrukkingen. Ook tussen de oudere en jongere periode zijn verschillen op te merken: onder invloed van de renaissance-spraakkunst komt hij tot kunstmatige onderscheidingen als afzonderlijke mannelijke, vrouwelijke en meervoudige vormen bij stoffelijke | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
adjektieven en verleden deelwoorden. Evenzo bij een geïsoleerd woord als eigen. Wat bij Vondel met bewustheid en na overleg met ‘deskundigen’ geschiedt, om een klassiek-litterair taalgebruik te scheppen, wat ook Hooft in zijn latere periode ijverig nastreeft en in 1637 door de vertalers van de Statenbijbel gesanctioneerd is, had bij Bredero, geboren Amsterdammer, tot grenzenloze slordigheid geleid. Hij had herinneringen aan zijn lektuur, waar hij de adjektieven zowel met als zonder -e en -en aangetroffen had. Hij kan van Brabanders en Vlamingen die n's in hun omgangstaal gehoord hebben, waar het weliswaar geen naamvals-vormen waren, maar aanduiders van het mannelijke genus, met beperking tot die gevallen, waar een woord volgde met een klinker, een h, b, d, t, r, maar in zijn toepassing, door Nauta (blz. 47-55) in voorbeelden vastgelegd, strooit hij die n's luk-raak rond, ook bij vrouwelijke woorden en in allerlei fonetisch verband; b.v. bij vrouwelijke woorden: haar witten hand, den hoogen wetenschap; quasi-litterair zijn bij hem de genitieven en datieven als: der bester geselschappe genieten, in goeder ghesontheyt. Merkwaardig is, dat Nauta, juist waar Bredero Zuidelijk levend spraakgebruik volgt, als: onse lieven Heer, die grooten heldt,Ga naar voetnoot1) of bij het aanspreken: ‘eelen baas, ghy styven bloet, vervloeckte stommen boef’, spreekt van een ‘slordige schrijfwijze’! Bij de Zeeuw Cats, bij Huygens, met een Brabantse inslag in zijn taal, zal bij een onderzoek stellig meer nadering tot een levend taalgebruik blijken, al hebben ze zich niet aan litteraire traditie en aan de invloed van renaissance-begrippen over spraakkunst willen onttrekken. Die invloed neemt in de achttiende eeuw, vooral door het gezag van Moonen en Huydecoper sterk toe, en blijft tot diep in de negentiende eeuw overheersen, gesteund door Siegenbeek, en later nog grotendeels door M. de Vries.Ga naar voetnoot2) Een bewijs van konservatieve gehechtheid aan de oude ‘schrijftaal’-vormen is het feit dat in 1934, toen voor het opgroeiend geslacht, na lange strijd, ook deze naamvals-n werd prijsgegeven, de zonderlinge uitzondering gemaakt werd voor de namen van mannelijke personen en dieren, al was daarvoor nòch grond in het taalverleden nòch in plaatselijk taalgebruik te vinden, terwijl blijkbaar de verwarring van sekse en genus de voorstanders parten speelde. Door toongevende schrijvers en geleerden werd deze uitzondering verworpen, en in eigen gebruik niet toegepast. Het stemt tot voldoening dat in het compromis van 1946 deze onhoudbare uitzon- | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
dering vervallen is. Nu echter in de officiële spelling de oude buigings-n fakultatief verklaard is, kan verwacht worden dat bij een oudere generatie, de oude buigings-vormen vooreerst nog niet geheel zullen verdwijnen.Ga naar voetnoot1) In een eigenaardige positie verkeren de stoffelijke adjektieven op -en. Sinds Huydecoper geldt in gezaghebbende grammatika's de regel dat ze onverbogen blijven, aangezien deze -en - zo redeneerde hij - geen buiging is, maar een verzwakking van de oude, nog Mnl. uitgang -ijn. Hij verwerpt dus de onderscheiding van -en bij mannelijke, -e bij vrouwelijke en meervoudige substantieven, die op gezag van Vondel en Hooft bij schrijvers en dichters ingang gevonden had, al namen minder geschoolde auteurs dit onderscheid niet in acht. Toch hadden beide vormen hun grond in levende taal: in de streken waar n na e aan het slot verdwenen was, werd inderdaad goude, zilvere gezegd. Al vroeg treft men zulke vormen in Mnl. teksten aan. Van Helten (§ 299d) wil steene vaten bij Maerlant nog verklaren als contractie van steenene, evenals yvore lysen uit yvorene, maar hij spreekt dan van ‘een verkeerde en jonge navolging’ in gevallen als copere vaten, ysere waghenen, syde cleeren, goude vaten, terwijl zulke gevallen, o.a. in de Delftse bijbel, veel eenvoudiger rechtstreeks, als volgens Hollandse klankregel ontstaan, verklaard kunnen worden. Begrijpelijk wordt nu, dat zulke adjektieven als verbogen gevoeld werden, zodat daarnaast naar analogie een onverbogen vorm zonder e ontstaan kon: naast een goude ketting, een zilvere lepel: een goud horloge, een zilver potlood. In latere tijd kunnen ook andere stoffelijke adjektieven van invloed geweest zijn: een nikkel servies, een aluminium pan, een mika lampeglas. Wellicht heeft men ook in de vaste verbinding goudlaken, goudleder een adjektief gevoeld. In achttiende- en negentiende-eeuwse gedrukte teksten blijven zulke onverbogen vormen, door het gezag van school en spraakkunst, nog zeldzaam, b.v. in een reisverhaal van Schouten: zwaer metael geschut (WNT IX, 624), bij Wolff en Deken: een overschoon goud orloge, in de Camera Obscura een hout geweer. Waarom nu het voorlaatste geval nog voorkomt, het laatste niet gebruikelijk is, valt moeilijk na te gaan. | |||||||||||||||
