Middelnederlandsche legenden en exempelen
(1900)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de kennis van de prozaliteratuur en het volksgeloof in de middeleeuwen
[pagina 344]
| |
Twaalfde hoofdstuk.
| |
[pagina 345]
| |
de 13de eeuw evenzeer van moraliseerende als van stichtelijke exempelen gebruik: in de verzamelingen van Jacques de Vitry en Étienne de Bourbon vindt men beide soorten vereenigd. Ook Thomas van Chantimpré nam in zijn Biënboec enkele moraliseerende verhalen op, die uit verre landen kwamen, en zelfs bij Caesarius van Heisterbach treft men zulke ‘Wandersagen’ aan. Onder deze exempelen zijn er een aantal van geringen omvang, die wij anecdoten zouden noemen. Het Biënboec vertelt b.v. het volgende: ‘Op enen dach wert een zeerover vanden scipluden gevangen ende gebrocht voer den groten conync alexander. Doe hem die conync alexander vraechde, of hi dat meer hebben woude voer sijn recht, op dat hi daer in gepinicht worde, daer hi in gesondicht hadde, antwoerde hi den groten alexander smelike ende seide: “Ende wilstu al die werlt hebben voer dijn recht, want du al die werlt beroeft hebste. Ic rove mit enen cleynen sceepken ende daer om heet ic een moerdenaer. Du roveste mit enen groten scepe ende du heetste een keyser.” Alexander verwonderde so zeer vander coenliker antwoerde der waerheit, dat hi den zeerover vrij gaf’Ga naar voetnoot1). Dit verhaal, dat ook voorkomt in het Scaespel (fol. 19b), de Gesta Romanorum (146) en den Dialogus creaturarum (79), is afkomstig uit ‘De civitate dei’ van Augustinus, die het aan Cicero ontleendeGa naar voetnoot2). Een zeer bekende anecdote over Socrates vindt men bij Dirc van Delf in dezen vorm: ‘Men leest dat Socrates twie wiven hadde, die hem veel onwairden deden, want hi was een philosoeph ende hadde meer minne totter wijsheid dan totten wiven. Ende op eenre tijt, dat hi haren toorn woude wiken ende ghinc staen onder sijn huus, daer die een van boven neder goit hem vuyl water opt hoeft, doe antwoorde hi saftelic ende seide: ‘Ic mocht dat wel vermoeden, dat na soe groten donreslaghe een groten reghen soude comen.’ Varianten op dit verhaal leveren de Exposicie op de Passie (fol. 172v) en de Dialogus creaturarum (81), die Seneca als bron noemtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 346]
| |
Verder heeft het Biënboec twee exempelen, die beide van Oostersche afkomst zijn en in de ‘Disciplina clericalis’ van Petrus Alphonsus teruggevonden worden. Het eerste verhaalt van een koning, die op de markt van een philosoof voor honderd mark een ‘wijze les’ kocht, die hij op zijn handdoeken liet borduren. Daardoor werd een ‘baertscheerre’, die omgekocht was om hem te vermoorden, afgeschrikt. Ook in de verzameling van Étienne de Bourbon (81), in de Gesta Romanorum (103) en den Dialogus creaturarum (93) is dit verhaal opgenomenGa naar voetnoot1). Het tweede exempel (Biënb. Inc. fol. 69v) is het bekende verhaal over vriendentrouw, waarvan ons ook een bewerking in verzen bewaard isGa naar voetnoot2). In de derde plaats waren er sedert de 13de eeuw verhalen in omloop, die buiten de kloosters ontstonden en meer moraliseerend dan stichtelijk waren. Groote vermaardheid verwierf zich o.a. het exempel van den ondankbaren zoon, dat tot op onze dagen bekend bleef. De oorsprong is waarschijnlijk in Frankrijk te zoeken. Étienne de Bourbon (no. 163) vertelt het van een inwoner van Chinon: omdat hij zijn vader eten weigerde, sprong hem een vreeselijke padde in het gezicht, waarvan hij zich slechts door een tocht naar het heilige land kon verlossen. Étienne heeft het verhaal gehoord van ooggetuigen, toen hij de kruistocht tegen de Albigenzen predikteGa naar voetnoot3). In het Biënboec (Inc. fol. 43v) speelt het verhaal in Normandië. De zegsman is ‘brueder iohannes vanden groten brugge’, die in zijn jeugd te Parijs ‘desen mensch mitter wonderliker padden omwanderen sach’Ga naar voetnoot4). Zonder vermelding van de plaats wordt het verhaal geheel zelfstandig naverteld in de Sermoenen op de tien geboden (Exempel no. 23): de bijzonderheden komen in hoofdzaak met de redactie in het Biënboec overeenGa naar voetnoot5). Daarentegen leest men het exempel in | |
