Nederlandse spraakkunst
(1947)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
II. Klankleer.
| |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
‘zonder klanken geen taal’ veranderde in ‘zonder klanktegenstellingen geen taal’ (Paardekooper). Om dit te verduidelijken is een korte uitweiding noodzakelijk. Ferd. de Saussure heeft reeds in zijn Cours de linguistique (1916) onderscheid gemaakt tussen langue en parole, samengevat onder de term langage.Ga naar voetnoot1) Onder ‘langue’ wordt dan verstaan het taalsysteem, dat van geslacht op geslacht overgeleverd wordt, en dat in de geest van de mens bestaat, ook als hij niet spreekt. Als hij gaat spreken, dan ontstaat ‘la parole’ (de ‘spraak’) als realisatie van ‘la langue’, waarvoor ook wel de term ‘inwendige taal’ gebruikt wordt. Daartoe behoren dan de fonemen, maar ook de klassifikatie, de woorden, de buigingsvormen, de zinsbouw. Uit dat taalfonds putten de afzonderlijke leden van de taalgemeenschap. Het jonge kind wordt er langzamerhand mee vertrouwd; zondigt het er tegen, dan wordt het door ouderen verbeterd. Het is dus een gemeenschappelijk bezit, dat door het individu als leiding gevend aanvaard wordt: in zoverre is het boven-individueel. Niet ieder beschikt over die gehele taalschat: van zijn ontwikkeling hangt het aandeel af, waarover hij kan beschikken. Maar men gaat te ver, als men - gelijk soms geschiedt - dit abstrakte taalfonds beschouwt als een op zich zelf bestaande, van mens en gemeenschap onafhankelijke en onveranderlijke grootheid. Terecht merkt Gerlach RoyenGa naar voetnoot2) op: ‘De taalschat van een bepaalde periode hangt ten slotte af van het spraakgebruik uit zo'n tijdsbestek. En zo staan we voor deze schijnbare tegenstrijdigheid: alhoewel de spraak toegepaste taal is, is het toch de spraak die de taal onmerkbaar doet veranderen’.Ga naar voetnoot3) Voortbouwende op de onderscheiding van spraak en taal hebben moderne taalkundigen, op initiatief van Troubetzkoy en de Praagse school, als onderdeel van de strukturele taalkunde de fonologie ontwikkeld, die in ons land vooral door Van | |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
Ginneken, N. van Wijk en A.W. de Groot gepropageerd is.Ga naar voetnoot1) Voortgezette studie hiervan is het doel geworden van een speciale vereniging: de ‘Phonologische werkgemeenschap’. De taal bestaat dus in de geest van de taalgenoten als een systeem van een bepaalde struktuur. Een beperkt aantal klanken, beschouwd met het oog op hun differentiërende funktie, noemt men fonemen. Ze kunnen in de ‘spraak’ op onderscheiden wijze gerealiseerd worden, zonder dat men zich die afwijkingen bewust maakt. Elke taal, elk dialekt heeft zijn eigen fonologisch systeem. Wij zullen nu achtereenvolgens, zo beknopt mogelijk, de taalklanken van het algemene Nederlands van fonetisch en van fonologisch standpunt beschouwen. | |||||||||||||||||||
8 Fonetiek.De luchtstroom die door de longen uitgedreven wordt, ontmoet in het strottenhoofd de stembanden, of liever stemvliezen, die al of niet tot elkaar kunnen naderen en bij spanning in trilling komen. Het geluid dat door stembandtrilling ontstaat en dat hoger of lager van toon kan zijn, wordt ‘stem’ genoemd. Er zijn dus stem-hebbende en stem-loze klanken, want ook zonder stembandtrilling kan geluid ontstaan, indien de luchtstroom op zijn verdere weg tegenstand ontmoet door afsluiting of vernauwing. Afsluiting en vernauwing kan verder plaats hebben door de tong en door de lippen, zoals nader blijken zal. De mondholte is van de neusholte gescheiden door de huig, die een opening tussen beide kan tot stand brengen of verhinderen: bij dezelfde stand van de mond kan dientengevolge verschillend geluid ontstaan, al of niet ‘nasaal’.Ga naar voetnoot2) Door afsluiting, gevolgd door loslating, ontstaat een ploffend geluid (klapper, ploffer, explosief, ook ogenbliksklank genoemd), door vernauwing een schurend geluid (glijder, spirant). Beide noemt men medeklinkers (vertaling van consonanten), een naam die niet geheel juist is, want ze kunnen ook zonder begeleidende klinker voortgebracht worden. Een ander verschil ontstaat naar mate gelijktijdig al of niet de stembanden in trilling gebracht worden: er zijn dus stem-loze en stem-hebbende consonanten. Het gemakkelijkst waar te nemen is de afsluiting van de lippen. | |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
Explosief ontstaat dan stemloos een p, stemhebbend een b, als spirant een bilabiale w, die b.v. voorkomt in bouwen en in Zuid-Nederland ook wel aan het begin van een woord. Is de neusholte geopend, dan hoort men de stemhebbende m. Daarop volgt de vernauwing tussen onderlip en boventanden, waar als spiranten de stemloze f en de stemhebbende v gevormd worden, waarnaast de w, die wij aan het begin van een woord kennen.Ga naar voetnoot1) Het grootste aantal consonanten wordt gevormd door afsluiting of vernauwing tussen de tongpunt en de boventanden: explosief de stemloze t en de stemhebbende d, als spiranten de stemloze s en de stemhebbende z, als nasaal de n. Meer naar achteren, tussen het blad van de tong en het harde gehemelte (palatum) volgt als spirant stemloos š (b.v. in sjouwen), stemhebbend ž (meestal in ontleende woorden, b.v. genie). Nog iets meer naar achteren, tegen de top van de mondholte, ontstaat bij vernauwing een j of met nasaal geluid de consonant die met nj gespeld wordt (b.v. in Oranje). De š ligt dus juist tussen s en j; vandaar dat bij opeenvolging van s en j b.v. in muisje door samensmelting, of liever door vergemakkelijking, een š ontstaat. Bij afsluiting tussen het achterste deel van de tong en het zachte gehemelte (het velum) ontstaat een k of met stem een g, die in andere talen gebruikelijk is, maar in het Nederlands alleen gehoord wordt, als een stemhebbende consonant zich onmiddellijk bij een k aansluit, b.v. in boekbinder. Bij vernauwing op dezelfde plaats ontstaat een stemloze ch of een stemhebbende g, die voor veel Nederlanders, vooral aan het begin van een woord vaak zo weinig stem heeft, dat hij met ch verward kan worden. Afzonderlijk staat de l: met de tongpunt wordt dan een afsluiting gemaakt, maar tegelijk vloeit de lucht langs de randen van de tong weg. Deze klank heeft dus deels het karakter van een explosief, deels van een spirant. Eigenaardig is ook de vorming van de tong-r waarbij de tong de stand aanneemt als bij de t, maar herhaaldelijk aangeslagen wordt, zodat een ratelend geluid ontstaat. Een andere r wordt gevormd tegen het zachte gehemelte (de velare r, in fonetisch schrift met het teken R aangeduid).Ga naar voetnoot2) Komt daarbij de huig in trilling, dan spreekt men van een brouw-r. Dat ‘brouwen’ wordt | |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
