Nederlandse spraakkunst
(1947)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I. Inleiding.1 Het wezen van taal.In de ruimste zin genomen is taal een middel tot uiting van gevoelens, gewaarwordingen, gedachten, ter verstandhouding met anderen. Deels kan dat geschieden door zichtbare signalen (b.v. vlaggen, lichten), vooral lichaamsbewegingen en gelaatsuitdrukking. Men spreekt dan van gebarentaalGa naar voetnoot1), een soort van taal die niet alleen spontaan is, maar ook op traditie en conventie kan berusten: men denke b.v. aan het knikken of schudden van het hoofd, als teken van goedkeuring of instemming (ja) en afkeuring of weigering (neen). Geheel conventioneel is de doofstommentaal. Gebruikelijker zijn hoorbare tekens, in het biezonder die door levende wezens voortgebracht worden. Immers ook de dieren beschikken soms over taal: het geblaf van een hond, het gehinnik van het paard, de waarschuwingsgeluiden, de lokroep van vogels enz.Ga naar voetnoot2), doch de mens beschikt over een verfijnd instrument: zijn spraakorganen. Maar niet alle geluiden, door de mens opzettelijk voortgebracht zijn als taal in engere zin te beschouwen. Een schreeuw, een gil, gefluit kunnen uitingen zijn van onrust, smart, stemming, maar dat zijn meestal uitingen die niet dienen ter verstandhouding. In engere zin rekent men tot de taal alleen de geartikuleerde geluiden, door de spraakorganen voortgebracht. | |
2 Psychologische en sociologische taalbeschouwing.Sedert de Prinzipien der Sprachgeschichte van H. Paul (1886) en Die Sprache van W. Wundt (1900)Ga naar voetnoot3) is iedere taalkundige er van overtuigd dat taal een psychische funktie is, waarvan wezen en uitwerking bij het individu bestudeerd dienen te worden. De daaruit voortkomende leuze: ‘taal is individueel’ is juist, maar eenzijdig, want taal is eveneens een sociaal verschijnsel. Taal is niet alleen uiting, maar ook mededeling; onderstelt gemeenschap; ontstaat en bestaat, in en ter wille van de gemeenschap, binnen bepaalde kringen van taalgenoten, die behoefte hebben elkaar te verstaan. De taalkundige zal dus rekening te houden hebben met wat | |
[pagina 2]
| |
Van Ginneken de ‘sociologische structuur’ genoemd heeft. In zijn Groningse Kongresrede van 1913 onderscheidde hij lokale, familiale en sociale taalkringen.Ga naar voetnoot1) Deze opzet werd breder uitgewerkt in zijn Handboek der Nederlandsche taal (deel I, 1913 en het onvoltooide deel II, 1914). Voorop gaan de lokale taal-kringen: Fries en West-Fries, West-Nedersaksisch en het Frankisch, verdeeld in Hollands-, Brabants- en Limburgs-Frankisch. Dan volgen de spruiten van het Nederlands buiten Europa, met vreemde bestanddelen gemengd. Een tweede boek behandelt de ‘familiale taalkringen’: kindertaal, jongens- en meisjestaal, vrouwentaal, oudere-mensentaal. Dit zijn ‘kringen’ in andere zin als de plaatselijke, die naast elkaar blijven bestaan, terwijl de taal van verschillende leeftijd zich in één individu geleidelijk ontwikkelt. In het derde boek vindt men achtereenvolgens besproken: Jodentaal, Bargoens, Handelstaal, Rechtstaal, Jagerstaal, Lagere vaktalen, Socialistische-arbeiderstaal, Soldatentaal, Zeemanstaal. Achterwege gebleven zijn de ‘hogere vaktalen, tendenz- en liefhebberijtalen, geestelijke stroming- en beddingtalen.’ Het is duidelijk dat bij al deze laatste groepen eigenlijk niet van ‘talen’ gesproken kan worden: ze onderscheiden zich alleen door een speciale woordvoorraad, niet door een eigen grammatische struktuur, of een eigen klankstelsel, gelijk de lokale taalgroepen. Ze kunnen natuurlijk dialektisch geschakeerd zijn. Bovendien heeft elke Nederlander door zijn stand, zijn ambt, zijn beroep, zijn tijdelijke werkkring (b.v. als militair of als student), zijn godsdienst, zijn liefhebberijen, een groter of kleiner aandeel in de woordvoorraad van bovengenoemde ‘talen’, waarbij dan nog te letten is op het onderscheid van een volledig eigen gebruik en een - soms gedeeltelijk - verstaan van de daartoe behorende woorden. Het belang is dus meer van lexicologische dan van grammatische aard. Een nadere beschouwing van de Nederlandse dialekten zou misplaatst zijn in een inleiding tot een grammatika van het algemene Nederlands. Wij beperken ons dus tot enkele principiële opmerkingen over dialektstudie, en tot verwijzingen naar litteratuur. Dat de taalkundigen van de 18de eeuw en voor een groot deel van de 19de weinig belangstelling toonden voor dialekt, is begrijpelijk: men zag daarin slechts ‘platte’ uitspraak of verbastering van de behoorlijke taal. In de loop van de 19de eeuw openbaart zich belangstelling in twee verschillende kampen: bij dilettanten uit lokaal-patriotisme, onder invloed van de romantiek: er verschijnen gedichten en schetsen | |
[pagina 3]
| |
in provinciale almanakken en elders. Daarnaast bij taalbeoefenaars tijdens de opkomende linguistiek. eveneens romantisch getint, die in het dialekt onvermengde, onvervalste volkstaal meenden te vinden. Zo gaf Johan Winkler zijn Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon uit (1874), waarin de tekst van de gelijkenis van de Verloren Zoon in allerlei dialekten overgebracht werd, met toelichting. Intussen was Zuid-Nederland al voorgegaan met het Algemeen Vlaamsch Idioticon van Schuermans (1865-'70) en L. de Bo's Westvlaamsch Idioticon (1873). Sedert dien volgen een lange reeks Idiotica, vooral in het Zuiden, en tal van studies, woordenlijsten en klankleer over afzonderlijke dialektenGa naar voetnoot1). In navolging van Firmenich's Germaniens Völkerstimmen verscheen, met vrije bijdragen in verzen en proza, de bundel van de Leopold's Van de Schelde tot de Weichsel (1882). In 1884 werd voor dialektstudie een afzonderlijk tijdschrift gesticht, Onze Volkstaal, dat echter maar drie jaargangen beleefde. Door samenwerking van Noord- en Zuidnederlandse geleerden is in 1949 opnieuw een tijdschrift voor dialektstudie, Taal en tongval, ontstaan. Het tijdschrift Driemaandelijkse Bladen (1902-1930) dat zich met de oostelijke dialekten bezighield, herrees in 1949. | |
3 Dialektgeografie.Op nieuwe banen kwam de dialektstudie door de dialektgeografische methode, die ongeveer gelijktijdig in Duitsland en in Frankrijk toegepast werd, nl. door Georg Wenker, sedert 1876, en door Gilliéron en Edmont. Hun einddoel was een uitgebreide Taalatlas, berustend op de inzameling van een zo groot mogelijk aantal gegevens omtrent woorden en klanken over het gehele taalgebied. In ons land had H. Kern reeds in 1879 een begin gemaakt door een enquête in Noord-Nederland, later voortgezet door J. te Winkel, die op grond daarvan twee kaarten bewerkte in: De Noordnederlandsche tongvallen met bijbehorende tekst (1899). Maar eerst in de twintigste eeuw werd dit onderzoek hervat. Het initiatief voor een Nederlandse Dialektatlas werd reeds in 1922 genomen door G.G. Kloeke, verwerkelijkt in De Leidse Taalatlas, aanvankelijk verschenen als deel I van Grootaers en Kloeke's Dialekt-bibliotheek. Deze Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland wordt thans voortgezet als een gezamenlijke onderneming van hem en het Dialectbureau van de Koninklijke Nederlandse Akademie, onder leiding van een commissie, waarvan eerst J.H. Kern voorzitter was, daarna achtereenvolgens Jac. van Ginneken, Kloeke en Van Haeringen. | |
[pagina 4]
| |
