Middelnederlandsche legenden en exempelen
(1900)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de kennis van de prozaliteratuur en het volksgeloof in de middeleeuwen
[pagina 328]
| |
Elfde hoofdstuk.
| |
[pagina 329]
| |
voorganger op dit gebied was meester Eckart († 1329). Zijn optreden had ver strekkende gevolgen; niet alleen zijn de latere mystici, Tauler en Suso, leerlingen van dezen beroemden denker, maar ook bij ongeleerden vonden zijn werken en zijn prediking ingang. In hoever Ruusbroec's ideeën en terminologie van hem afhankelijk zijn, is nog te weinig onderzocht. In het algemeen is de invloed van Eckart op de Nederlandsche mystiek meer vermoed dan bewezen. Door het onderzoek te Brussel ben ik er in geslaagd, daarvoor rechtstreeksche bewijzen te vinden. Er zijn nl. fragmenten uit zijn werken bewaard, in 14de-eeu wsch Brabantsch vertaald. Bovendien leefde er in de onmiddellijke omgeving van Ruusbroec een man, die in zijn werken met groote heftigheid Eckart uitvoerig bestreed als een aartsketter, wiens werken in de Nederlanden verderfelijk gewerkt hadden: dit is de veel gesmade en nooit gelezen Jan van Leeuwen, de ‘goede coc’ van het klooster Groenendaal. Het merkwaardigst is evenwel dat ons door een gelukkig toeval een dialogisch geschrift bewaard is van een leek, een aanhanger van Eckart uit het begin der 14de eeuw, voor de kennis van dien tijd van groot belangGa naar voetnoot1). De mystieke geschriften in de volkstaal, vooral die van Eckart en zijn volgelingen, leverden voor de kerk een dubbel gevaar op. Door de moeielijk te begrijpen teksten of door slechte afschriften konden zij licht misverstaan worden en ketterij veroorzaken: volgens Jan van Leeuwen waren de meeningen der vrije geesten - of, zooals hij zegt, ‘vrie onvrie gheesten’ - grootendeels geput uit werken van Eckart en zijn geestverwanten, wier gezag zij boven den bijbel stelden. In de tweede plaats konden zulke boeken anti-hiërarchische neigingen doen ontstaan, zonder dat daarmee een bepaald verzet tegen de kerkleer samenging. De leeken, die leerden meespreken over goddelijke dingen, verwierven zich grootere onafhankelijkheid van denken en waren sterk geneigd tot kritiek, vooral waar de geestelijkheid in het wereldsche opging en weinig vertrouwen verdiendeGa naar voetnoot2). De zelf- | |
[pagina 330]
| |
standig verworven, vastgewortelde overtuigingen, toegeschreven aan de onmiddellijke inwerking van de goddelijke genade, maakten voor den verlichten leek de bemiddeling van de kerk of den priester in vele gevallen overbodig. Een voornaam punt was de aanprijzing van vrijwillige armoede, ook voor hen, die god ‘sonder bant’ wilden dienen, d.w.z. zonder in een kerkelijk goedgekeurde orde te gaan. In de 13de eeuw was reeds het voorbeeld gegeven door den ketter ‘Gwilhelmus Cornelius’, die beweerde: ‘als die roest verteert wert inden vuer, so werden verteert alle sonden inder armoede’Ga naar voetnoot1). Vrijwillige armoede werd evenzoo vooropgesteld door de 14de-eeuwsche ‘lollarden, broetbagaerden, swesteren, clusenaren ende alsulkerande volc,’ om met ‘die goede coc’ te spreken, die hun scherp verwijt, dat zij hun bedelen en hun ledigheid zoo hoog en heilig achten. Dergelijke lieden stonden aan voortdurende vervolgingen van de geestelijken bloot. Dit wordt ons begrijpelijk, als wij met het geschrift van den bovengenoemden leek kennis maken, die deze arme lieden in bescherming neemt, maar zelf niet tot hen behoort en o.a. hun bedelen afkeurt. Het eenige exempel - als dit zoo genoemd mag worden - dat in zijn werk voorkomt, bevat een van spot doordrongen protest tegen bedevaarten en reliquieën-vereering. Het verhaalt: ‘Ick hebbe hooren segghen voer waer, dat een man voer pelgrymadsye tot sint Jacob in galissiën. Doen volghde hem sijnen hont. Van moethede soe stierf die hont onder weghen; van dwaeser liefde begroef hij den hont. Doen hij weder quam ter selver plaetsen, doen began men aldaer te timmeren ende daer was veel gheloeps. Doen vraechde hij, wat daer ware. Doen seyden die dwasen, daer waer vermoert een heylich pelgrym ende daer gheschieden groote gherechtennisseGa naar voetnoot2) ende veel mirakelen. Die daer haer almoessen brochten, die worden al ghesont. Doen seyden die man, dat sijnen hont aldaer begraven lach. Sij en woudens niet ghelooven. Men groef daer ende vant daer eenen dooden hont, die daer begraven lach.’ Hier toont de schrijver zich geestverwant van Eckart, die o.a. schreef: ‘Liute, was suochet ir an dem tôtem gebeine? War umbe suochet ir niht das lebende heiltuom, daz iu mac geben êwigez leben?’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 331]