veelal door niet taalkundigen als een spraakgebrek beschouwd, vooral bij sterke trilling. Ten slotte is er nog een spirant die ontstaat wanneer de stembanden bijna gesloten zijn en de uitstromende lucht er langs schuurt, namelijk de h, die alleen aan het begin van een woord voorkomt en steeds door een klinker gevolgd wordt. Door de aard van deze klank wordt het duidelijk dat hij in sommige streken zo licht kan verdwijnen, evenals eertijds in het Frans: de stembanden worden dan te vroeg in de stand gebracht om de volgende klinker voort te brengen. KloekeGa naar voetnoot1) heeft erop gewezen, dat in de vele plaatsen in ons land, waar men zgn. last heeft met de h, d.w.z. waar men eigenlijk geen h pleegt te spreken, de door de school daartegen gevoerde strijd tot enig resultaat heeft, dat de bewoners de h nu gaan gebruiken in woorden waar deze nimmer aanwezig is geweest. In Van Wijk's De Nederlandse Taal vindt men het volgende overzicht van de Nederlandse klanken: Moeilijker waar te nemen is het ontstaan van de klinkers, waarbij de lucht vrij uitstroomt. Het geluid van de trillende stembanden zou zeer zwak zijn, als er boven de stembanden geen | |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
resonance was in de keel- en mondholte. waarvan de weke delen (zachte gehemelte, tongoppervlak, lippen) voor allerlei vervorming vatbaar zijn. De tong kan naar voren geschoven worden, plat liggen, of naar achteren opgebold worden. Men spreekt dan van voor-, midden- of achterklinkers. De tong kan ook dalen door de onderkaak te laten zakken en dus de opening tussen de tanden te vergroten. Dan onderscheidt men boven-, tussen- en onder-klinkers. In de oudere handboeken over fonetiek, o.a. bij Roorda, wordt dan een schema opgesteld met negen hokjes, dat verdubbeld wordt, als men opmerkt dat in elk van die negen mogelijkheden ook door ronding en vooruitsteken van de lippen weer een andere klinker kan ontstaan (gerond naast ongerond). In dat dubbele schema, met achttien mogelijkheden, werden dan de in het Nederlands voorkomende klanken gerangschikt. Bij nauwkeurige waarneming, als die van Eykman, blijkt dit schema te simplistisch. Behalve een vóórresonantie is er ook een achterresonantie. Door de beweeglijkheid van de wanden is het mogelijk eenzelfde klinker voort te brengen met verschillende stand (‘kontiguratie’) van de keel en mondholte, en dus niet met een konstante kaakwijdte. Bovendien is ook rekening te houden met de spanning van de tong door verkorting van de spier. Dat geeft aanleiding om gespannen (nauwe) en ongespannen (wijde) klinkers te onderscheiden. Eykman handhaaft de indeling in voorklinkers, neutrale of middenklinkers en achterklinkers, en neemt dus drie typen aan, elk door een klinkerreeks vertegenwoordigd. Als type I wordt de ie van biet vooropgeplaatst, verlengd in bier en met ronding overgaand in de u van nu. Daarnaast staat de ee van been, gerond tot de eu van deun. De ee noemt hij ‘half gesloten’ en ‘gespannen’, terwijl de ee van peer ‘ongespannen’ is, en verwant met de i van pit. Het type II is voornamelijk vertegenwoordigd door de aa van baat en de u van put, gekarakteriseerd als ‘gesloten, ongespannen, gerond.’Ga naar voetnoot1) Op ‘zeer slappe wijze’ uitgesproken ontstaat een onbestemd geluid, veelal met wat grotere kaakafstand en minder ronding, de klank van e in het lidwoord de, ook gespeld met i (nodig) of ij (waarlijk). Het type III is de oe van boet; verlengd in boer; en daarnaast ‘half gesloten’ de oo van boot (‘gespannen en gerond’), die ‘ongespannen en lang’ overeenkomt met de oo van boor, ‘ongespannen en kort’ met de o van bot. Een andere belangrijke onderscheiding bij de klinkers is die in | |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
vrij en gedektGa naar voetnoot1), waardoor de verschillen beter weergegeven worden dan door het bijkomstige kenmerk: lang en kort. Het werkelijke verschil betreft de verhouding tot de volgende medeklinker. De vrije klinker, b.v. in la, laten, laat, klinkt rustig uit, terwijl de gedekte klinker, b.v. in lat afgebroken wordt door de volgende medeklinker op het punt van de grootste intensiteit. Bij de vrije klinker is de medeklinker niet vereist: de syllabe kan zowel open als gesloten zijn. Gedekte klinkers hoort men dus in bel, bal, pop, kop. Wat het laatste tweetal betreft, valt op te merken dat bij de meeste beschaafd sprekende Nederlanders in het Zuid-Westen de onderscheiding tussen ó en ò niet of nauwelijks hoorbaar is, terwijl men in het Noorden en Zuid-Oosten een zeer duidelijk verschil waarneemt.Ga naar voetnoot2) Een tweeklank ontstaat, wanneer twee klinkers in één syllabe samengevoegd worden, en geleidelijk in elkander overgaan, dus b.v. niet de o-a van oase, maar wel de o-ă van het Franse roi. Het onderscheid tussen klinker en tweeklank is dus niet scherp: vergelijk b.v. de ui in huis, die als tweeklank geldt, met de ee van zee, die ondanks de lichte naklank nog als klinker geldt. Eykman onderscheidt eigenlijke en oneigenlijke tweeklanken. Bij de eerste behoren de twee klanken tot verschillende reeksen, of tot een reeks en de overgangsklinkers, dus: I en III: nieuw, ruw, eeuw. Overgangsklinker en III: rouw. II en I: haai. Overgangsklinker en I: bui, rij. III en I: boei, kooi. Al deze tweeklanken hebben de klemtoon op het eerste deel. Verder valt nog op te merken dat het eerste bestanddeel van bui ‘eigenlijk niet als onafhankelijke klank in onze taal voorkomt’ en ook enigszins verschilt van de eu in freule. De eindklank is onder invloed van het eerste deel iets meer gerond en soms meer u-achtig, maar maakt, volgens Eykman toch meestal de indruk van i. Oneigenlijke tweeklanken ontstaan wanneer de lange gespannen klinkers van de reeksen I en III een diftongisch karakter krijgen door een naklank die tot dezelfde reeks behoort. Dit geschiedt vóór een klinker en aan het eind van een woord vóór | |||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||
een pauze, b.v. in zee (i), zo(oe); het minst merkbaar bij ie, uu. oe. Bij overdrijving klinkt dit minder beschaafd. Als er een klinker volgt b.v. zeeën, leeuwen is het de vraag of er niet een overgang plaats heeft van i en oe tot de consonanten j en w.Ga naar voetnoot1) Dat de indeling van de klinkers dus niet zo eenvoudig is als men vroeger wel aannam, blijkt uit de ‘Klinkertafels’ die Eykman opstelde in zijn Phonetiek (blz. 76-78), waarnaar wij voor verdere biezonderheden verwijzen.