met P.J. Meertens als sekretaris, en sedert kort Mej. Daan als leidster. Een taalatlas van Oost-Nederland en het aangrenzende Westduitse gebied wordt door Heeroma voorbereid. Ook in Zuid-Nederland werd op dit gebied verdienstelijk werk verricht, te Leuven door L. Grootaers, die reeds vroeg met Kloeke samenwerkte, te Gent door E. Blancquaert, uitgever van zeer belangrijke dialektatlassen, die reeds een groot gebied bestrijken en op weg zijn naar voltooiing. De belangrijkste uitkomst van dit hernieuwde onderzoek is, dat men niet meer duidelijk begrensde dialekten beschrijft, maar afzonderlijke woorden, verschijnselen of klanken in kaart brengt over een groot taalgebied. De begrenzende lijnen heten isoglossen. Daarbij komt aan het licht, dat zonder uitzondering werkende klankwetten veelal niet te konstateren zijn, evenmin als scherp begrensde dialektgebieden, al is er soms een kern omgeven door bundels isoglossen.Ga naar voetnoot1) De op grond van de vragenlijsten samengestelde kaarten zijn evenwel geen einddoel: hoofdzaak blijft de interpretatie, die vaak tot velerlei en zeer merkwaardige uitkomsten leidt, b.v. bij de Vlindernamen in Z.O. Nederland, door Jos. Schrijnen toegelichtGa naar voetnoot2), en bij Kloeke's muis-kaart, waarop hij een uitvoerige studie baseerde.Ga naar voetnoot3) Dergelijk onderzoek biedt wijde perspectieven: men leest van de kaart af hoe verschillende taallagen over elkaar geschoven zijn, hoe van kulturele centra uitstraling plaats gehad heeft, b.v. oudtijds van Keulen over Zuid-Oost-Limburg, of diftongering van de ij vanuit Brabant naar Holland, vanuit Holland naar het Oosten; dat uitzonderingen op de klankregels verklaarbaar zijn als relicten; dat er samenhang is tussen hedendaagse isoglossen en geografische grenzen, oude politieke of kerkelijke grenzen. Daardoor ontstaat verband met andere wetenschappen: geschiedenis, geografie, sociologie, volkskunde.Ga naar voetnoot4) Ook de samenstelling van de bevolking kan soms ter verklaring dienen.Ga naar voetnoot5) Een proeve van sociologische dialektstudie gaf ook Overdiep, in zijn boek over De volkstaal van Katwijk aan Zee (1940). Verband tussen het dialekt en de kultuur komt ook uit in de studie over Het eiland Urk, waarin het taalkundige gedeelte bewerkt is door Mej. Jo Daan (1942)Ga naar voetnoot6), die in 1950 promoveerde op een zeer uitvoerig | |
[pagina 5]
| |
proefschrift over Wieringerland en leven in de taal, waarvan het vierde Hoofdstuk Klank- en vormleer, syntactische en fonologische opmerkingen bevat. Datzelfde geldt van Van Ginneken's postume, breed opgezette studie Drie Waterlandse dialecten (2 bundels) (1954). Het verband van de dialektologie met allerlei andere wetenschappen is door een reeks van deskundigen behandeld als bijdragen voor een Album, aangeboden aan Prof. Dr. L. Grootaers (1950) waar men bij elk artikel litteratuuropgaven en aantekeningen vindt, als wegwijzing voor verdere studie. Ter algemene oriëntering betreffende ‘Het dialectonderzoek in Verleden en Toekomst’ raadpleegt men het beste de dus geheten opstellen van Grootaers en Heeroma (Bijdr. en Med. Dial. comm. XVI [1956]). De dialektgeografische methode heeft er toe geleid, de indeling van onze dialekten met scherpe begrenzing (door verschillende kleur) te verwerpenGa naar voetnoot1) en in plaats daarvan dialektlandschappen af te bakenen door bundels isoglossen. Al komen daarbij ook wel oude stamgrenzen te voorschijn, een dialekt van heden is geen rechtstreekse voortzetting van overoude streektaal. De oorspronkelijke taal onderging soms zelfs diepgaande veranderingen,Ga naar voetnoot2) of werd door andersoortige taal overwoekerd. De sterkste voorbeelden bieden het Noordhollands benoorden het IJ en het Gronings, die niet meer tot het Fries behoren, maar waarin de taalkundige met meer of minder moeite nog een Fries substraat herkent. De zgn. Saksische dialekten zijn niet zonder meer Saksisch, want