| |
Andere dergelijke exempelen zijn mij uit theologische werken niet bekend; in de meeste gevallen zullen zij waarschijnlijk wel vernietigd zijn. Maar de mystiek had in het algemeen de strekking om den ongeleerden, verlichten leek te verheffen boven den beroepstheoloog. Ik behoef slechts te herinneren aan de rol die de ‘Gottesfreund’ gespeeld heeft bij de bekeering van Tauler volgens de veel-gelezen, zij het dan ook onhistorische levensbeschrijving. Blijkens de vertalingen en de oude drukken was deze ‘historie van Tauler’ ook in de Nederlanden zeer bekendGa naar voetnoot1). Merkwaardig is in dit opzicht ook een exempel, dat men bij Hendrik Mande leest, wiens mystiek geheel van Ruusbroec afhankelijk is. In een visioen zag hij, ‘hoe dat onse minlike here ihesus cristus stont ende hadde hem bereyt, of hi een huus timmeren woude. Doe sach hi daer menigherande instrumenten hanghen aen de want, die seer schoen ende claer schenen te wesen van buten aen te sien ende bequame mede te tymmeren. Mer doe mercte hi, hoe dat onse minlike here die schone ende claer instrumenten liet hanghen ende nam ander instrumenten, die daer laghen in enen hoec ende schenen van buten ondure ende ongheacht te wesen vanden menschen ende als niets waerdich.’ De schoone instrumenten, die echter geen goede ‘egghe’ hadden, waren ‘die prelaten der heiligher kerken’. Christus bouwt zijn kerk met ‘verworpen instrumenten’, dat zijn de lieden, die in en buiten de kloosters de heiligheid zoeken ‘inder oetmoedicheit ende ghelatenheit van binnen’Ga naar voetnoot2). Zulke verlichte leeken, die een hoogen trap van volkomenheid bereikt hebben, zien wij optreden in een viertal exempelen, die in dit hoofdstuk besproken moeten worden. Hun geloof is een geheel ander dan het naïef-kinderlijke geloof, dat in de meeste exempelen den leeken als verdienste werd aangerekend: het staat lijnrecht tegenover de daar geprezen ‘onnoselheit’. Zij hebben een krachtig besef, dat het goddelijke niet af te beelden is in menschelijke vormen. De Maria-vereering geraakt op den achtergrond; de heiligen-vereering en het naïeve wondergeloof verdwijnt en maakt plaats voor allerlei devote oefeningen en bespiegelingen, waarmee zij theologen verbazen en eerbied afdwingen. | |
[pagina 332]
| |
1. Het exempel ‘vanden seven sacken’.Onder de werken, die aan Eckart worden toegeschreven, komt een karakteristiek exempel voor, dat ook in het Nederlandsch vertaald is. Het begint: ‘Men leest van eenen hoech geleerden man, die begeerde wel acht iaer lanc, dat hem god soude toenen enen mensche, die hem wijsde den wech der waerheit. Ende doe hi was in groeter begeerte, doe quam een stem van god ende sprac tot hem: ‘Gaet wt: voer die kercke soe seldi vinden een mensche, die u wisen sel den wech der waerheit.’ Ende hi ginc ende vant een arm mensche, die zijn voeten verscrichtGa naar voetnoot1) waren ende vol stofs ende onrein ende alle zijn cleder waren nauwe drie penninc waert. Hi groete hem ende sprac: ‘God geve u goede morgen!’ Doe sprac hi: ‘Ic crege nie quade morgen.’ Uit het gesprek, dat zich ontwikkelt, blijkt dat de man - waarschijnlijk een lollaert - een toonbeeld is van ‘oetmoedicheit’ en gelatenheid. Toch mist hij niet het besef van zijn eigen heiligheid, want als de meester vraagt: ‘Of u god oec in die helle woude werpen, wat woude gi daer toe seggen?’ dan luidt het antwoord: ‘Mi in die hel te werpen, des tert ic hem. Ende nochtans, worp hi mi in die helle, soe heb ic twie armen, daer ic hem mede omvate. Die een arm is warachtich oetmoedicheit: dien legge ic onder hem ende omvange hem mit den arm der liefden.’ Ende hi sprac: ‘Ic wille liever in die helle zijn, dat ic god hebbe, dan in den hemel ende god niet en hebbe. Waer om, wil hi mi in die helle werpen, soe moet hi volgen ende mit mij daer sijn’Ga naar voetnoot2). In een Straatsburgsch en in een Berlijnsch handschriftGa naar voetnoot3) vond ik dit verhaal terug met een vervolg: de arme man gaat naar een ‘kilchwyhe’ en komt onderweg ‘unser herre’ tegen, die hem vraagt, wat hij bij zich heeft. ‘Zeven zakken,’ antwoordt hij, en naar den inhoud gevraagd, vertelt hij dat deze is: ‘willig armut und smacheit, weinen und betten, wachen und fasten, rein gebett, gantz liebi zu gott, gantz cristen glauben en ein rein lutter sel.’ Jezus wil die zakken van hem koopen, maar voordat de koop gesloten is, verdwijnt God. Later vertoont hij | |
[pagina 333]
| |
zich wederom, maar nu als een lam en melaatsch mensch. Uit medelijden neemt de arme man hem op zijn rug. Toen hij het klooster naderde, kwam men hem vol eerbeid tegemoet en knielde neer, omdat hij God droeg. Kort daarna stierf de vrome man. Het tweede deel van dit verhaal komt als afzonderlijk exempel in het Middelnederlandsch voor. Uit de versmelting met het eerstgenoemde exempel blijkt dat het voortkwam uit de kringen, die onder invloed van Eckart stonden. Waarschijnlijk dagteekent het dus uit de eerste helft der 14de eeuw. De tekst is naar een Haagsch handschrift slordig door Van Vloten afgedruktGa naar voetnoot1). Het begin luidt: ‘Op een tijt quam gaen een goet man van Bethleem, ende hem moete een beter man, dat was Jhesus.’ De inhoud van de zeven zakken, die Jezus koopen wil, is niet geheel dezelfde als in den Duitschen tekst, maar de overeenkomst is groot. Nadat hij den kostbaren inhoud van de zakken vernomen had, vroeg ‘onse lieve heer’: ‘Guet man, wildi dese VII sacken vercopen?’ Die man antwoorde: ‘Hi waer sot, die niet en vercofte, die waent te winnen.’ Onse lieve here sprac: ‘Goet man, wat wil ghi daer voir hebben? Hondert marck? Ik en wil u niet luttel bieden.’ Die man antwoorde: ‘Wat soude ic mit u hondert marc, als ic mijn VII sacken niet en had.’ Onse lieve heer sprac: ‘Guet man, wat wilt ghi dan dair voor hebben? Alle die enghelen die in hemelrijc sijn?’ Die man antwoorde: ‘Wat soude ic mit alle die enghelen, die in hemelrijc sijn, als ic mijn VII sacken niet en had?’ Onse heer vraechde: ‘Guet man, wat wilde dan daervoir hebben? Onse lieve vrou, gods moeder?’ Die man antwoirde: ‘Wat soude ic mit gods moeder, als ic mijn VII sacken niet en hadde? Si sal sitten inden hemel ter rechterhant hoirs soens, dair hise toe ghescapen heeft, mer als ic sterven sal, datsi dan comen wil tot mijn leste einde, dan neem icse gaern. Ic wilse u gheven om den vader ende om den soen ende om den heilighen gheest. Ic en wil u niet een hair te guede doen.’ Onse lieve heer sprac: ‘Soen, ghi sult wesen mijn, ende ic sal wesen dijn, ende wi sellen nymmermeer versceiden sijn.’ Die man antwoerde: ‘Nu wel dan, tot deser selver stonden, so sijn al mijn seven sacken ontbonden. Amen’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 334]
| |
Het komt mij voor, dat in het Middelnederlandsche exempel een van de oudste vormen van dit verhaal bewaard is, niet alleen om het rijmproza aan het slot, maar ook om den zin: ‘Wat soude ic mit gods moeder, als ic mijn VII sacken niet en hadde?’ die in de andere redacties gemist wordt. Een omwerking en uitbreiding van dit verhaal is in het Nederlandsch tweemaal gedrukt met den titel: ‘Een ghestelijcke materie genoemt die seven sacken ende wat elcke sack bedudende is’Ga naar voetnoot1). De goede man, die uit Jherusalem komt, heeft in elk van zijn zeven zakken weer drie zakken, waarvan de inhoud genoemd wordt. Er is in het Middelnederlandsch nog een ander verhaal bewaard, dat misschien onder invloed van de besproken legende ontstaan is, nl. ‘een exempel van den monic die in die achte salicheit dachte’Ga naar voetnoot2): een monnik dacht aan den tekst: ‘Gaet om mit comenscap’ en begon nu met ‘onse lieve here’ handel te drijven door hem armoede, sachtmoedicheit, tranen enz. te verkoopen voor den prijs, die hij zelf daarvoor had vastgesteld in