[pagina 347]
| |
anderen vorm bij Caesarius van Heisterbach (Dial. mir. VI:22). In de Gentsche vertaling luidt het als volgt: Van eenen man die mesdede ieghen sijn moedere. ‘Het was een ionghelinc in een stede gheheeten montellaGa naar voetnoot1), ende sinen name was heynderic. Dese heynderic ghinc sijnder moeder an met zeere schonen woerden, maer therte was contrarie, segghende: ‘Moeder, wilt ghij mij updraghen al dat ghij hebt, ligghende ende roerende, en latent mij ontfaen, aldus so sal ic moghen trauwen een eerlic wijf. Al dat ic hebbe, dat es huwe, ende ic sal hu eerlic voersien ende bewaren. Die moeder en wiste niet dat hij loesheit peynsde. Sij dede dat hij haer bat, niet voer oeghen hebbende, dat seit een wijs man: “Het es beter huwe kinderen dat sij hu bidden, dan dat ghij sout moeten sien na haer handen.” Als dat was ghedaen, hij hadde ende brochte sijn wijf int huus ende stac sijn moeder daer hute. Doe hadde sij groet ghebrec ende sij screyde alle daghe. Die sone decte sine oeren, dat hij sijnder moeder carmen niet en saude hoeren. Up eenen dach sat hij te sijnre tafelen met sinen wive. Doe verstont hij, dat sijn moeder daer clopte voer die duere. Doe seide hij: “Die viant es weder daer!” Hij riep een kint ende seide: “Neemt dit kieken ende slutet in die kiste, tot sij weder wech es.” Doet ghedaen was, sij quam in ende bat haren kinde, dat hij haers ontfaermen wilde ende vertroesten. Het was om niet: met vele woerden ende versmaetheden was sij weder veriaecht. Doe seide hij weder toten kinde: “Brinct ons tkieken weder.” Doe dat kint in die kiste keec ende saude dat kieken bringhen, so en sacht in die scotele gheen kieken, maer een serpent. Tkint was vervaert ende het quam toten man ende seide, hoeter ghevaren was. Doe wasser ghesonden dat ioncwijf ende sij seide dies ghelike. Hij waende datse met hem gheghect hadden. Hij stont up met onweerde vander tafelen, ende also varinc als hij hem buuchde in die kiste om te nemene die scotele, so vloech hem tserpent an die kele ende want hem dobbel ontrent den hals. Ende het at met hem, als hij at. Ende als eeneghe meesters quamen an hem met instrumenten om af te doene, so daut sinen hals so zeere, dat sijn aensichte swal ende het scheen dat sijn oeghen ghinghen huut harer stede. - Dese heynderic was gheleet te vele steden van santenGa naar voetnoot2). In ons lant saghene vele lieden. Sijn moeder | |
[pagina 348]
| |
hadde groete compassie up hem ende volchde hem al omme.’ In de 14de eeuw leverde Boendale een bewerking in verzen van dit exempel (Lekenspieghel III:3, 334). Ten slotte is nog een afwijkende proza-redactie te vermelden in een Exposicie op het Pater Noster (Ms. Dev. 8, fol. 72), in hoofdzaak met het Biënboec overeenstemmende; de gans is hier door een capoen vervangenGa naar voetnoot1). De populariteit van dit exempel blijkt ook uit een interessante reeks Middeleeuwsche muurschilderingen, waarop deze geschiedenis staat afgebeeld. Zij zijn voor enkele jaren ontdekt en worden nu in het Keulsche museum bewaardGa naar voetnoot2). Een niet minder bekende tegenhanger van dit exempel over een ondankbaren zoon, die bekeerd wordt, omdat hij ziet dat zijn eigen zoontje zijn voorbeeld wil volgen, komt reeds voor bij Jacques de Vitry (no. 288) en Étienne de Bourbon (no. 161); verder in Fransche fabliaux en Duitsche volksverhalen. In het Middelnederlandsch leest men dit exempel in den Spiegel der Sonden, vs. 12537 vlg.Ga naar voetnoot3). Hoewel dus moraliseerende exempelen in de tot nu toe behandelde stichtelijke werken niet geheel ontbreken, blijven zij daar toch uitzonderingen. In de Scala celi, waarin o.a. een uittreksel uit de ‘Seven vroeden’ opgenomen is, nemen zij een ruimer plaats in. Deze verzameling vormt dus den overgang tot een andere groep van geschriften, die louter uit dergelijke verhalen bestaan of waarin zij ten minste overwegen. Uit het Middelnederlandsch zijn mij de volgende werken met moraliseerende exempelen bekend. 