27 Trappen van vergelijking.Van ouds heeft het adjektief door suffixen een middel om vergelijking uit te drukken. Op grond van deze vormen onderscheidde men drie gradus (trappen): de positivus (stellende), comparativus (vergrotende) en superlativus (overtreffende trap): | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
groot-groter-grootst. Terecht heeft Jespersen opgemerkt dat de eerste geen trap van vergelijking is; veeleer afwezigheid van vergelijking. Anders zou men verwachten: even groot, net zo groot. Bovendien heeft de superlatief nog een tweede funktie gekregen, namelijk die van een zeer hoge graad aan te duiden, b.v. beste vriend, met het grootste genoegen, of, met aller versterkt: dat is allerliefst, allergewichtigst (vgl. uiterst gewichtig § 70). Daarvoor zou dus elativus (absolute superlativus; verheffende graad) een meer gepaste benaming zijn. Bij nadere beschouwing blijkt dat de comparatief niet altijd een hogere graad dan de positief, de superlatief niet altijd dan de comparatief, maar veeleer een bepaald soort van comparatief is. Men vergelijke b.v.: Hij is al oud. - Hij is ouder dan zijn vrienden. - Hij is de oudste onder zijn vrienden. Vandaar ook dat de superlatieve vorm in verschillende talen verloren is gegaan, en dat b.v. in het Frans het lidwoord het superlatieve begrip uitdrukt (le plus grand). In het Middelnederlands wordt een comparatief begrip soms omschreven door middel van een positief b.v. ‘noch also groot ... dan’ of: vijf jaar oft also lang (Stoett § 147; vgl.: nog wel zo goed), een superlatief begrip omschreven door een comparatief, b.v. ‘die niet leliker en mochten sijn’, of: ‘blidere man men nie en sach’ (Stoett § 152). Waar wij een zeer hoge graad uitdrukken door ‘zo goed als ik maar kon’, zei de Middeleeuwer: so ic best mochte (Stoett § 153). Hetzelfde komt tot uiting in: ‘hi liep wat hi mochte’, gelijk staande met het tegenwoordige ‘wat hij kon, zo hard hij maar kon’. De rederijkerstaal van de zestiende eeuw kende nog een zeer gebruikelijke omschrijving van de hoogst mogelijke graad: niet om versoeten = zo zoet mogelijk. Bij een vergelijking tussen twee personen of zaken paste oorspronkelijk de comparatief, maar in tegenstelling met andere talen gebruikt men nu meestal de superlatief: van zijn twee zoons is de oudste de knapste; de grootste en de kleinste helft (vgl. Mnl. dmeere deel, die meerre helft), maar dan weer: de hogere en de lagere standen, het hoger en het lager onderwijs, in engere of in ruimere zin. In het Hoogduits is de comparatief, door het gebruik zonder eigenlijke vergelijking, in tal van gevallen verzwakt, zodat mehrere zelfs zwakker geworden is dan viele. Ook in het Nederlands is ‘Dat komt meer voor’ zwakker dan ‘Dat komt veel voor’. Vrijwel gelijk staat ook de comparatief vaker naast vaak: ‘Ik heb dat vaker (vaak) meegemaakt’. Meerdere, dat als germanisme hier te lande binnendringt (meerdere gevallen; evenzo: verkrijgbaar in alle betere winkels) wordt nog als on-Nederlands gevoeld. Idiomatisch Nederlands is daarentegen de verzwakte comparatief beter in: Hij is nu weer helemaal beter. Vergelijk ook de bete- | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
kenisontwikkeling van min, of nader in: nadere berichten. Waar het in het Mnl. voorkomt, zal men meestal ook aan vreemde invloed te denken hebben, als in ‘Jacob die mindre, die meere’ (Stoett § 149), of: ‘enen conder maken ere dinc’, naar het Latijnse certiorem facere (Stoett § 155). Aan ‘verwarring’ schrijft Stoett (§ 155) de comparatief toe in de uitdrukking: ‘dies was hi vroeder’, waar men de positief zou verwachten. Jespersen maakt nog de opmerking dat er bij vergelijking allerlei te pas kan komen, dat door andere middelen dan de comparatief en superlatief uitgedrukt moet worden, b.v. de nauwkeurige vergelijking in een reeks: ‘op één, op twee na de grootste’ (vgl. Eng. the