de zaligsprekingen. Ten slotte kan men nog een Duitsch exempel vergelijken, dat voorzoover mij bekend is, nergens gedrukt voorkomt en ook in Nederlandsche teksten niet te vinden isGa naar voetnoot3). Hier zijn de rollen omgekeerd: Christus is de koopman, die een wagen met zich voert ‘dar auf lagen siben kostperlich laden’, waarvan de inhoud zeer uitvoerig beschreven wordt: een gouden paleis, een vruchtbaar land, een prachtige tuin, een welvoorziene disch, een springende fontein, een gepolijste spiegel en een gouden troon. Hij biedt dit alles te koop aan een broeder voor geringen prijs, maar deze begrijpt hem telkens verkeerd. Geduldig geeft ‘onse lieve heer’ hem uitlegging en als hij ver- | |
[pagina 335]
| |
dwijnt, blijft de broeder in het bezit van de schatten: hij werd ‘ain richer mensch an tugent.’ | |
2. Van een vroukijn van XXI iaren.Dit exempel was in de 15de eeuw zeer bekend: ik trof het in een elftal handschriften aanGa naar voetnoot1), waarvan de teksten onderling betrekkelijk weinig verschillen. Naar een Haagsch handschrift (L 48) is het gedrukt door Van Iterson in zijn ‘Stemmen uit den voortijd’ (pag. 32); ik laat hier het begin volgen naar de eenigszins afwijkende redactie van Ms. Br. 1956. ‘Een meester vander godheit die quam in een stat, daer een ionghe vrouwe was van XXI iaren out, ende dese sprac den meester toe. Doen gaf dit den groten meester onwert, want hi was meer ghewoene te sprekene met groten meestren ende met den meesten studenten dan metter vrouwen, ende daer om antwerde die meester onwerdelijc: ‘Vrouwe, wat wildi?’ Die goede vrouwe antwerde oetmoedelijc: ‘O heere: die toter alder hoechster, luterster waerheit gherne ware, alsoet vrouwen moghelijc es te pleghene, ende die gherne toenemen soude in den dienst gods ende ter eeren gods ende tot eender bediedenessen der vrienden gods, hoe soudi daer toe mogen comen?’ Doen die meester dat horde, vraeghde hi: ‘Vrouwe, wat es u begheren? Sydi in die weerelt’Ga naar voetnoot2)? ‘Ja ic,’ sprac si, ‘ic ben in die weerelt ende en waricker niet in, om een gulden weerelt soe en quamic daer niet in. Ende nu als ic daer in ben, soe willic des gans ende volcomen werden, dat mi god daer toe ghevoeghet heeft op mijn beste, want ic hadde minen man gherne tot alle goeden dingen, ende minen kindren leeric doeghet, daer ic mach.’ Doen vraeghde die meester: ‘Vrouwe, welc sijn u oefeningen?’ Si antwerde: ‘Ic hebbe drie wtwindeghe ende drie inwindeghe.’ Nadat zij deze oefeningen genoemd heeft, roept de geleerde vol bewondering uit: ‘O goede vrouwe, ghi sijt inden rechten wech! Ic hebbe die cappe ghedragen wel vijftich iaer ende ic ben gheheeten een meester inder godheit, ende ic en quam nye tot diere volcomenheit. Ghebenedijt sij god, die sijn gaven soe meldelijc gheven can!’ Van dit exempel, dat in de verte herinnert aan de ontmoe- | |
[pagina 336]
| |
ting van Tauler met den verlichten leek, heb ik tot nu toe slechts één Duitschen tekst aangetroffen, nl. in een Münchener handschrift (Cgm 782, fol. 384). Als het dus uit de Rijnstreken in de Nederlanden doorgedrongen is - wat op zich zelf zeer waarschijnlijk is - dan is het toch opmerkelijk, dat het in onze gewesten het meest verspreid schijnt geweest te zijn. In het Haagsche handschrift L 48, blz. 129, leest men een verwant exempelGa naar voetnoot1). ‘Een gheleert man vraghede eenre vrouwe, hoe si tot so hogher staet gecomen waer van leven. Si antwoirde: ‘Mit tien punten.’ Toen zij deze had opgesomd, sprac die clerc: ‘God si gheloeft, bid voer mi!’ ‘Neen heer, leert mi hoe ic leven sal!’ ‘Du salte dinen lichaem geven een sacht leven, op dat die gheest onghehindert si.’ ‘Neen heer, ic moet volghen onsen here ihesum cristum in armoede, in ellende, in hongher, in dorst, in lijtsamheit ende in versmaetheden, al totter doot.’ Ook hier weet dus de leek beter dan de ‘clerc’, welke weg tot volkomenheid voert. | |