1. Gesta Romanorum. Deze verzameling ontstond waarschijnlijk in Engeland op het einde van de 13de of in het begin van de 14de eeuw, werd in tal van handschriften over geheel West-Europa verspreid en genoot een groote populariteit, zoodat zij eeuwen lang invloed uitoefende op de litteratuur van verschillende volkenGa naar voetnoot4). Het doel van den verzamelaar was blijkbaar niet alleen te onderrichten, maar ook te vermaken, zooals Crane reeds heeft opgemerkt. Deze noemt dit werk ‘an independent and original collection, the earliest Occidental effort to throw off the shackles of purely ecclesiastical entertaining lite- | |
[pagina 349]
| |
rature’Ga naar voetnoot1). De tegenstelling met de stichtelijke exempelen blijkt ook uit de bronnen van de Gesta Romanorum. Bijna een derdedeel der verhalen is ontleend aan schrijvers uit de classieke oudheid; Gregorius de Groote en Caesarius van Heisterbach zijn niet gebruikt; het Vaderboec wordt slechts tweemaal aangehaaldGa naar voetnoot2). In het tiende hoofdstuk is reeds gewezen op het opmerkelijke feit, dat de Gesta Romanorum zoo weinig rechtstreekschen invloed gehad hebben op de Middelnederlandsche exempelenlitteratuur. Slechts bij één daar vermeld exempel was onmiddellijke ontleening waarschijnlijk, tenzij het teruggaat op een gemeenschappelijke bron, nl. Holkot's ‘Liber moralizationum historiarum’. Verder herinner ik aan het op blz. 55 vermelde ‘exempel van iobiniaen’, dat aan Gesta Rom. 59 (‘Jovinianus’) ontleend kan zijn, maar ook op mondelinge overlevering kan berusten. Waarschijnlijk heeft er geen vertaling van de Gesta bestaan, voordat de Goudsche drukker Gerard Leeu in 1481 een Nederlandsche uitgave bezorgde met den titel: ‘Die gesten of gheschiedenissen van Romen’Ga naar voetnoot3). 2. Twispraec der creaturen, vertaling van den Dialogus creaturarum, die aan Nicolaus Pergamenus (midden 14de eeuw) toegeschreven wordtGa naar voetnoot4). Ook deze vertaling trof ik nergens in handschrift aan, zoodat zij waarschijnlijk voor Gerard Leeu gemaakt is (1481)Ga naar voetnoot5). Oppervlakkig beschouwd schijnt dit werk slechts een verzameling van fabels te zijn, maar in elk hoofdstukje volgen na de fabel nog een of meer korte exempelen, voor een groot deel ontleend aan Valerius Maximus, maar ook het Vaderboec is hier en daar gebruikt. Als proeve van deze vertaling geef ik twee bekende anecdoten uit Cap. 30: ‘Het was een wijf die ghewoen was veel te kiven. Dese ghinck op een tijt mit horen man over een schoon velt dat seer plaen ende slecht was, also dat die man seide dattet also slecht ende even was of ghemayet waer. Dat wijf seyde daer teghen dattet | |
[pagina 350]
| |
also of ghescoren was, ende worden also onderlinghe twistende, also datse die man na dat hij hoor veel quader woorden ghegeven had oec wel ende bet sloech ende sneet hoor ten lesten die tonghe of. Ende doe si niet ghespreken en konde, bewees si mit horen vingheren dattet velt ghescoren was, een teyken doende oft scheren hadde gheweest. - Des ghelijcks seytmen oec van een ander wijf, dat mit horen man kivende, hiet hem lusich te wesen, waer om hij toornich wort ende sloechse seer. Mer want si niet swighen en woude, brocht hise voer den bueren ende bestraffedese daer om, dat si hoor soude scamen. Mer want si nyet of en lyet, werp hijse int water ende tratse myt voeten onder. Ende doe si aldus onder water legghende niet spreken en mochte, stack si hoor handen boven dat water ende knippede mit horen naghelen van hoor dumen recht of si lusen hadde gheknipt. Daer om seyt die wise man: ‘Veel menschen sijn mitten swaerde verslaghen, mer niet soe veel alster bi hoor tonghen ve(r)loren sijn ghebleven’Ga naar voetnoot1). 