largest but two, the next best); behalve de vergelijking naar boven (meer - meest), ook die naar beneden (minder - minst); de versterking met nog: ‘nòg ouder dan’, met hoe ... des te; de hogere graad dan behoorlijk of gepast is (te, alte groot), dat in het Mnl. zich weer tot elatief (= zeer) ontwikkeld heeft, en nu nog in de ontkennende vorm (niet alte groot) voortleeft. Versterking wordt ook bereikt door voorvoeging van aller (de allergrootste), verreweg de grootste, zo groot mogelijk, of door verdubbeling: niet het minste of geringste. Van een ‘latente comparatie’ spreekt Jespersen ook als men zegt: ik verkies A boven B, of: ik geef de voorkeur aan A boven B. Aardige opmerkingen maakt ook Overdiep. Men vergelijkt soms een eigenschap met het tegendeel: ‘Je broer is dom, maar jij bent verstandiger’. ‘Dat meisje is jong; haar broer is vier jaar ouder’ (Synt. § 119). Mijn grootvader is jonger (minder oud) dan mijn grootmoeder. - Wij hebben voorspoediger (= minder ongunstige) tijden gekend. De elatief wordt, behalve door aller ook versterkt door mogelijke b.v. met de grootst mogelijke moeite (§ 121). Een toenemende vergroting kan uitgedrukt worden door al maar groter en groter (vgl. ook: hoe langer hoe gekker). De verhouding tussen twee eigenschappen wordt ook door comparatieven uitgedrukt: hoe ouder hoe gekker; hoe tevredener des te gelukkiger. De omschreven comparatief met meer komt voor bij adjektieven die moeilijk de uitgang -er aannemen, maar is vaak overbodig, wanneer het slechts navolging is van het Frans of van het Engels. Omschrijving van de comparatief met meer wordt vooral gebruikt, wanneer niet twee zelfstandigheden, maar twee eigenschappen van dezelfde zelfstandigheid vergeleken worden, b.v. meer lang dan breed, meer mooi dan bruikbaar.Ga naar voetnoot1) Voor het Middelnederlands geldt deze regel nog niet, b.v. ‘Sijn anschijn | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
scoenre dant eerlyc was’ (Stoett § 146). Als parallel kunnen we hier wijzen op het geval dat twee werkingen vergeleken worden: ‘Aan tafel praat hij meer dan (dat) hij eet’. Omschrijving van de superlatief door meest komt voor en is op zijn plaats, wanneer door toevoeging van st een moeilijk uit te spreken opeenvolging van consonanten zou ontstaan, b.v. gepastst. Dan geeft men terecht de voorkeur b.v. aan: ‘de meest gepaste maatregelen’. Waar dit motief niet geldt leidt een overvloedig gebruik van meest tot onnatuur. Overdiep (§ 122) konstateerde dit misbruik vooral in ambtelijke stijl, en schreef het toe aan invloed van Engelse of Franse voorbeelden. Een eigenaardige kontaminatie van uitgang en omschrijving, die reeds in het Gotisch voorkomt, en die men ook in het Mnl. aantreft, b.v. bet woester, tbeste gheraecste wijf (Stoett § 148 en 152), komt in het latere Nederlands alleen voor bij ontsporingen, als een meer soberder huishouding; meer vooruitstrevender en radikaler. Geen trappen van vergelijking kunnen uiteraard die adjektieven vormen, waarbij de betekenis het niet toelaat:
Wanneer een adjektief dat oorspronkelijk absoluut is, in zijn betekenis verbleekt, en weer relatief wordt, dan laat het wel trappen van vergelijking toe, b.v. vol, leeg, enig, blind, b.v. schenk dat glas wat voller (vgl. Mnl. so die mane volre is ...) of bij Staring: ‘Nog blinder’ (De hoofdige boer), en zelfs schertsend: ‘een laatster woord’ (De Verjongingskuur). Zelfs naast volledig is vollediger en volledigst niet ongewoonGa naar voetnoot1).
Wat de vorm van de niet-omschreven comparatief en superlatief betreft, valt nog op te merken, dat na een slot-r van de stam zich een d ontwikkelt (duurder), die in de volkstaal ook voor den | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
dag komt na n en l (dunder, kaalder). In beter en best (uit betst) laast Mnl. bat berust de umlaut op oude vormen met i (vgl. lest bij lat; nog bewaard in de verbinding ‘lest best’). Ze dienen als suppletieve vormen bij het adjektief goed, als trappen van vergelijking. Evenzo behoren Mnl. wers en werst bij een positief slecht (vgl. Engels worse). Vgl. verder: weinig - minder - minst, veel - meer - meest. Begrijpelijk is dat ook het bijwoord trappen van vergelijking vertoont, waarvan de eigenaardigheden elders ter sprake zullen komen. Zelfs bij substantieven is comparatie mogelijk, indien ze door hun positie in het praedikaat het karakter van een adjektief, een eigenschapswoord beginnen te krijgen, b.v.: Die auteur is meer dichter dan prozaist. Deze hoogleraar is meer geleerde dan docent. |
|