In de gesproken taal hoort men een stroom van klanken die slechts door kortere of langere pauzen onderbroken wordt. De woorden zijn daarin niet gescheiden. Wel kan men die klankenreeksen verdelen in syllaben of ‘klankgrepen’ - te onderscheiden van de ‘lettergrepen’ in het schrift. De hoofdklank van zo'n klankgreep is gekenmerkt door het meest sonore karakter. Onder sonoriteit verstaat men dan, dat een bepaald geluid zo ver mogelijk gedragen wordt en dus hoorbaar blijft. Over het algemeen hebben de klinkers de meeste sonoriteit, maar ook sommige consonanten kunnen als hoofdklank in de syllabe optreden (de neusmedeklinkers en ook l, r), en worden dan klinkers. De grens van de syllabe vormt voor de hoorder een klank met een minimum van sonoriteit, voor de spreker ‘een plotselinge aanzetting van de ademdruk.’Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||
9 Accent, ritme, intonatie, tempo.Een klankenreeks die zinswaarde heeft, is ritmisch en melodisch opgebouwd. Om die goed te verstaan moet men accent en intonatie in werkelijkheid horen of zich als gehoord voorstellen. Ondanks het gewicht dat de opkomende fonologie hechtte aan de inwendige taal, blijkt bij de beschouwing van ritmische en melodische vorm dat taal primair toch uit klank bestaat. Bij het accent onderscheidt men twee elementen: druk en toon, d.w.z. versterkte ademdruk en verhoging van toon (expiratorisch en muzikaal accent). Van Ginneken heeft opgemerkt dat het Nederlandse woord klemtoon beide elementen tot hun recht doet komen, al zijn er Nederlanders die òf door minder levendig temperament òf door de aard van hun dialekt, vrijwel één-tonig spreken. De accentuering berust in de eerste plaats op traditie. Er zijn talen met vaste en met wisselende accentuering: vergelijk b.v. het Frans met het Nederlands. Daarnaast werken psychische oorzaken: het woord dat in de zin biezondere waarde heeft, wordt | |||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||
‘na-drukkelijk’ uitgesproken. Soms kan de gehele zin langzaam en emfatisch gesproken worden, met nadruk op elk woord; b.v. ‘Jij zúlt dát láten!’ Soms ook krijgt een lang woord meer zware accenten, b.v. ‘Dat is me ónbegríjpelíjk!’ Door het belangrijkste woord met zwaar accent naar voren te brengen, kan eenzelfde verbinding van woorden verschillende betekenis hebben. De woorden ‘Jan fietst morgen naar Amsterdam’ kunnen feitelijk vier zinnen opleveren, naar mate men het hoofdaccent legt op Jàn, op fiétst, op mórgen of op Amsterdám. Accent krijgt ook het woord dat nieuw is. Jespersen geeft daarvan een voorbeeld, waar het ‘nieuwheidsaccent’ dubbelzinnigheid voorkomt: ‘Beide partijen kiezen afzonderlijk een scheidsrechter, en zij kiezen dan een voorzitter’. Begrijpelijk is dat bij tegenstelling zwaarder geaccentueerd wordt; zelfs wijkt men dan van het gebruik bij het afzonderlijke woord af: ‘Hij woont niet in Rótterdam, maar in Amsterdam’; sympathie en ántipathie, gélukkig en óngelukkig. Het is dus duidelijk, dat in principe het woordaccent eerst in het zinsverband zijn juiste plaats vindt.Ga naar voetnoot1) Bij samenstelling wordt de onderschikking van een der delen tot stand gebracht door het eenheidsaccent, b.v. ‘blóemenkransen’, in tegenstelling met bloémen, kránsen en vrúchten’.Ga naar voetnoot2) Dat geldt ook voor eenheidsgroepen, die het accent krijgen op het laatste woord: mijnheer Jánsen, rood, wit en bláuw, Gysbreght van Aémstel. Ten slotte kan het ritme door fysisch-fysiologische oorzaken bepaald worden. Bij een opeenvolging van zware accenten ontstaat de neiging om het middelste te verzwakken en een golfbeweging tot stand te brengen, b.v. Gód zij dánk; de Héilige drie Kóningen, een liéf klein méisje. Zulk een accentwisseling treft men ook aan in één woord: naast baláns staat bàlancéren, naast ónderwijs: ònderwíjzer, naast wérkloos: wèrkelóosheid.Ga naar voetnoot3) Als een factor die klankverschuiving teweeg brengt heeft Heeroma gewezen op de ritmische structuur: ‘onze taal heeft een voorkeur voor alternerend ritme’.Ga naar voetnoot4)
Onder intonatie verstaat men de wisselende toonhoogte die men bij de voortbrenging van een reeks taalklanken kan waarnemen, en die aan de zin zijn eigenlijke betekenis geeft. Het is de vraag in hoeverre men kan spreken van de intonatie van | |||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||
het Nederlands. Voor een groot deel is die bij elke spreker afhankelijk van karakter en temperament, van de ogenblikkelijke stemming. Een lakoniek of saai man spreekt een bevestigende zin traag en vrijwel één-tonig; zelfs vragende en uitroepende zinnen hebben weinig toonverheffing. Daarentegen zal iemand met een levendige aard, een heftig temperament, of in tijdelijke opwinding velerlei toonschakering doen horen. Ook de tekst van een voordracht kan zich onderscheiden door eigen intonatie. Al deze schakeringen behoren, fonologisch gesproken, tot de ‘spraak’. Anderzijds is de intonatie afhankelijk van plaatselijke traditie, en hangt dus samen met de eigenaardigheden van de streektaal: een Limburger intoneert anders dan een Groninger, een Vlaming anders dan een Hollander. Er zijn zelfs steden, b.v. Dordrecht, die bekend zijn of waren om hun ‘zangerige’ taal. In dit opzicht behoort intonatie dus tot het ‘taal’-systeem. Terecht heeft A.W. de Groot gewezen op dit dubbele karakter,Ga naar voetnoot1) al heeft hij niet alle moeilijkheden die zich daarbij kunnen voordoen, overtuigend opgelost. Wij denken daarbij aan de verhouding tussen intonatie en accent (d.i. nadruk door versterkte luchtstroom). Wel wijst hij er op dat ‘een toonkern niet te verwarren is met een accent,’ maar ‘een toonkern rust meestal op een geaccentueerde lettergreep.Ga naar voetnoot2) Van hoeveel belang de intonatie is blijkt uit de volgende feiten. Een jong kind kan, voordat het woorden verstaat, uit de toon van een verbod, van een vraag de bedoeling begrijpen. Ook een hond luistert naar de toon van zijn meesters zinnen. De toon kan in tegenspraak zijn met de woorden, b.v. bij ironie: ‘Jij bent ook een lieve jongen!’ of omgekeerd bij liefkozing: ‘Rakker dat je bent!’ De stijgende toon in een vraagzin is een teken van onvoldaanheid, maar als een onderwijzer de leerling een antwoord vraagt, staat dit gelijk met een bevel, en is de toon dus dalend.Ga naar voetnoot3) De grote verscheidenheid en eigenaardigheid van deze klankverschijnselen kunnen bezwaarlijk door omschrijving of in schrift nader aangeduid worden. Enkele accenten of leestekens zijn gebrekkige hulpmiddelen. Muzikale weergave zou voor de hand liggen, en is inderdaad beproefd, b.v. voor de velerlei vraagzinnen,Ga naar voetnoot4) maar doordat de klanken vloeiend in elkaar overgaan, zijn de afstanden niet nauwkeurig door muzikale intervallen weer te geven. Een poging daartoe heeft Gerlach Royen gedaan in een studie over Intonatie en grammatische funktie in het Nederlands (1952). Om het bezwaar te vermijden zijn herhaaldelijk golf- | |||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||
lijnen getekend, maar deze worden ook toegepast om de ritmische bouw te verduidelijken, en daaruit kan dus misverstand voortkomen. Een andere wijze van voorstellen, met eigen, strukturele terminologie treft men aan in de geschriften van A.W. de Groot, die spreekt van ‘toonkernen’, ‘tonisch positief’ en ‘tonisch negatief’ optredend, zodat de ‘hoge toonkern’ zich boven de ‘grondtoon’ verheft. Ten onrechte heeft de spraakkunst vroeger geen of onvoldoende aandacht aan de intonatie geschonken.
Dat het tempo van invloed is op de accentuatie, is uit de hiervoor gegeven voorbeelden reeds gebleken, maar ook de taalvorm ondergaat de invloed van vlug tempo. Proclitische vormen (tis < ət is; kheb, ksal) en enclitische (zalk) staan daarmee in verband. Bij consonantverbindingen, die zekere inspanning vergen, treedt vooral bij vlug tempo vereenvoudiging op. Wie in verzorgde taal duidelijk een t laat horen in postzegel zal in sneller tempo possegel laten horen zonder dat dit, als minder beschaafd, aanstoot geeft.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||
10 Fonologie.Voor de fonologische taalbeschouwing zijn tal van fijnere onderscheidingen die de foneticus waarneemt of registreert, zonder betekenis. De a en aa, in zak en zaak, de o en oo, in pot en poot, zijn vier fonemen, omdat ze in de voorbeelden onderscheidende waarde hebben. Maar de twee klinkers in pop en kop worden als één foneem beschouwd omdat de meerderheid van de Nederlanders geen tweetallen van woorden kent, die alleen door deze verschillende o's onderscheiden zijn.Ga naar voetnoot2) Datzelfde geldt voor de zeer verschillend klinkende ee in klederen en kleren, mees en meer; de tweede staat alleen voor r en heeft geen onderscheidende funktie; evenzo zijn de dentale en de velare r in het Nederlands één foneem. Omgekeerd zijn de consonanten f, v en w in onze taal drie fonemen, omdat ze b.v. fel, vel en wel duidelijk onderscheiden, al zijn de verschillen zo klein, dat een vreemdeling die dit drietal niet in zijn eigen fonologisch systeem kent, vaak moeite heeft, ze waar te nemen. Voor veel Nederlanders geldt dat ook voor de f en v aan het begin van een woord. Het | |||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||
laat de fonoloog dus onverschillig hoeveel en welke fonetische variaties zich voordoen bij de realisatie van het foneem ā, naar de kant van de o of van de è: die zijn alle extra-fonologisch. Hem interesseert alleen de klank als psychisch, niet als fysisch verschijnsel. Voor elke taal geldt dus de vraag: hoeveel fonemen zijn er, en hoe zijn die op te bouwen tot een taalsysteem? Wat het Nederlands betreft, bestaat geen eenstemmigheid. Voor vrije klinkers komt Van Wijk tot de onderstaande symmetrische bouw: In deze pyramide komen de klinkers in de tweede regel van boven alleen in vreemde woorden voor; die in de vierde regel zijn zogenaamde ‘glij- of bewegingsdiftongen’: de andere diftongen bestaan uit twee fonemen (b.v. aai).Ga naar voetnoot1) Voor de korte (niet-rekbare) vokalen is een pyramide-opbouw mogelijk bij degenen voor wie tweeërlei o-fonemen bestaan: Anders ontstaat een vierhoekige groep: Er blijft in beide gevallen nog één, op zich zelf staand vokaalfoneem, de klinker van de (ə), waarbij de twijfel rijst of dit als ‘verzwakkingsprodukt van andere vokalen’ dan wel als een foneem te beschouwen is. Voor de consonanten komt Van Wijk tot deze opbouw in zes vakken:
In het eerste vak ontbreekt bij de k de correlatie hard-zacht. Zoals men ziet, ontbreken bij hem š en ž, die òf alleen in vreemde woorden voorkomen, òf in huisje, waz-je, z.i. te beschouwen zijn als varianten van s en z, bewerkt door een volgende j.Ga naar voetnoot2) Daar- | |||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
entegen noemt hij ŋ wel een foneem, omdat die niet alleen vóór gutturalen voorkomt, maar ook aan het einde, en dan een differentiërende funktie heeft (b.v. tong - ton - Tom). Bij elk fonologisch systeem bestaat de neiging om de onderlinge afstanden te bewaren. Ontstaat er een toenadering, dan is er kans op verdere opschuiving en dus verandering in de gehele struktuur. Daaruit blijkt reeds dat fonetiek en fonologie wel hun eigen terrein van waarneming hebben, maar dat de beide wetenschappen elkaar telkens ontmoeten en elkaar aanvullen, aangezien tussen ‘parole’ en ‘langue’, gelijk Van Wijk in zijn slotHoofdstuk aangetoond heeft, een voortdurende onderlinge afhankelijkheid bestaat. Elke klank heeft een groot aantal variëteiten, en wanneer een daarvan gaat domineren, kan een verschuiving in de klank optreden. De fonetische eigenaardigheid van zo'n klank leidt dan tot