3. Dat scaecspel. In de Middeleeuwen werd het schaakspel, een ‘tijtverdrijf edelre heren ende vrouwen’ herhaaldelijk gemoraliseerd. De Fransche letterkunde kent o.a. een kort, duister gedicht van Engrebans d'Arras, getiteld: ‘C'est li Jus des Esqiés’Ga naar voetnoot2). Het meest bekend is echter een later Latijnsch werk van den Dominicaner Jacobus de Cessolis: ‘Solatium ludi schacorum’, dat in vele vertalingen en bewerkingen zijn weg door geheel Europa vondGa naar voetnoot3). De Middelnederlandsche vertaling is van de hand van een zekeren Franconis. Het oudste Haagsche handschrift (X 55), dat geschreven is ‘int iaer ons heren dusent vierhondert ende drie op zinte louwerens avont’, heeft zijn naam bewaard in een naschrift, maar overigens weten wij niets van hem. Behalve dit en een jonger Haagsch handschrift | |
[pagina 351]
| |
(X 56) beschrijft Von der Linde (Beilagen S. 138) twee Mnl. handschriften, die te Kopenhagen berusten. Er bestaan echter nog vijf andere, nl. te Londen, Parijs, Brussel, Berlijn en HamburgGa naar voetnoot1). Franconis zegt in den proloog, dat hij het voornemen heeft ‘vanden scaecspeel uten latijn in duutsche te trecken ende te maken, sprekende van dier edelre subtijlre scoonheit, die in dat scaecspel besloten is, op dat een yghelic minsche die dat boec siet, leest of huert lesen, bider scoonre ghenuech(li)cheit des boekes in een bekennen der ontsprekender scoonheit gods mocht worden ghetoghen. Mer want ic van mi selven myn dan nijt en vermach, so bid ic den oversten gode van hemelrijc, in wes moghentheit hemel ende eerde is besloten, dat hi zijn oghen der ontfarmherticheit neder op mij wil slaen ende mij een luttel van zijnre wijsheyt wil verlenen, waer bij ic dit begonnen werc also moet volbringen, altoos tot hem alle die doechden die hier in worden begrepen te nighen ende te bughen datter zijn name bi gheëert siGa naar voetnoot2) ende alle die ghene diet lesen of hueren lesen in een volcomen kennen, nae dat ons moghelic is, moghen comen, op dat wij wt dien bekennen mit zulcker barnender minne gods van binnen also moeten worden ontsteken, dat wij nijt en begheren te doen dan dat gode ghenuechlic ende bequame si. Dat ons moet verlenen die ghene, die zijn name is ghebenedijt in secula seculorum. Amen’Ga naar voetnoot3). De inkleeding van het werk is de volgende: een ‘hoverdich, ongenadich tyran gheheten Elmeradap’ duldde niet, dat iemand hem ‘laecte of berespte van zijnre groter quaetheyt’: zulk een vermetelheid werd met den dood gestraft. Daarom dacht een wijs meester, Phylometor, het schaakspel uit, om bij de uitlegging daarvan op de rechten en de plichten van koning en onderdanen te kunnen wijzen, zonder dat de vorst het hem | |
[pagina 352]
| |
kwalijk nam. In deze ‘bedudinghe’ zijn een aantal exempelen ingelascht (± 35), die een groot deel van het werk in beslag nemen. Zij zijn ten deele aan schrijvers der oudheid ontleend: soms wordt de bron er bij vermeld. Een aantal vindt men terug in de Gesta RomanorumGa naar voetnoot1), maar in de meeste gevallen zal dit wel verklaard moeten worden uit het gebruik van dezelfde bronnen. Verder kan men een enkele maal Jacques de Vitry of Étienne de Bourbon vergelijken. Slechts één exempel is misschien aan Caesarius ontleend, nl. het verhaal van Erkenbaldus van Burdan (Dial. mir. IX:38)Ga naar voetnoot2). Andere exempelen heeft de schrijver naar mondelinge mededeelingen opgeteekend: bij een verhaal dat te Parijs speelt (fol. 7b), zegt hij het uitdrukkelijk; elders (fol. 44a) leidt hij een exempel in met de woorden: ‘gheliken als ic hebbe horen segghen.’ In het algemeen levert dit werk de zuiverste typen van moraliseerende exempelen, bijna niet vermengd met stichtelijke elementen. Een karakteristiek voorbeeld, waardoor de tegenstelling met geschriften als het Biënboec duidelijk uitkomt, levert het vermakelijke verhaal van den vetten abt, die door een roofridder genezen werd. Met den geestelijke wordt hier de spot gedreven, niet zoozeer om hem als afschrikkend voorbeeld ten toon te stellen, dan wel om er den lezer mee te vermaken. ‘In voerleden tiden was een abt die also vervult was, dat hi niet verteren en mochte, ende die smake van alre spise hadde verloren, waer om hi menegen meester versochte, die ten lesten quam op westvalen bi enen ruter gereden, die den abt vraegde: ‘Heer, wat suecti in dit lant?’ Die abt seide: ‘Enen goeden meester soekic, die mi van mijnre siecten mochte genesen.’ Die ruter seide: ‘Heer, sidi siec? Ghi dunct mi herde wel gevoet wesen. Ghi hebt een groot scoen aensicht met enen vetten live ende claer verwe.’ Die abt seide: ‘Ja, ic hebbe die smaec verloren; ic en mach niet eten noch verduwen, waer om ic menege meesterye gesocht ende groot goet verteert hebbe.’ Die ruter seide: ‘Heer, ic hope, god sal u enen goeden meester verlenen!’ ende aldus reden si tsamen, al sprekende met solaes, tot si voer des ruters casteel quamen. Doe seide die ruter: | |
[pagina 353]
| |
‘Heer, rijt met mi an!’ Die abt seide: ‘Neen ic; ic danc u van uwen goeden geselscape; blijft gesont! Ic wil voert riden om te soeken enen meester.’ Die ruter seide: ‘Heer, ghi moet mede op. Ic sal u wel meesteren. Het es also goet, dat ic dat gelt winne als een ander, ende het es also wel aen mi besteet.’ Ende altehant leede hi den abt op sijn casteel, mar des abts gesinde dede hi wederom thuys riden ende beval hem dat si des abts convent van des abts wegen seer groeten souden ende seggen, dat hi enen goeden meester hadde gevonden, mar tenden een half iaer souden si daer weder comen ende besien wat haer heer dede, hoe dat met hem stonde, of hi yet genesen ware. Doe dit was gedaen, besloot hi den abt op een camer, dien hi roggenbroot gaf teten ende water te drincken, ende des niet half genoech. Die abt aldus van groten honger verteerde alle die quade humoren ende wort magher, smal ende snel van live, die also groten appetijt van honger gecreech, dat hi alle spise wel hadde gheten, hadde hise connen gecrigen. Die ruter, na dat half iaer doen des abts knechten weder quamen, ghinc hi totten abt ende seide: ‘Heer, hoe eest? Sidi yet genesen? Moegdi yet verduwen?’ Die abt seide: ‘Och ja ic! Ic hebbe so groten honger, haddic yet dat ic eten mochte, het waer mi al gelijc, ic soude wel verduwen.’ Doe seide die ruter: ‘Siet, heer, hier u knechten. Wiltse thuys senden om gelt, uwen cost mede te betalen, den ghenen te loenen, die u wel hebben gedient, ende laet mi hondert marc comen, om dat ic u wel hebbe gemeestert.’ Aldus moet soberhede verteeren dat quade, dat over vloedicheid heeft vergadert’Ga naar voetnoot1). Gewoonlijk is de moraal, die in deze exempelen gepredikt wordt, meer practisch dan verheven. Een smid, die op een ‘hogen vierdach’ doorwerkte, vertelde aan een geestelijk rechter, dat hij dagelijks acht penningen moest verdienen, twee voor zich zelf, twee om een schuld te betalen, twee om ‘op te leggen’ en twee om weg te werpen. Toen de rechter dit niet begreep, bracht de smid hem naar zijn huis en toonde hem eerst zijn oude zieke moeder, toen een jong kind en daarna zijn vrouw. ‘Siet, heer, hier mijn getroude wijf,’ sprak hij, ‘die niet winnen en can, mar ic moettet haer te voren winnen ende wes ic haer gheve, dat worpic wech, want si en doet mi gheen goet, si en dede mi nye goet ende si en sal mi nemmermeer goet doen.’ Ende aldus kende die rechter, dat die smet inden | |
[pagina 354]
| |