ze ondergingen invloeden van verschillende zijden, b.v. oudtijds van het bisdom Utrecht, later van het Algemeen Beschaafd vanuit Holland, waardoor klanken en woordvoorraad ingrijpend veranderd werden. Toch moet men zich wachten voor overdrijving: ondanks de kulturele en politieke invloeden, de uitstraling van beschavingscentra (de steden!), immigratie en kolonisatie blijft in de regel veel van het oude gehandhaafd. Het moet aan toekomstige onderzoekingen worden overgelaten, een eindoordeel te vellen over indelingen als Ingwaeoons (met Fries als onderdeel), Frankisch en Saksisch. Maar het staat vast, dat de oude grondslag van het zo afwijkende kust-Nederlands | |
[pagina 6]
| |
een eigen karakter heeft gegeven aan onze taal, die een middenpositie inneemt tussen het Duits en het EngelsGa naar voetnoot1). Deze oriënterende gegevens over Nederlandse dialektstudie meenden wij in onze Inleiding te moeten opnemen, omdat deze studie op zich zelf van groot belang blijft en op allerlei punten voeling houdt met de studie van het algemene Nederlands, gelijk uit de volgende paragraaf zal blijken. De maatschappelijke betekenis van de streektalen is achteruitgaande, door de toenemende verbreiding van het Algemeen Beschaafd, in horizontale, maar vooral in vertikale zin, doordat steeds bredere volksgroepen er deel aan nemen. Een bloeiend bestaan heeft het dialekt alleen nog in de periferie, voornamelijk in Brabant en Limburg en in de Zuidnederlandse gewesten. De oostelijke dialekten hebben in het tijdsverloop van een halve eeuw veel terrein verloren. Voor waarnemers is dat b.v. in steden als Zwolle, Deventer en Groningen duidelijk op te merken. Wie nu beschaafd-Gronings spreekt, zal niet meer, als eertijds, ge- in het verleden deelwoord weglaten, maar wel nog de nasale sonanten laten horen. | |
4 Ontstaan en bestaan van de Nederlandse taaleenheid.Ga naar voetnoot2)Een beschouwing en verklaring van het ontstaan van een algemeen beschaafd-gesproken Nederlands hoort thuis in de taalgeschiedenis. De wording van die eenheid hangt nauw samen met de politieke en de economische geschiedenis. Het is een produkt van de geleidelijke aanpassing van de streektalen aan die van een gewest, dat zich een politiek, economisch en kultureel overwicht verworven heeft. Voor de Nederlanden was dit proces ingewikkelder dan b.v. voor het Frans en het Engels, waar van ouds Parijs en Londen de toon aangaven, doordat in de zestiende eeuw het overwicht van Vlaanderen en vooral van Brabant naar Holland verplaatst werd. De langdurige nawerking van het oude gezag van oorspronkelijk Zuidnederlandse taal (b.v. gij) is ook nu nog in bepaalde taalkringen, kerkelijk, ambtelijk, letterkundig, officieel, zowel geschreven als gesproken, merkbaar. Intussen kan ook de wording van een Algemeen Beschaafd bij een beschouwing van de hedendaagse taaltoestand niet geheel ter zijde gelaten worden, omdat het proces van de aanpassing nog steeds voortgaat. Er is weliswaar een steeds verminderend aantal Nederlanders die uitsluitend hun dialekt spreken en de | |
[pagina 7]
| |
algemene taal moeielijk verstaan; het onderwijs, de prediking, de lektuur van dagbladen en boeken, de radio en het verenigingsleven, de omgang met meer ontwikkelden maken ook de dialektsprekers min of meer tweetalig, terwijl door bevolkingsmenging in de grote steden en hun naaste omgeving velen hun dialekt voorgoed prijsgegeven hebben voor de taal die ze als voornamer hebben leren beschouwen en die als norm voor het onderwijs geldt. In de Zuidnederlandse gewesten is het gezag van een Algemeen Beschaafd van betrekkelijk jonge datum en eerst in de twintigste eeuw toenemend. Er zijn taalkundigen, o.a. Overdiep, die het bestaan van een Algemeen Beschaafd ontkennen, omdat