een verandering in het fonologisch stelsel en die verandering kan weer verdere wijzigingen met zich mee slepen, 't zij doordat een andere klank ermee samenvalt, 't zij doordat die zich distanciëert. Een voorbeeld daarvan levert de diftongering: wanneer de î in de aanhef een ĕ-element ontwikkelt ontstaat de twee-klank ei, die weer verschuiven kan tot ai. Krijgt daarin het a-element een overwicht, dan horen we weer de enkele â, gelijk in het dialekt van Amsterdam of van Brussel. Ten slotte valt op te merken dat het fonologisch systeem van het algemene Nederlands niet zo symmetrisch, niet zo statisch is als het lijkt. Het is vrij labiel en staat daardoor bloot aan verdere veranderingen. Dat blijkt uit het feit dat de oppositie stemloosstemhebbend er vrij zwak voorstaat: niet alleen door het ontbreken van de stemhebbende velare explosief (de g wordt alleen gehoord in verbindingen als zakdoek, boekbinder, en is dus geen foneem), maar ook doordat op het einde van een woord geen consonanten met stem gesproken worden. Kruisinga heeft gewezen op de oorzaak: in tegenstelling met het Engels zijn bij ons de eindmedeklinkers korter.Ga naar voetnoot1) Bovendien hebben de stemhebbende spiranten de neiging, aan 't begin van een woord de stem te verliezen. Van de labialen, dentalen, velaren staat de velare reeks er het zwakst voor: het ontbreken van de g werd al opgemerkt; de ch treft men zelden aan als beginklank (alleen in enkele vreemde woorden als chaos), voorzover die althans niet samengevallen is met g. De ŋ komt alleen voor in het midden en aan het einde van een woord, na gedekte klinkers. Zeer zwak staat de palatale reeks sj, zj, nj, want sj is geen foneem in verkleinwoorden als huisje, maar wel aan het begin van een woord, b.v. sjaal, sjorren. | |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
Een eigenaardigheid van het Nederlandse systeem, in tegenstelling met dat van verwante talen, is dat naast de labiodentale f en v nog een derde staat, namelijk de w in de aanhef bij Noordnederlanders. De bilabiale w (een extrafonologische variatie) hoort men dan in het Zuidnederlands, en tussen klinkers (b.v. bouwen). Van belang is ook, de bouw van de syllabe en in verband daarmee de bouw van het Nederlandse woord na te gaan. Daaraan is in de laatste jaren meer aandacht geschonken, vooral door E. Kruisinga, Van Ginneken en Paardekooper.Ga naar voetnoot1) De eenlettergrepige woorden in het Nederlands hebben meestal een medeklinker aan het begin en aan het slot: de sonoriteit van de syllabe is dus groter in het midden dan in de aanvang en het einde. Andere samenstelling past maar slecht in dit systeem. Vandaar dat het vrij zeldzaam is, als een woord begint met een klinker, vooral a en e; zeldzamer nog als het woord eindigt op een klinker. In de meeste gevallen is het dan een ā of ē, zelden een gedekte vokaal, vaker een tweeklank. Zeer weinig woorden bestaan alleen uit een klinker of een tweeklank: u, het enclitische -ie, ei, ui en als toponiemen A, Ee. Bij medeklinkergroepen hangt het voorkomen allereerst samen met de gemakkelijkheid en duidelijkheid van uitspraak. Aan het begin vinden wij b.v. kl, maar op 't eind lk. De verbinding pt en kt komt nooit aan het begin en zelden aan het eind voor (stipt, naakt, inkt). De meest voorkomende groepen zijn die met s openen: sp, st, sch; en de drietallen: spr, spl, str, schr; maar daarop volgen die met k: kr, kl, kw, kn, en die met f: fr, fl. De overgang tot de klinker wordt meest gevormd door r, l, maar ook door w, n. Als slotmedeklinker treft men aan: t, s, p, k, voorafgegaan door r, l, of door homorgane nasaal (b.v. kant, gans, kamp, mank). Daarnaast ook f en ch, voorafgegaan door r of l (werf, merg, kolf, telg). De verbinding st valt op door het veelvuldig gebruik, dat bevorderd wordt door de superlatieven, waardoor verbindingen van drie en zelfs vier consonanten tot stand kunnen komen: stilst, hardst (maar ook herfst). Over het algemeen kan men zeggen dat door de uitgangen en achtervoegsels nieuwe consonantver-bindingen kunnen ontstaan, b.v. zwalkt. Door splitsing in syllaben kan de uitspreekbaarheid groter worden, b.v. herf-stig, of na toevoeging van -e erg-ste. Dat heeft ten gevolge dat de ongesplitste combinatie in herfst, ergst meer kans heeft, behouden te | |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
blijven. Toch zal men opmerken dat bij moeilijk uit te spreken consonantverbindingen de neiging tot vergemakkelijking oorzaak is dat een consonant uitvalt, b.v. de t in beperkste. De verbinding nts wordt vergemakkelijkt door de explosieve t weg te laten en de n dadelijk in s te doen overgaan (Nederlandse > Nederlanse). Of een drietal consonanten achter elkaar gemakkelijk uit te spreken zijn, hangt af van de aard der artikulatie. Terwijl str b.v. geen bezwaar oplevert, is chtj lastig, zodat lichtje gesproken wordt als lichje, terwijl nestje nog een stap verder gaat doordat nesje in het midden maar één konsonant š heeft. In vulgaire taal wijkt zelfs de ts voor een enkele s (plaats > plaas; vgl. lus uit luts), terwijl in de algemene taal de verbinding van de twee spiranten sch zich alleen aan het begin van een woord heeft kunnen handhaven, behalve wanneer er een velare r op volgt, want dan wordt voor velen schr tot sr, doordat de twee velare consonanten samenvallen. Opmerkelijk is ook de zeldzaamheid van de uu, niet alleen aan het woordeinde (u, nu), maar ook in het midden, behalve vóór w en r. In zekere zin is uu daar een aanvulling van de ui, die nooit vóór w en r staat. De hoofdplaats van de klinkers is in het midden. De gedekte vokalen zijn vrij zeldzaam aan het begin en het einde van een woord, in tegenstelling met de ə, die juist aan het einde veelvuldig voorkomt. De vraag is nu, in hoeverre ook van fonologisch standpunt accent en intonatie de aandacht