gront van sijnre herten goet, heylich ende gerechtich was’Ga naar voetnoot1). De ‘heiligheid’ van dezen smid heeft weinig te maken met datgene, wat men er in de kloosters onder verstond. Een ander exempel (fol. 62a) verhaalt van een burger, een zekeren Jan Ganaza, die door zijn beide gehuwde dochters goed behandeld werd, zoolang hij geld te geven had, maar toen dit op was, ‘versmaden’ zij hem. De vader bedacht nu een list: hij leende geld en zat juist de goudstukken te tellen, toen zijn dochters en schoonzoons op bezoek kwamen. Door de hoop op de vermeende erfenis, die in een zware kist gesloten was, werden zij weer vriendelijk. Toen de vader gestorven was, moesten de kinderen groote aalmoezen geven om de sleutels van de kist te krijgen, maar na de opening bleek zij slechts een groote knots te bevatten. Ook hier is de moraal in strijd met de Middeleeuwsch-christelijke levensopvatting. In een stichtelijk exempel zou een vader na dergelijke ervaringen niet jaren lang gehuicheld en ten slotte op zijn kinderen wraak genomen hebben. Hij zou in een klooster de ondankbare wereld ontvlucht zijn, terwijl de dochters door de straffende hand Gods de verdiende straf zouden hebben ontvangen, of door een wonder bekeerd zouden zijn. Niet alleen uit de talrijke handschriften blijkt de populariteit van het ‘Scaecspel’ in de 15de eeuw. Dirc van Delf nam in zijn ‘Tafel vanden kersten ghelove’ groote stukken op uit het werk van Jacobus de Cessolis, die hij zelf vertaaldeGa naar voetnoot2). Dit hoofdstuk (Somerstuc cap. XLVI) is getiteld: ‘Van speel of tijtverdrijf der heren of der vrouwen, dairmen nochtant guede exempelen bi mach verstaen ende leren.’ Vervolgens gaf het ‘Scaecspel’ aanleiding tot een Nederlandsche navolging, namelijk: 4. Dat Caetspeel ghemoraliseert in gheesteliken ende waerliken iusticiën, geschreven te Brugge in 1431 door Jan van den BergheGa naar voetnoot3). De schrijver was eens op bezoek bij een ridder te Brugge, toen men over het | |
[pagina 355]
| |
‘Scaecspel’ sprak en de vraag gedaan werd ‘of men niet en soude connen of moghen moraliseren eenich ander spel’. Op verzoek van den ridder verklaarde hij zich bereid, dit eens met het kaatsspel te beproeven. De naam van dezen ridder is in een achtregelige berijmde ‘Superscripsie’ verborgen; in het Keulsche afschrift is daarnaast als oplossing geschreven: ‘her Roloff van wtkerke’Ga naar voetnoot1). Hoe het kaatsspel hier op vrij onhandige wijze met de ‘iusticie’ in verband gebracht is, kan men bij Van Veerdeghem lezen. Voor ons doel is hoofdzaak, dat ook hier een reeks exempelen opgenomen zijn, o.a. ontleend aan Valerius Maximus, Meester Jan Bolet, Peter van Alfonse, het Passionael en het Scaecspel. In hoofdstuk XXI komt voor ‘de historie vander goeder vrouwen Griseldis’, waarvan de andere proza-redacties op blz. 125 genoemd zijn. Het bekende exempel van Papirius, hier Papias genoemd, leest men in hoofdstuk XXXIXGa naar voetnoot2); het is ook te vinden onder de exempelen van Jacques de Vitry (no. 235), in het Scaecspel (fol. 10a) en in de Gesta Romanorum (no. 126)Ga naar voetnoot3). Ten slotte blijkt de populariteit van het Scaecspel uit het gebruik dat er van gemaakt werd in een merkwaardig Nederlandsch geschrift, nl.: 5. Het Rechtsboek van den Briel van Jan Matthijssen, geschreven tusschen 1407 en 1417, dat op nieuw uitgegeven werd door Fruin en Pols in de ‘Oude vaderlandsche rechtsbronnen’Ga naar voetnoot4). Deze Hollandsche rechtsgeleerde heeft zijn boek, dat uit vijf tractaten bestaat, met exempelen geïllustreerd, waarschijnlijk om het ook voor leeken genietbaar te maken. De verhalen zijn grootendeels in den trant van de Gesta Romanorum en het Scaecspel, die door de uitgevers vergeleken zijn. Bovendien zijn nog een viertal exempelen, waarvan in de uitgave de bron niet genoemd is, uit het Scaecspel afkomstigGa naar voetnoot5). Jan Matthijssen schijnt echter de vertaling van Franconis niet | |
[pagina 356]
| |
gekend te hebben. Een enkele maal wordt door den schrijver ook het Biënboec aangehaaldGa naar voetnoot1).