ze daarin teveel verscheidenheid opmerken. Er bestaat echter ook eenheid-in-verscheidenheid. Ook het ‘Standard English’ en de Duitse ‘Gemeinsprache’ is niet geheel uniform. Al kan men aan de uitspraak van een beschaafde Nederlander horen of hij Limburger, Groninger, Fries of Hollander is, de verschillen zijn niet te zeer opvallend of storend. De indruk blijft toch dat allen dezelfde taal gebruiken en dat het streven naar een ongeschakeerde kultuur-taal veld wint. Terecht heeft Van Haeringen, in een opstel Eenheid en nuance in beschaafd-nederlandse uitspraakGa naar voetnoot1) opgemerkt dat men bij de nuancen dient te onderscheiden: de niet storende dialektische, en de niet toelaatbare vulgaire, uit de volksbuurten van onze grote steden, waartegen het onderwijs moet waarschuwen en optreden. In de zogenaamde ‘platte uitspraak’ van de Hollandse steden hoort men b.v. een duidelijke tweeklank seei (sei) = zee, met een s in plaats van z en evenzo lōupe(n) (loupe) = lopen. Het is niet gemakkelijk uit te maken of dit wijst op invloed van een oorspronkelijk dialekt dan wel op degeneratie van het Algemeen Beschaafd. De s voor z kan berusten op Fries-Amsterdams substraat; dat de ou daarentegen een rest zou zijn van een oorspronkelijke au is minder waarschijnlijk. Is het huidige Amsterdams een eigen dialekt dan wel een verwording van de kultuurtaal?Ga naar voetnoot2) Dat de norm voor beschaafde uitspraak in ons land rekbaarder is dan in de andere landen, is begrijpelijk. In Frankrijk b.v. bestaat op grond van een oude traditie een streng gehandhaafde norm. Leerzaam is een vergelijking met het Duits, waar W. Henzen in zijn boek Schriftsprache und Mundarten2 (1954) uitvoerig deze zaak heeft behandeld: ‘Unsere Schriftsprache bleibt ... das oberste, weiteste und zuverlässigste Korrektiv der Hochsprache in ihren Abschattungen’; de termen Gemeinsprache | |
[pagina 8]
| |
en Einheitssprache worden minder geschikt geacht. Weer anders is de toestand in Nederland, niet alleen als uitvloeisel van onze particularistische aard, maar ook omdat onze taal zelden onderwezen wordt aan vreemdelingen, die de ‘juiste’ uitspraak verlangen te kennen. In een tweetalig land als de Zuidelijke Nederlanden zal dus de neiging bestaan om strengere voorschriften te geven. Dat blijkt b.v. uit E. Blancquaert's Practische Uitspraakleer van de Nederlandse taal (1934).Ga naar voetnoot1) Het probleem van het beschaafde taalgebruik is opnieuw aan de orde gesteld en van verschillende zijden belicht door G.G. Kloeke in een afzonderlijk uitgegeven brochure over Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands (1951).Ga naar voetnoot2) Een eigenaardige faktor die invloed kan krijgen op de norm, is de neiging in hogere kringen om zich te onderscheiden, b.v. door de ā te doen overhellen naar de gerekte ê (Hêgs < Haags), door de ō voor r eu-achtig te maken (veur < voor), door voorkeur te tonen voor de velare r boven de dentale.Ga naar voetnoot3) | |
5 De beoefening van grammatika.Bij de beoefening van grammatika kan men zich op tweeërlei standpunt plaatsen. De grammaticus kan 1o. op grond van nauwkeurige waarneming een bepaalde taal beschrijven, 2o. met verwaarlozing van de werkelijk gesproken taal voorschrijven hoe men behóórt te spreken en te schrijven. De zuiver deskriptieve methode zal steeds toegepast worden in een dialektgrammatika of in een beschrijving van het taalgebruik van bepaalde auteurs (b.v. Vondel's taal zoals Van Helten die beschreven heeft) of de syntaxis van zeventiende-eeuwse schrijvers, die Overdiep als onderwerp koos, of van een duidelijk aangegeven verleden periode, berustend op oude teksten (b.v. een Middelnederlandse spraakkunst). Een streng doorgevoerde normatieve methode treft men aan bij de renaissance-grammatici, die zich als ‘taalbouwers’ beschouwden, en vooral bij classicistisch gevormde taalkundigen als Arnold Moonen en Balthasar Huydecoper, bij wie | |