3. Van eenen devooten vraukin.Dit exempel is ons in vier afwijkende teksten bewaard. In een Brugsch handschriftGa naar voetnoot2) luidt het: ‘Men leest dat het was een helich vraukin, die haer selven gaf tot eenicheden. Nochtan woende sij onder dat volc. Ende die priester vander kerken wart dit merkende, dat dese vrauwe niet huute en quam dan omme haer sacramente te nemen vander helegher kerken. Ende hij peinsde in hem selven, waer dese vrauwe woonen mochte, want hij mercte van jare te jare, dat hire niet of en hoorde noch en sach dan als sij ter kerken quam. Up eenen tijt dede dese priester met sijnen knechte wachten, waer dat dese vrauwe wonen mochte, ende die knecht vernaempt ende seyt sijnen heere. Ende als die priester wiste, waer dat vraukin woonde, soo ghync hij toot haeren huus. Ende als die vrauwe sach haren priester, so verwonderde haer seere, want sij en was niet ghewone, datter yement toot haer quam. Ende die priester begheerde met haer te sprekene, ende hij seide: ‘Vrauwe, ic hebbe ghemerct hu leven, ende het ghenoucht mij seere wel, maer ic soude gheerne weten, wat ghij daghelicx doet, dat ghij binnen al den jare maer eens ter kerken en comt, dan dat ghij dat heleghe sacrament ontfanct, ende dan comt dij met so | |
[pagina 337]
| |
grooter rusten, dat mij dyncket als ic hu sie’Ga naar voetnoot1). Doe seide die vrauwe: ‘Lieve heere, ic hebbe so vele te doene, dat mij die tijt vele te cort es.’ Doe seide die priester: ‘Lieve vrauwe, wat hebdij te doene?’ Ende hij badt haer, dat sijt hem segghen wilde. Noode quam dese vrauwe daer an, dat sijt hem segghen wilde, maer doch seide sijt hem. ‘Heere, alle daghe vander weken doe ic een sonderlinghe werc: des maendaechs so beghinne ic twerc, ende dan so make ic mijne rekeninghe van alle mijnen goede, ende daer so hebbe ic so vele mede te doene, dat mij dien dach vele te cort es. Ende die priester sach alom me ende peinsde in hem selven: Ic en sie hier niet vele goets. Doe seide sij voort: “Des dinxendaechs so hebbe ic so vele te doene met mijnen voghelen, dat mij ooc den dach te cort es. Des woensdaechs so doe ic mijne coopmanscepe, ende daer hebbic so vele mede te doene, dat mij ooc dien dach vele te cort es. Des donderdaechs so bem ic alden dach blijde, so dat mij dien dach ooc veel te cort es. Des vrijdaechs so wasch ic alden dach ende die nacht, ende dien dach ende nacht sijn mij vele te cort. Des saterdaechs ende ooc des sondaechs, so drooghe ic mijne cleedren ende daer toe es mij dien tijt cort ghenouch.” Doen peinsde dese priester: dit wijf es sot. Wat meent soe hier mede? Ende hij vraghede haer wat sij hier mede meende.’ De vrouw gaf daarop een uitvoerige uitlegging, hoe zij al deze bezigheden geestelijk bedoelde. ‘Doe seide die priester: ‘Vrauwe, dits een goet werc. Waren alle mijne ondersaten met desen wercken besich, ic soude meer goeder ondersaten hebben, dan ic nu doe.’ De tweede tekst, in een Brusselsch handschriftGa naar voetnoot2), is uit Limburg afkomstig. De priester wilde van het vrouwtje weten ‘wat haer leven was’, omdat zij zoo dikwijls tot het sacrament kwam. Zij noemde haar bezigheden op. ‘Doen andworde die priester: “Vrouken, is dat dijn leven, voerwaer segghe ich dich, compstu meer, ich en sall dich nyet meer geven dat heilighe sacrament.” Doen waert dat vrouken seer droeve ende claichde tegen haer selver: Och lieve heer, dit dunct mich een alte slecht priester sijn! Sal ic mijnre zielen spijse moeten derven, dats mij een groot verderflick scade. “Heer,” seide si, “saelt biecht sijn off nyet?” “Jae” seide hij.’ Nu gaf zij den geestelijken uitleg van haar werkzaamheden en besloot met de woorden: ‘Here, en | |
[pagina 338]
| |
leve ich nyet als eyn sondich mensche?’ ‘Vrouken,’ seide hij, ‘du leefs als een goet menssche ende ich leve als een sondich mensche. Du sulste dat heilighe sacrament hebben, als du wilste.’ Terwijl de biechtvader hier gedwongen wordt zijn minderheid te bekennen, wordt hij in den derden tekst zelfs eenigszins belachelijk gemaakt. Deze redactie, veel uitvoeriger dan de vorige, is eveneens van een Limburgschen afschrijverGa naar voetnoot1). ‘Eyn heilige suster die alle sondaghe ten heilighen sacramente ghinck,’ werd door haar biechtvader ondervraagd over haar bezigheden. Zij vertelde, dat zij Maandags de vogelen hoorde zingen, Dinsdags haar ‘schaepkens ter weyden’ bracht enz. ‘Doen dit die biechtvader hoerde, soe verwonderde hem dit, ende dachte hoe dit mocht wesen, ende dat en waer gheyn leven, daer men mede ten heilighen sacramente soude gaen. Ende hij seide: ‘En leydstu anders gheyn leven, hoe moechdi daer mede ten heiligen sacramente gaen?’ Ende die priester ginghe ewech ende dachte: Ich sal hier op wachten ende sien, wat sij doet. Die biechtvaeder proefde om eyn heymelike stede, dair hij meynde, dat hij alle dingen wel vernemen soude, alsoe dat hij des maendaichs die vogel soude horen singen. Hij lach daer alle den dach ten avont toe, maer hij en vernaem nyet. Doen pensde hij, wat dit beduden mochte, dat sij nu nyet en songhen. Hij woude den anderen dach daer noch blijven, ende dan soude sij haer scape ter weyden driven, soe moest sij ommer uyt comen. Hij en vernam des anderen daichs noch nyet. Doen verwonderde hij heme, dat dese maghet soe vol loghenen was, want hij hadde daer twee daghe gelegen ende hij en vernam nyet. Soe peinsde hij, dat hij daer alle die weke liggen soude, off hij daer yet vernemen mochte, maer god, die alle herten kent ende niet verborghen en is, die en woude hem die grane des verstants nyet gheven. Aldus lach hij alle die weke daer ende wachte, maer hij en vant nyet, daer hij op dachte. Aldus quam hij mit eynen verstormden sinne tot deser saliger maghet ende seide tot haer: ‘Du bist eyn valsche loeghenerse ende eyn bedriech- | |
[pagina 339]
| |
sters der werlt, wantu hebste tot mij gheseit, dat all loghen es! Want ich hebbe dij alle die weke daer ghewacht, ende ich en heb nyet vernoemen dattu dijn schape ter weyden ghedreven hebste, off dattu ter meerct gheweest hebste off eynghe gasten ten eten. Ich en heb dich ouch niet horen wasschen dijn cleyder noch dijn huys veghen. Hoe compstu te seggen alle dese dingen, die ich al geloegen vinde?’ Ende hij sprack haer seer leeliken toe mit scharpen woerden ende seide: ‘Ich wil hier ander bescheit aff weten, off wat ghi hier mede meynt, off ich en wil u dat heilge sacrament nyet gheven.’ Alsoe dat hij haer mit alsoe stranghen woerden aenghinck, dat sij hem nyet verhoren en dorste, ende sij seide mit soeten woerden: ‘O lieve vader, en wilt uch dat nyet laten toernen! Ich wilt u beduden, wat ich uch geseit hebbe. Off ghi dat nyet verstaen en hebt, soe wil icht uch beduden.’ Toen de biechtvader de breedvoerige verklaring aangehoord had, ‘soe verwonderde hoem, hoe hij soe blint was, dat hij dit nyet verstaen en hadde. Ende hij badt der maghet, dat sijt hoem vergheven soude ende bidden den almechtigen god voer hem, ende hij seyde: ‘Ganck, lieve suster, ende doen als du ghewoentlijck bist, want dijn minne is groot.’ Blijkens de sterk afwijkende redacties - ook de bezigheden worden telkens anders weergegeven - is dit exempel van mond tot mond gegaan en in verschillende streken opgeteekend. De afwijkingen zijn echter niet alle toevallig, maar weerspiegelen de heerschende stemming. Wanneer wij de eerste, Vlaamsche redactie vergelijken met de beide Limburgsche, dan is het opvallend, dat in het eerste geval de maagd wel onkerksch is, maar dat de priester in eere blijft. Aan het slot prijst hij haar en wenscht, dat al zijn ‘ondersaten’ zóó vroom waren, maar hij denkt er niet aan, zijn minderheid te bekennen. In de Limburgsche teksten daarentegen is de biechtvader beroofd van de ‘grane des verstants’ en staat ver beneden de vrome jonkvrouw, zooals hij zelf moet erkennen. In de Oostelijke gewesten, het dichst gelegen bij de Rijnstreken, de bron der ketterij, was de invloed van lollarden, beggarden en swesters het sterkst geweest, terwijl de Vlaamsche bagijnen aan de kerk gehecht en aan de geestelijkheid gehoorzaam gebleven waren, gelijk ook het onderzoek in de periode van vervolgingen uitweesGa naar voetnoot1). | |
[pagina 340]
| |
Een overeenkomstig Duitsch verhaal heb ik tot nu toe nergens aangetroffen. Eenige overeenkomst vertoont een klein Mhd. gedicht dat door Bartsch is afgedruktGa naar voetnoot1). Een ‘sêlige dorfmaget’ ontmoet twee predikbroeders, die zich over haar wijze woorden verbazen en vragen: ‘Wie verdrifstu dîne zît
mit disen dorfluten?’