verdienen, m.a.w. of er gevallen zijn waarin alleen het verschil van accent of afwijkende intonatie twee overigens gelijk klinkende woorden in oppositie brengen. Bekend is dat bij de infinitieven van gelijkluidende scheidbare en onscheidbare werkwoorden, als vóórkomen en voorkómen, óndergaan en ondergáán het accent de onderscheidende factor is, en dus fonologische waarde heeft. Hetzelfde is het geval, als een deelwoord onderscheiden wordt van een overigens gelijkluidend bijvoegelijk naamwoord, b.v. úitstekend in tegenstelling met uitstékend. Men denke ook aan het finale eenheidsaccent, wanneer naast twee gelijk geaccentueerde woorden als gróte bónen met een andere betekenis een samenstelling grote bónen ontstaat (vgl. § 77). Een voorbeeld dat de intonatie een woord-fonologische rol speelt treft men aan in Limburgse dialekten, waar bal (speelvoorwerp) met sleeptoon gesproken wordt, tegenover bal (danspartij) met valtoon.Ga naar voetnoot1) De fonologen zijn het niet eens over de vraag of bepaalde kategorieën van intonaties conventioneel zijn en | |||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||
dus, als behorende tot de ‘langue’, onder te brengen zijn bij de taalstruktuur. Waarschijnlijk zal dit bij nader onderzoek slechts voor een deel het geval blijken te zijn.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||
11 Beginselen en praktijk van de Nederlandse spelling.Vaak is de stem niet toereikend om taal over te brengen. Men wil anderen iets berichten op verre afstand; men wil wat ons belang inboezemt, vastleggen en overleveren aan het nageslacht. Dan ontstaat de behoefte aan een ander middel van mededeling. Afbeelding van zaken, met dat doel, aanduiding van handelingen door middel van tekens, kan niet anders dan zeer primitief zijn. Doeltreffender is de zichtbare aanduiding van de hoorbare klanken door opzettelijk daarvoor bedachte tekens. Dat leidde tot de samenstelling van een alfabet, als produkt van een geleidelijke en langdurige ontwikkeling. Het oudste stadium is een syllabe-schrift; daaruit ontstond eerst veel later een klankschrift, want het is niet altijd gemakkelijk de doorlopende stroom van klanken, met hun overgangen te ontleden. Dit traditionele schrift werd, min of meer aangepast, door het ene volk van een ander, met hogere kultuur, overgenomen. Het Romeinse alfabet, dat weer teruggaat op het Griekse en het Phoenicische, drong door tot de jongere volken van West-Europa. De geestelijken die voor het eerst hun West-Germaanse moedertalen op schrift trachtten te brengen, bedienden zich van de tekens waarmee ze in hun Latijnse handschrift vertrouwd waren geraakt.Ga naar voetnoot2) Daarbij stuitten ze op allerlei moeilijkheden. De vijf klinker-tekens, a e i o u waren onvoldoende voor het veel groter aantal vokalen van hun moedertaal. Er waren consonanten b.v. š, ž, ŋ, þ, ð die in het Latijn ontbraken, terwijl omgekeerd de Latijnse letters c, x en q voor de Germaanse talen overbodig waren. Door op verschillende wijzen tekens te verbinden poogde men zich te behelpen, en als de lezers er aan gewend raakten, gelukte dat ook, zoals uit de tegenwoordige spellingpraktijk zal blijken. Men zou de vraag kunnen stellen: als dit in oorsprong Latijnse alfabet eigenlijk voor de hedendaagse taal niet past, is dan niet een radikale oplossing mogelijk door een nieuw alfabet te ontwerpen, waarin elke klank door een eigen teken aangeduid wordt? Inderdaad is zulk een streng fonetische spelling, zelfs op grond | |||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
van een internationaal overleg door linguisten samengesteld en met linguistische bedoeling toegepast.Ga naar voetnoot1) Door de gangbare spelling in fonetisch schrift te transscriberen geeft men zich rekenschap van de klankenreeks die werkelijk voortgebracht en gehoord wordt. Allerlei verschijnselen die door het traditionele schrift verduisterd worden, komen bij een fonetische transscriptie voor den dag. Daarop te letten bevordert het nauwkeurig beluisteren van taal en dus ook het natuurlijk lezen.Ga naar voetnoot2) Daarbij denken we - om ons tot enkele voorbeelden te beperken - aan de sandhi-verschijnselen. Op de wordt opte of obde (dialektisch geassimileerd tot obbe), omdat aansluiting van stemloze bij stemhebbende consonant onmogelijk is. Hetzelfde valt op te merken in samenstellingen (huizdeur). Bij afleidingen met on- verandert de nasale consonant in aansluiting bij de volgende labiale of velare: ombekend, ommogelijk, ong-geluk. Voor de praktijk is die fonetische schrijfwijze echter volstrekt onbruikbaar, om de volgende redenen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
Om het oorspronkelijk ontoereikende Latijnse alfabet toepasselijk te maken voor het Nederlandse klanksysteem moesten dus allerlei middelen bedacht worden, voornamelijk door verbinding of verdubbeling van de Latijnse letters. Dat is niet zonder zoeken en tasten in de loop der eeuwen tot stand gekomen. Een schrijfwijze als hus = huus of het = heet in oude Mnl. teksten bleek onpraktisch en verwarring stichtend: door verdubbeling van het teken werd dit verbeterd. Ook de toevoeging van e, in ae = aa of oe = oo schiep de mogelijkheid om verschillende klinkers te onderscheiden in het schrift, al bleven oe en ue voor verschillende interpretatie vatbaar. Sedert de negentiende eeuw kon de klinkerspelling vrij bevredigend geregeld worden. Door verdubbeling van de letters a, e, o, u konden acht fonemen onderscheiden worden: zak-zaak, ben-been (beer), pot-poot, put-puut. Bij de i werd hetzelfde bereikt door er een e mee te verbinden: pit-Piet (de verdubbelde ii was in lichtelijk gewijzigde vorm (ij) in het Mnl. gebruikelijk, maar na de diftongering diende dit ij-teken voor de tweeklank ei. Bij de klinkers oe en eu is de verbinding van deze twee letters sinds