[pagina 9]
| |
‘het gebruik in kleine achting was’. Het gezag van een dergelijke, voor een groot deel willekeurig gereglementeerde ‘schrijftaal’ is in de negentiende eeuw in toenemende mate verzwakt, al vond het nog lang steun in de opvatting dat een afzonderlijke, van de ‘spreektaal’ duidelijk onderscheiden ‘schrijftaal’ niet alleen bestond, maar ook behoorde te bestaan.Ga naar voetnoot1) Nawerking van deze opvatting vindt men bij de toongevende grammatici van de negentiende eeuw, bij Brill en Terwey, die hun materiaal en hun voorbeelden niet voornamelijk zochten in beschaafd-gesproken taal, maar bij toen reeds als klassiek of voorbeeldig beschouwde schrijvers: Van der Palm, Geel, Potgieter, Beets, e.a. Den Hertog neemt een halfslachtig standpunt in, al meent hij moderner te zijn, en het ‘hedendaags Nederlands’ te beschrijven, door zich niet bij voorkeur op letterkundig taalgebruik te beroepen.Ga naar voetnoot2) In tegenstelling met de gereglementeerde achttiende-eeuwse grammatica is die van Terwey wetenschappelijk verantwoord, als in hoofdzaak deskriptief. Het denkbeeld om daarnaast een beschrijving te geven van de beschaafd gesproken omgangstaal kwam voor het eerst op bij de voorgangers van Taal en Letteren. Als proeve van zulk een zuiver beschrijvende spraakkunst van een duidelijk begrensd taalgebruik stelden J.G. Talen, R.A. Kollewijn en F. Buitenrust Hettema hun Nederlandse Taal. Proeve van een Nederlandse Spraakleer (1908) samen. De bedoeling was duidelijk: tegenover de geringschatting voor de ‘spreektaal’ in behoudende onderwijskringen wilden ze het goed recht van een wetenschappelijk-nauwkeurige studie van levend taalgebruik aantonen. Toch zal een voor het onderwijs bestemde grammatika van de levende hedendaagse beschaafde taal in zekere zin weer normatief zijn. Dat hangt samen met de reeds besproken schakeringen in het Algemeen Beschaafd. Niet alleen zullen dialektische verscheidenheden als al of niet toelaatbaar vermeld dienen te worden, maar ook onderscheid tussen meer of minder familiaar, vormelijk-beschaafd en letterkundig taalgebruik zal aandacht vragen. Een spraakkunst als de bovengenoemde kan ook niet gelden als een volledige grammatika van de thans gangbare taal. Er | |
[pagina 10]
| |
zijn immers - gelijk reeds opgemerkt werd - allerlei taalkringen, die soms vrij sterk afwijken van het algemene taalgebruik; enerzijds traditioneel en conventioneel afwijkende taal, gekenmerkt door archaïsmen, de taal van de kansel, de rechtbank, het stadhuis; anderzijds de taal van de letterkunde met zeer uiteenlopende individuële kenmerken, vooral in de dichtkunst. Slechts ten dele is dat een ‘papieren’ taal: in poëzie is immers de klank van het hoogste belang. Eenzijdig zou het zijn, al deze taalsoorten bij een beschrijving van het ‘hedendaagse’ Nederlands ter zijde te laten. Dit in het oog gehouden te hebben is de verdienste van G.S. Overdiep, die in zijn Moderne Nederlandsche Grammatica (1928), later omgewerkt tot een Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch (1937), tot grondslag van zijn onderzoek geschreven teksten koos uit allerlei sfeer: realistische beschrijvingskunst, dagbladtaal, ambtelijke taal, artistiek proza en poëzie, en daarbij vooral op de syntaktische bouw de nadruk legdeGa naar voetnoot1). Nadien zijn door G.A. van Es, die in 1949 van dit werk een nieuwe uitgave bezorgde, de principes en de toepassing van de stilistische grammatika op voortreffelijke wijze uiteengezet (Ts. LXX [1952], 207 vlg.). Een uitstekend waarnemer van de levende taal was E. Kruisinga, die