Zij vertelt daarop, hoe al haar landelijke werkzaamheden gepaard gaan met devote oefeningen, maar van een allegorischen uitleg is hier geen sprake. Het is dus niet onmogelijk dat het behandelde exempel oorspronkelijk Nederlandsch isGa naar voetnoot2). | |
4. Exempel vander molenarinne.Dit zeer belangrijke exempel komt in twaalf Nederlandsche handschriften voorGa naar voetnoot3), die in hoofdzaak in twee groepen te splitsen zijn. In een Brusselsch handschrift, afkomstig uit het RookloosterGa naar voetnoot4), begint de tekst aldus: ‘Twee broederen vander predicaren ordenen die quamen voer eens molenaren huuys, daer twee kinderken vore saten ende maecten huyskens na kinderkens wijse. Doen sprac dat een kint toten andren: ‘Ic wedde om enen pater noster, dat mijn hwys starcker es dan douwe.’ Doen antwerde dat ander kint: ‘Ic wedde om enen ave maria daer toe, dat mijn hwys starker es.’ Doen sprac dat ander kint weeder: ‘Segt mi, ghi dunct mi herde wijs sijnde, welc haddi liever, dat ghi in gode waert, oft dat god in u ware.’ Dat ander kint an(t)werde: ‘Waer om vraeghdi mi alsoe sottelijc? Waer god in mi, soe verloricken met eender dootsonden. Mij waer liever, dat ic in gode ware, soe en consticx niet verliesen.’ Doen vraechde weeder deen kint: ‘Segt mi, vasti noch?’ Dander antwerde: ‘Nenyc.’ Hi vraeghde: | |
[pagina 341]
| |
‘Wat hebdi gheten?’ ‘Ic hebbe,’ sprac hi, ‘den lichaem ons liefs heeren ghesien tusschen des priesters hande; dat spijst mijn ziele alsoe seere als die spise den lichaem doet.’ Doen spraken die heeren: ‘Och, dit sijn rijseren van salegen boome!’ Si ghinghen doen voert inden moelen, daer si die molenersse vonden ende seiden tot haere: ‘Lieve suster, du woenes verre vander kerken, wanneer soe hoordi prediken, oft wanneer soe biechti u?’ Si sprac: ‘Ic hebbe dit iaer een sermoen ghehoert, dat hebbic noch al gheheel in mijnder herten, ende ic hebber alle daghe een leeringhe wt ghenomen ende noch soe en hebbicx niet half ghegrondeert. Voert soe sprecti, wanneer dat ic mi biechte. Ic spreke: hets beeter die sonde ghelaten dan alle daghe ghebiecht. Du sults weeten, lieve broeders, dat die moleneers, die in deser molen sit(ten), die erren mi ende si benemen ende beletten mi een godlijc leven.’ De broeders stelden haar nu een achttal vragen, waarop zij zonder aarzelen antwoordde. ‘Die aenvanc eens godlijcs levens’ zegt zij o.a., is ‘een verduldich armoede om gods wille ende ghewilleghe oetmoedicheit’. Op de vraag: ‘Wat es god? luidt het antwoord: “God die es een gave die hem selven gheven moet, ende een licht dat hem selven ontfuncken moet. Ende hi es een licht inden heilegen, inden inghelen ende inden eweghen levene.” Ten slotte doet de molenersse ook aan de broeders een vraag, nl. “wat so sal een mensche doen om te sine werdich te ghenakene dier godliker vrouden”. Zij antwoorden o.a. dat het verdraghen van “wedermoet oft gestoertheit” beter is dan een bloedige zelfkastijding, en de vrome vrouw sprak: “God dancke u, ghi heeren, van uwer goeder leren, die ghi mi uter maten wel gheleert hebt van lijdene. Dat gaet mi oec nu ane ende iegenheit vanden moleneere, minen man, die schiere sal comen metten ezel. Daer om soe moetic dese reeden laten lijden ende hulpen hem die sacke op ende needer.” Si bevalen doen die molenersse te gode.’ De tweede redactie begint ongeveer gelijk en ook de vragen stemmen in hoofdzaak overeen, maar het slot is geheel anders, Nadat de molenarinne de vragen beantwoord heeft, blijft zij steeds aan het woord en zegt, hoe God de Vader aan zijn Zoon ‘twalef die alre hardste liden die ye ghesproken sijn’ oplegde, toen hij hem uitzond om het menschelijke geslacht te verlossen. Aan de broeders heeft zij niets te vragen en vol bewondering roepen deze uit: ‘Goede vrouwe, van wien heb ghi dit, hier sittende in dat wout? Ghi hoert selde misse ende ghi siet sel- | |