lang de enig gebruikelijke, al is het gebruik tot in de zestiende eeuw nog wankelend. In open lettergrepen kan men bij het eerste viertal fonemen volstaan met het enkele teken: zaken, benen, poten, muren; ook als de klinker op het einde van een woord staat, maar dan moet een uitzondering gemaakt worden voor de e, dus: na, zo, nu, mee. Een konsekwente regeling is bij de e onuitvoerbaar: de moeilijkheid zou alleen uit de weg te ruimen zijn door de invoering van een nieuw teken (de fonetische ə), want onze letter e moet drie diensten bewijzen (b.v. de zeester). Bij de spelling van de tweeklanken lag het voor de hand twee letters te gebruiken, waarvan de een de beginklank, de ander de eindklank zou aanduiden, maar ook hier blijkt het Latijnse alfabet ontoereikend voor een konsekwente regeling. De slot-i komt tot zijn recht in ei, aai, ooi, oei, maar een oe aan het einde zou door de twee letters minder geschikt zijn: daarvoor gebruikt men het teken u (eeu, ieu, ou). De aanhef van ui komt als afzonderlijke klinker niet voor, terwijl het slot soms i-, maar soms ook u-achtig is (huis). Bovendien hebben wij bij ij = ei en au = ou een duplikaat, voortkomend uit ouder en nu verouderd klankverschil, door traditie in het schrift gehandhaafd. Op grond van bovenstaande overwegingen hebben alle spellingregelaars in de negentiende eeuw, zowel Siegenbeek (1804) als De Vries en Te Winkel (1865) en Kollewijn (1893) een drietal hoofdregels ten grondslag gelegd aan hun systeem, die alle voortvloeien uit de eis van doelmatigheid. De eerste luidt: ‘Geef door lettertekens al de bestanddelen op, die in een woord gehoord worden, wanneer het door beschaafde lieden zuiver wordt uitge- | |||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||
sproken’ (De Vries en Te Winkel).Ga naar voetnoot1) Deze regel, die dus bij konsekwente toepassing tot een soort fonetische spelling zou leiden, wordt ingeperkt door de twee andere, nl. de regel van de gelijkvormigheid en die van de afleiding. Gelijkvormigheid is een eis van doelmatigheid. Een woord moet in verschillend verband gemakkelijk herkenbaar zijn. Het telwoord vijf kan ook klinken als vijv (vijv uur), als fijf (half fijf) of fijv ('t is fijv uur), maar één vast woordbeeld verdient de voorkeur. Dat geldt ook voor een woord in herkenbare samenstelling: men hoort b.v. wereldeel, loplank, maar schrijft terecht werelddeel, loopplank. Hetzelfde beginsel wordt toegepast bij de splitsing in ‘lettergrepen’ op het einde van een regel. Het woord aardappel wordt fonetisch verdeeld in de ‘klankgroepen’ aar-dappel; herinneren in her-rinneren (vgl. herroepen), maar spellende splitst men in de ‘lettergrepen’ aard-appel, her-inneren. Minder noodzakelijk, maar sinds lang algemeen gebruikelijk, is de toepassing van deze regel bij enkelvoud van substantieven en vervoeging van werkwoorden. Aan het woordeinde kent het Nederlands alleen stemloze consonanten, b.v. hont, wech, wep, maar wij schrijven hond, weg, web naar analogie van honden, wegen, webben, hoewel deze regel niet toegepast wordt bij de f en s (dief-dieven, haas-hazen).Ga naar voetnoot2) Bij de werkwoorden schrijft men niet: hij hout, hij wort, maar: hij houdt, hij wordt; dus de gemakkelijk herkenbare vorm houd, word, met een analogisch toegevoegde t, maar: hij speelt.Ga naar voetnoot3) De regel van de afleiding zou men beter kunnen noemen: de noodwendigheid van de traditie. Woordbeelden die bij een vroegere taaltoestand pasten, hebben door langdurig gebruik een zekere vastheid gekregen. De verbinding met de nieuwe klank-vorm valt moeilijk te verbreken. In veel opzichten komt deze regel, die dus geen ‘regel’ is, in strijd zowel met de doelmatigheid als met de regelmatigheid, en bij elke spellinghervorming ontstaat het streven om deze regel zo ver mogelijk in te perken. Op grond van deze regel wordt ei en ij, ou en au afwisselend geschreven voor dezelfde tweeklank, werd tot voor kort in het midden en op het einde van een woord de s-klank soms als sch | |||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||
geschreven (visch naast mis) en is ook nu nog de uitgang -lijk (lək) en -isch gehandhaafd, die Kollewijn c.s. tot -lik en -ies hadden vereenvoudigd. Ten slotte wordt bij De Vries en Te Winkel de afleiding nog beperkt door de zogenaamde regel van het gebruik. Zij achtten het niet geraden in bepaalde gevallen de afleiding te doen gelden, waar men aan een gangbare spelling gewend was. Verrassen b.v. zou volgens de etymologie met sch geschreven moeten worden; ijselijk met ei, begeeren met enkele e. Ook in de uitgang -eeren zou men op grond van de afleiding één e verwachten. Aan zulke willekeur heeft de nieuwe spelling een eind gemaakt.Ga naar voetnoot1) De langdurige spellingstrijd is in 1947 geëindigd door het compromis tussen de vereenvoudigde spelling en die van De Vries en Te Winkel, officieel aanvaard, zowel in Zuid- als in Noord-Nederland. Een nieuwe officiële ‘Woordenlijst van de Nederlandse Taal’, samengesteld door een commissie van Nederlandse en Belgische deskundigen, is in 1954 verschenen. | |||||||||||||||||||
12 Spellinguitspraak.De spelling van een woord kan natuurlijk in beginsel niet de norm voor de ‘juiste’ uitspraak zijn. Het uitgaan van de letter, die er toch stond om ‘uitgesproken’ te worden, is een overoude misvatting, door de studie van de klassieke talen en door de lessen van spraakkunstenaars in de hand gewerkt.Ga naar voetnoot2) Nog in de tijd van Siegenbeek - maar niet met zijn instemming! - meenden schoolmeesters en predikanten dat men moest zeggen: menschen, din-gen. Geheel uitgestorven is die misvatting nog niet: bij sprekers die van het papier lezen, bij radiosprekers kan men zich nog vaak aan spellinguitspraak ergeren (b.v. verboden, met de e van ster; oostenwind). Toch dient de taalkundige rekening te houden met de onmiskenbare invloed van spellinguitspraak op het beschaafde spraakgebruik. Dat is verklaarbaar in streken waar het dialekt overheerst en de algemene taal als een vreemde voornamelijk uit de geschriften aangeleerd moest worden. Toenemend mondeling verkeer en verbeterd onderwijs leverden tegenwerkende krachten, maar dat die invloed nog nawerkt en doorwerkt heeft vooral | |||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||