daarvan het bewijs leverde in zijn aanbevelenswaardige studie over Het Nederlands van nu (1938)Ga naar voetnoot2). Belangrijke bijdragen tot de opbouw van een moderne contemporaine grammatica leverden Gerlach Royen en C.B. van Haeringen, in een reeks van studies, gedeeltelijk reeds gebundeld.Ga naar voetnoot3) Er is hierbij nog een andere tegenstelling, namelijk tussen louter hedendaagse en historische beschouwing. Men kan eenvoudig konstateren wat nu op te merken valt, of het heden uit het verleden willen verklaren. De ‘diachronische’ beschouwing is bij de wetenschappelijke taalstudie lang overheersend geweest; als reaktie bestaat nu een neiging om de ‘synchronische’ op de voorgrond te brengen en zelfs als de enig aanbevelenswaardige te beschouwen. Een warm voorstander van laatstgenoemde beschouwing toont zich ten onzent P.C. Paardekooper in zijn nieuwe boek Syntaxis Spraakkunst en Taalkunde (1955); diachronie is volgens hem ‘op z'n minst secundair’; men zou de | |
[pagina 11]
| |
woorden synchronie en diachronie ook kunnen vervangen door taaltoestand en taalmenging. Mijns inziens zijn beide uitsluitende standpunten eenzijdig. Juist bij het opmerken van grillige ‘uitzonderingen’, bij opvallende archaïsmen zal de behoefte aan verklaring niet te onderdrukken zijn, en die verklaring is alleen te vinden in het taalverleden. Ook bij de waarneming van hedendaagse taal heeft men behalve op de statische ook te letten op de dynamische verschijnselen: absolute stilstand bestaat er niet in levend taalgebruikGa naar voetnoot1). | |
6 Indeling van deze grammatika.Grammatika is de systematische beschrijving en verklaring van de uitdrukkingsmiddelen waarover een taal beschikt. Aangezien een taal in werkelijkheid uit zinnen of zinsaequivalenten bestaat, gaat die beschrijving veelal uit van de zin, die dan gesplitst wordt in woorden, op hun beurt ontleedbaar in klanken. Men kan echter ook, gelijk in dit boek geschieden zal, opklimmen van de eenvoudigste tot de ingewikkeldste taalbestanddelen en dus achtereenvolgens behandelen: Klankleer, Woordleer, Zinsleer. Bij de klankleer (fonetiek en fonologie; accent en ritme) sluit zich dan aan: de verhouding van klank en teken, d.w.z. de spelling, en de aanduiding van het ritme door interpunktie. De woordleer stelt ons allereerst voor de vraag wat een woord is, waarbij wij al dadelijk stuiten op de moeilijkheid van een definitie.Ga naar voetnoot2) Het al- of niet aaneenschrijven levert natuurlijk geen beslissing of we met één of met meer woorden te maken hebben. Dat berust op conventie of willekeur. Vgl. b.v. plaatsgrijpen met plaats vinden, goedkeuren met goed vinden; in staat zijn of tot stand komen met teleurstellen, en denk daarbij aan de afstandscomposita, die afwisselend vaneen of aaneen geschreven worden (zie § 75). Vergelijk ook van de, van het met des en der (of in het Frans du en au met de la, à la). De definitie: ‘een woord is aanduiding-in-taal voor een begrip’ gaat niet altijd op, want de drie woorden ‘driezijdige rechtlijnige figuur’ geven het enkele begrip ‘driehoek’ aan. Bezwaar bestaat eveneens tegen de definitie: ‘een woord is een onafhankelijke, naar vorm en betekenis ondeelbare eenheid’, want dan ontstaat weer moeilijkheid bij woordverbindingen, die | |
[pagina 12]
| |