[pagina 342]
| |
den luden.’ Si sprac: ‘Die heilighe geest is een snel wercker: hi werct al daer hi wil’Ga naar voetnoot1). Vooral in de laatste redactie is weer duidelijk het streven merkbaar om de verlichte leek ver te verheffen boven de geestelijken. Het verhaal komt m.i. voort uit kringen, die zeer dicht stonden bij de ‘clusenaren, lollarden en swesteren’. Dit waren lieden, die, in de eerste helft der 14de eeuw, hun ambacht, hun huis en zelfs hun gezin verlieten om in vrijwillige armoede te gaan leven, hun brood bedelende. Aan een orde wilden zij zich niet verbinden en door hun theologiseeren en prediken kwamen zij zeer dikwijls met de kerkleer of met de geestelijken in botsing. Tot deze lieden zegt Jan van Leeuwen, over de onverbreekbaarheid van het huwelijk sprekende: ‘Wat manne, die sijn eyghen wijf oft sijn kynt oft sijn ambacht oft oec sijn wtwindeghe neringhe laet, ya, ende neemt eenen schijn aen van wtwendeghen armoede, dat sij swestere oft dat hi lollaert wert, ende loepen alsoe van lande te lande, roepende: “Broet doer god!” siet, dit sotte wijf, die aldus haren eyghenen man ontloept, oft oec die dwasachteghe man sinen eyghenen wive, om noch heylichliker te levene, dit sijn sekere die ghene, die der graciën gods ontloepen ende oec vallense voer gode inden bant der abolghen, dats in dootsonden’Ga naar voetnoot2). Onze molenarinne die in de eenzaamheid van het woud woont, is nog geen ‘swester’ of kluizenaarster, maar er zal slechts een kleine stoot, een preek of de aanraking met geestverwanten, noodig zijn, om haar tot de overtuiging te brengen, dat zij te heilig is voor den omgang met ruwe menschen en voor het harde werk op den molen. Uit dit oogpunt kon het voor de kerk gevaarlijk worden, de molenarinne als een toonbeeld van heiligheid voor te stellen. Het is daarom hoogst opmerkelijk, dat de eerstgenoemde redactie een soort tegengif bevat, voor het geval dat men uit het exempel verkeerde gevolgtrekkingen zou maken. De molenarinne wendt zich ten slotte ootmoedig | |
[pagina 343]
| |
tot de geestelijken om een goede les en aanvaardt met groote dankbaarheid hun raad, om lijdzaam haar lot te dragen: dat was juist wat haar ontbrak. Welbeschouwd hebben dus deze beide vormen van hetzelfde verhaal een tegengesteld karakter. De tweede lijkt mij de oudste vorm, die m.i. ontstaan is in de eerste helft der 14de eeuw, den bloeitijd van de vrije mystische secten. Deze meening staat in verband met de oudste gedaante van het exempel. Het is niet te verwonderen dat men deze in Duitschland te zoeken heeft: in vier handschriften vond ik een verhaal, dat als de kern van ons exempel gelden kanGa naar voetnoot1). Het opschrift is: ‘Dise funf frag fragten zwenn priester in prediger orden ein guten mullnerin.’ De beide priesters zochten een molenarin, ‘von der waz in gesaget daz sie guter dinge bekente von got.’ Zij vonden haar ‘in eim armen mullen sitzen in einem hemde spinnende und ir augen ofhabende zu himele’, en stelden haar vijf vragen. Met de beantwoording van de laatste vraag, ‘was got wer an im selber’, eindigt het verhaal. Ook hier stelt dus het exempel de vrome vrouw voor als een verkondigster van goddelijke wijsheid, door de priesters met bewondering aangehoord. Daarnaast staat echter in een aantal handschriften een uitbreiding van dit verhaal, die met de eerstgenoemde Nederlandsche redactie overeenkomtGa naar voetnoot2). Ook hier vindt men als voorspel de ontmoeting met de kinderen, die door hun wijze gesprekken de predikbroeders verbazen en doen uitroepen ‘Sind das die este, was mag den der stam sein!’ Een nauwkeuriger onderzoek zal waarschijnlijk ook het Duitsche origineel van de tweede Nederlandsche redactie aan het licht brengen, dat ik tot nog toe niet heb aangetroffen. |
|