Van Haeringen aangetoond.Ga naar voetnoot1) Hij houdt b.v. de n in mens, gans voor spellinguitspraak, omdat in allerlei dialekten de n plaats gemaakt heeft voor de genasaleerde klinker, die men nog in het Afrikaans regelmatig hoort; evenzo waarschijnlijk de t in plaats. Waarschijnlijk geldt dat ook voor de w in het possessieve uw (vgl. schaduw, zwaluw) die in Holland nergens gehoord wordt, maar in Noordelijke en Zuidelijke gewesten gesproken wordt. De Mnl. spelling u wijst m.i. op een vroegtijdig verdwijnen van de w. Stellig geldt dat voor de ĕ in tal van gevallen waar men ə zou verwachten, of waar inderdaad ə de minder kunstmatige uitspraak is (den, der, men, het). Ingewikkelder is de kwestie van het al of niet laten horen van de n in de slot-en, vooral bij infinitieven en meervouden. In de beschaafde omgangstaal staan de vormen zonder en met n gelijkwaardig naast elkaar, maar bij veel Nederlanders, vooral sprekers voor een publiek, geeft het schriftbeeld bij de waardering de doorslag. Dat spellinguitspraak bij ingeburgerde vreemde woorden, vooral Franse en Engelse (b.v. ingenieur, record, in volkstaal b.v. tram, meeting), een gewoon verschijnsel is, behoeft nauwelijks vermeld te worden. | |||||||||||||||||||
13 Ritme-aanduiding en interpunktie.Aanduiding van het ritme door middel van het schrift kan slechts zeer gebrekkig zijn, en blijft dan ook meestal achterwege, behalve voorzover het aanduiden van kortere of langere pauzen betreft. De hoogtepunten geeft men soms aan door een accent of door kursieve druk van het woord waarop de klemtoon valt. De verdere loop van de ritmische struktuur zou alleen door een golflijn benaderd kunnen worden. Evenmin is het mogelijk de intonatie volledig aan te geven, tenzij door begeleidend notenschrift, of door golflijnen.Ga naar voetnoot2) Wel zijn er twee leestekens, die voornamelijk intonatietekens zijn, namelijk het vraagteken en het uitroepteken. De meeste leestekens hebben een andere bedoeling: ze kunnen òf redekundig òf fonetisch de struktuur van de zin of van opeenvolgende zinnen aangeven. In het eerste geval behoort de bespreking voornamelijk in het Hoofdstuk over de syntaxis, in het tweede geval geven de tekens in de ritmische gang van het zinsverloop de langere of kortere pauzen aan met bijbehorende stijging of daling van de toon. Het is belangwekkend, in ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||
schillende tijden en bij allerlei schrijvers na te gaan hoe de praktijk van de interpunktie zich ontwikkeld heeft: hoe meer een schrijver zijn taal hóórt, des te meer zal hij geneigd zijn in hoofdzaak het ritme over de interpunktie te doen beslissen.Ga naar voetnoot1) De nu gebruikelijke pauze-tekens zijn: 1o. de komma (korte pauze, vaak voorafgegaan door stijgende toon); 2o. de puntkomma (meestal langere pauze, voorafgegaan door dalende toon); 3o. de dubbele punt (voorafgegaan door zwevende toon; de volgende woorden of zin bevatten veelal een verklaring of uitwerking van wat voorafgaat; 4o. de punt (vrij lange pauze, voorafgegaan door dalende toon). Het verschil met de punt-komma is dus niet groot. Het voornaamste verschil is meestal dat de door de punt-komma gescheiden zinnen in nauwer verband met elkaar staan dan door de punt gescheiden zinnen. Voor langere pauzen gebruikt men een gedachtenstreep of een aantal punten. Ook de alinea betekent behalve gedachtenindeling gewoonlijk een langere pauze dan de enkele punt. Bij de lektuur van oudere schrijvers die een welverzorgde interpunktie toepassen, b.v. bij Hooft en Vondel in de zeventiende, bij Staring in de negentiende eeuw, moet men er op verdacht zijn dat ze de dubbele punt, evenals de punt-komma met andere bedoeling gebruiken dan waaraan wij gewend zijn.
Opmerking I. Ronde haakjes en gedachtenstrepen kunnen slechts ten dele als lees-tekens beschouwd worden, namelijk inzoverre ze een ingevoegde zin, met andere intonatie, zachter toon of sneller tempo, afscheiden. Geen leestekens zijn het koppelteken, dat het nauwer verband tussen twee woorden of woorddelen aangeeft, en een bovenaan geplaatste komma, ter aanduiding dat een vokaal door verkorting of samentrekking ontbreekt of verondersteld wordt te ontbreken (d'eerste, 't is, enz.). Men is het er niet geheel over eens, in welke mate het wenselijk is, van dit afkappingsteken gebruik te maken (b.v. m'n, z'n, 't, 'n); tegenstanders spreken van ‘afkapmanie’ (vgl. Damsteegt N. Tg. XLVI, 272 vlg.).
Opmerking II. Geen leesteken is de punt die dient om grote getallen in groepen van drie cijfers te splitsen.
Opmerking III. Het deelteken geeft splitsing in lettergrepen aan, b.v. efficiënt, indien men de Nederlandse en niet de Engelse uitspraak wil aangeven (vooral: efficiënte, efficiënter).
Opmerking IV. Het gebruik van hoofdletters staat vast bij eigennamen. Een verschil tussen Zuid- en Noord-Nederland is, dat in het Zuiden reeds het voorgevoegde Van of De de hoofdletter krijgt. In titels geeft men vaak de substantieven waar het op aan komt een hoofdletter. Tegenwoordig bestaat, vooral bij Vlaamse schrijvers, de neiging om steeds meer substantieven waarop men ook in de tekst de nadruk wil leggen, van een hoofdletter te voorzien, al gaat men niet zo ver als in het Duits om dit tot alle substantieven uit te strekken. Terecht merkt de Woordenlijst op, dat overdadig gebruik van hoofdletters een tekst onrustig maakt. |
|