geleidelijk in ‘ondeelbare’ woorden overgaan. Voor onze taal lijkt mij het aannemelijkst de formulering van Van Wijk: ‘een woord is een isoleerbaar deel van de zin, dat voor ons taalgevoel niet verder ontleedbaar is.’Ga naar voetnoot1) De indeling in woordsoorten, schijnbaar eenvoudig, levert ook moeilijkheden. De op Grieks-Latijnse traditie berustende groepering in tien soorten, door de traditie lang gehandhaafd, mist een redelijke grondslag.Ga naar voetnoot2) Bovendien zijn er soms geen scherpe grenzen. Substantief en adjektief gaan licht in elkaar over: het adjektief kan gesubstantiveerd worden, en omgekeerd wordt het substantief soms tot adjektief, b.v. dat is jammer, iets meester worden. Vgl. b.v. ‘hij is meer geleerde dan artist’ en ‘hij is meer geleerd dan artistiek’. Stofnamen als purper, platina kunnen als adjektieven dienst doen. Infinitieven zijn tevens substantieven: het leven, een schrijven; deelwoorden zijn tevens adjektieven (geleerd). Adverbia kunnen overgaan in adjektieven (de deur is toe). Praeposities en conjuncties wisselen en zijn in betekenis en funktie vaak nauw verwant. Vergelijk b.v. om (in: om te komen) met opdat (in: opdat hij kwam). Tussen pronomina en pronominale adverbia (waartoe, ermee) bestaat een nauwe betrekking. Op zulke overgangen te letten is van meer belang dan te pogen tot een door definities bepaalde, nauwkeurige indeling te geraken. Dat blijkt vooral bij de groep van de zogenaamde interjekties; bij de oude indeling een soort rommelgroep, waarin samengebracht werd dat waar men eigenlijk bij logische indeling geen raad mee wist. Dat zal ook blijken bij de behandeling van de telwoorden. Het meest praktisch is, in hoofdzaak uit te gaan van een indeling in drieën: twee buigbare soorten: Nomina en Verba, een onbuigbare: de Partikels. De eerste groep kan dan onderverdeeld worden in Substantieven en Adjektieven, de derde in Eigenlijke partikels en Bindwoorden. Dan komen we tot een schema dat niet al te veel van het gebruikelijke afwijkt. | |
[pagina 13]
| |
Tot de woordleer behoort in de tweede plaats de woordvorming, d.w.z. samenstelling en afleiding, een belangrijk onderwerp, ook in de levende taal, maar waarbij historische toelichting moeilijk gemist kan worden. Over de vraag of in een grammatika onder de woordleer ook de woordbetekenis thuis hoort, bestaat geen algemene overeenstemming. Veelal wordt de semantiek uitgeschakeld, m.i. ten onrechte. Immers ook bij de buiging van nomina en verba, bij syntaktische verbinding wordt niet alleen op de vorm, maar ook op de betekenis gelet. Daarom hebben wij als derde onderdeel van de woordleer het vroeger afzonderlijk uitgegeven overzicht van de woordbetekenis ingelast. Voordat wij tot behandeling van de zin overgaan, volgt dan de samenstelling van allerlei woordgroepen, als overgang tot de zinsleer. Daarbij zal blijken dat de zin eenledig kan zijn, bestaande uit een woord of een woordgroep, maar dat uit woorden of woordgroepen ook tweeledige zinnen opgebouwd kunnen worden, bestaande uit subjekt en praedikaat. Ten slotte kunnen twee of meer zinnen, nevengeschikt of ondergeschikt, weer tot één geheel verbonden worden, terwijl ingewikkelde zinsbouw aanleiding kan geven tot meer of minder kunstig samengestelde perioden. | |
[pagina 14]
| |
Indeling van de woorden.In dit schema vindt men dus van de oude woordsoorten terug: de substantieven, adjektieven verba, pronomina, numeralia, praeposities en conjuncties, terwijl de interjekties als groep ontbreken. Bij onze behandeling bespreken wij ze vooraf, omdat ze voor een groot deel eigenlijk nog geen taal zijn, en als ze over de grens komen of afleidingen vormen, onder een van de andere woordsoorten ondergebracht kunnen worden. Om praktische redenen vatten wij de zelfstandige en de bijvoeglijke voornaamwoorden in één Hoofdstuk samen; evenzo de zelfstandige en de bijvoegelijke telwoorden. De lidwoorden hebben zich losgemaakt uit aanwijzend voornaamwoord en telwoord. De woordsoorten rangschikken wij dus als volgt: 1o. zelfstandige naamwoorden; 2o. bijvoegelijke naamwoorden; 3o. lidwoorden; 4o. voornaamwoorden; 5o. telwoorden; 6o. werkwoorden; 7o. bijwoorden; 8o. bindwoorden (voorzetsels en voegwoorden).
|
|