Vooral uit de drie laatstgenoemde werken wordt het ons duidelijk, dat deze geschriften een geheel anderen kring van lezers vonden dan de verzamelingen met stichtelijke exempelen. Terwijl Caesarius, het Biënboec en de Marialegenden vooral in de kloosters thuis hoorden, werd het Scaecspel gelezen op de kasteelen van adellijke heeren. Het Berlijnsche handschrift is in het bezit geweest van Jan van Bleyswijck; de andere versierde handschriften hebben waarschijnlijk ook aanzienlijke bezitters gehad. Geleerden als de hofprediker en doctor Dirc van Delf bewonderden dit boek en legden het aan hun lezers voor. Verder vond het ingang in de kringen van rijke en ontwikkelde burgers en legisten: Jan van den Berghe en Jan Matthijssen, beiden rechtsgeleerden, maakten er gebruik van. De tegenstelling met de vroeger behandelde stichtelijke werken blijkt ook uit het verschil van levensbeschouwing. De ascetische geschriften hebben eerbied voor de eenvoudigen van geest: de vroomheid is de eenige maatstaf, die de waarde van den mensch bepaalt; de ware adel komt voort uit een rein hart. Ondanks de erkenning van de hiërarchie is het karakter Christelijkdemocratisch. Thomas van Chantimpré zegt b.v. in zijn Biënboec op gezag van Augustinus: ‘So lange als inden ouden tiden nader dyluviën die onnoselheit inden mensche duerde, also lange en had daer nyemant heerscapie onder den menschen. Mer doe die boesheit began overvloedich te werden ende die vrede der mynnen vercoudet wert, began nenrot die menschen te verdrucken ende mit macht ende mit gewelde heerscapie over die ondersaten te hebben, welke nenrot genoemt wert een sterc tiger, dat is een rover. Ende daer van quamen die conyngen ende hebben al die werlt mit bosen ewen verdruct’Ga naar voetnoot2). De wereldlijke machthebbers zijn dus een noodzakelijk kwaad. Daarentegen verkondigt het Scaecspel een aristocratische moraal: de adel moet de werkende standen waardeeren, maar zij heeft recht op hun arbeid. De landman moet steeds bedenken, ‘dat die arbeid heilich is ende van gode gheseghent ende dat hi totten arbeide gheboren is’. ‘Sijn heerscap, dair hi onder is geseten,’ is onmisbaar voor zijn geluk en welvaart, ‘want | |
[pagina 357]
| |
wert hi niet van sinen lantheren gheheecht ende versorcht, so wert hi als een veriaecht wilt dat die mensch scuwet’Ga naar voetnoot1). Er zou over de moraliseerende exempelen veel meer te zeggen zijn, dan in dit korte overzicht mogelijk is. Uit de vluchtige behandeling moet men niet opmaken, dat ik dit onderwerp voor de letterkunde of cultuurgeschiedenis minder belangrijk acht. Ik moest mij echter in hoofdzaak tot de stichtelijke exempelen beperken, omdat anders het veld te uitgestrekt werd. Toch kon dit hoofdstuk hier niet achterwege blijven, omdat juist door de tegenstelling het eigenaardige karakter van de stichtelijke exempelen te beter uitkomt. |
|