Middelnederlandsche legenden en exempelen
(1900)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de kennis van de prozaliteratuur en het volksgeloof in de middeleeuwen
[pagina 316]
| |
Tiende hoofdstuk.
| |
[pagina 317]
| |
om stady hier?’ Hij andtwoorde: ‘Ick beye naer u.’ Sij sprack: ‘Wat hebdy daer onder u cleerkens gheborgen?’ Jhesus andtwoorde: ‘Ic hebbe hier costelijcke juweelkens in een sacsken, daer ghij u mede verchieren sult teghens dat ic met mijn lieve moeder ende alle mijn gheselschap bij u commen sullen.’ Sij seyde: ‘Wat yuweelkens sijnt?’ Jhesus andwoorde: ‘Het es liefde, ootmoedicheit, verduldicheit, ghehoorsaemheit, ghelatenheit, hooghe begeerte, ende innighe ghedachten: dit sijn die duechden, die ick u gheve voor die onlede ende wtwendighe becommernisse, die ghij om mijnentwille hebt ghelaten.’ Toch kon de allegorie van de stichtelijke tractaten niet zonder invloed blijven op de exempelen. Sedert het verschijnen van den ‘Roman de la Rose’ was de allegorie buitengewoon populair geworden en dit beroemde werk vond ook in het stichtelijke proza navolging. De ‘Pelgrimage vander mensceliker creatueren’, vertaald uit het Fransch van Guillaume de GuillevilleGa naar voetnoot1), staat onder rechtstreekschen invloed van de Rose. De schrijver zegt in den proloog ‘dat hi ghelesen hadde ende ghesien den edelen waerdighen boock vander roze, ende hi waende wel dat dair omme toockisoen was, dat hi droemde in een visioen dat hem nachts quam up sijn bedde daer hi lach ende sliep.’ Ook kleinere verhalen werden in denzelfden trant geschreven b.v. ‘Een gheestelike strijt’ in een Gentsch handschrift (895). ‘Oncuyscheit’ gaat daar met zijn knechten een aanval doen op het huis van ‘Reynicheyt’, dat ‘out ende cranck was’. De aangevallene roept haar vrienden te hulp, maar wordt ten slotte door list overwonnen. Meer bekend is het verhaal over het ‘Clooster vanden heilighen gheest’Ga naar voetnoot2). De Heilighe Geest stichtte een klooster voor zijn volwassen dochters, Oetmoedicheyt, Min, Wijsheyt, Reinicheyt, Soberheyt, Ontfermharticheyt en Goedertierenheyt, en gaf elk een ambt te vervullen. Een ‘machtich prince’ in hetzelfde land, Sathanas genaamd, vernam hoe men in dit klooster ‘was voertgaende in doechden’ en meende ‘dat daer sijn dochteren bat voeghen souden, dat cloester te regeren’. Dit kon niet anders dan met list gebeuren. Toen de abdisse eens uit was, ging Sathanas naar het klooster en haalde de zusters met schoone beloften over om zijn dochters binnen te laten. Hij zou het klooster rijk | |
[pagina 318]
| |
maken en absolutie verschaffen, ‘want ic crighe van den paus al dat ic begheer,’ sprak hij; ‘ende dat en laet u niet verwonderen, want alle die biden paus sijn, daer is luttel sij en sijn mijn maghe of swegher. Oeck heb ic enen soen die cardinael is ende heyt Symonia; het en waer gheen wonder, hi en soude noch paus werden, ende dat is deser kynder brueder.’ Achtereenvolgens kwamen nu Ghyericheyt, Hoverdie, Hat ende Nijt enz. binnen en drongen zich in de ambten. Toen de abdis terugkeerde en alles zoo veranderd vond, barstte zij in jammerklachten uit en smeekte haar vader om hulp. Deze kwam, bewogen door het innige berouw van de zusters, ‘ende werp uut des duvels kynder’Ga naar voetnoot1). Deze verhalen behooren niet tot de exempelen in eigenlijken zin; toch is er b.v. in het laatste verhaal een aanschouwelijkheid, die de meeste allegoriën missen. Behalve deze stichtelijke tractaten is er ook een exempelenboek, dat het gebruik van allegorie in de hand gewerkt heeft, nl. de Gesta Romanorum. Doch al werd het origineel en de Nederlandsche vertaling zeer vroeg in ons land gedrukt, toch heeft het vóór dien tijd slechts geringen invloed op de Middelnederlandsche letterkunde gehad. De vertaling heb ik dan ook nergens in handschrift gevonden en de schrijvers van stichtelijke tractaten gebruikten dit werk bijna nooit. De verhalen in de Gesta Romanorum, voor het meerendeel van wereldschen oorsprong, zijn alle voorzien van een moralisatie, een allegorische uitlegging, die er soms op zonderlinge wijze bij gesleept is. Enkele malen treft men er exempelen aan, die opzettelijk uitgedacht zijn om er een allegorischen uitleg aan te kunnen geven. In het exempel zelf vindt men geen allegorische namen, zoodat de schijn ontstaat, alsof het vertelde werkelijk gebeurd is: eerst aan het slot volgt de uitlegging. Dit is dus een overgangsvorm tusschen de zuivere allegorie en de eigenlijke exempelen. Van deze soort heb ik in het Middelnederlandsch enkele voorbeelden opgeteekend. In de ‘Vier utersten’ wordt een ‘bispel’ verteld van twee broeders, ‘daer die ene wijs of was ende die ander sot. Dese ghinghen te samen over een wech, daer twe weghe waren, die een seer scoen ende lustelike, die ander was onnabel ende scarp. | |
[pagina 319]
| |
Doe die dwase sach dien sconen wech, sprac hi: “Broeder, laet ons gaen dien wech.” Die wise antworde: “Al is dese wech scoen in den beghin, die du gaen wils, nochtan leidet hi enen ten eynde tot eenre quader herberghen ende onder die mordenaers. Dair om rade ic dat wi gaen den anderen wech, want al is hi scarp ende onnabel, hi leidet ten eynde tot eenre eersamigher herberghen ende ter groter rusten.” Die dwase seide: “Ic ghelove bet mijnen ogen dan di van dinghen die du niet en sieste,” ende sette hem te gaen den lusteliken wech. Die wise en woude hem niet begheven, mer volghede hem corteliken na.’ Zoo liepen zij beide in hun verderf, werden gevangen genomen en voor den koning gebracht. Vergeefs gaven zij elkaar de schuld, want beiden werden ter dood veroordeeld. ‘Aldus salt wesen inden daghe des ordels, als die sielen ende lichamen vergaderen sullen ende ten ordel comen. Ende dan sal dat dwase lichaem, dat niet gheloven en woude den raet der wisen zielen ende die wise ziel, die ghevolghet hevet den dwasen lichaem, sullen beide in den ordel verdoemt werden’Ga naar voetnoot1). Een dergelijk exempel wordt veel uitvoeriger verteld in de Gesta Romanorum (no. 67) van twee ridders, getiteld: ‘De excusacione in extremis non habenda.’ Dit behoeft niet de bron van Gerard van Vliederhoven geweest te zijn; daarvoor wijkt de vorm ook te sterk af. Bovendien blijkt nergens dat de schrijver de Gesta Romanorum gebruikt heeft. Misschien had hij het verhaal hooren vertellen. Naast deze zinrijke allegorie noem ik een ander ‘exempel’, dat door Acquoy terecht geroemd is om zijn poëzie. ‘Het was een weldich conynck die mechtich was ende seer rike, ende hie was guedertieren over sin volck. Dese conynck hadde een seer schoene dochter die seer mynlick was an te sien, want sie was schoene ende seer ripe van seden ende eersam van ghelate, goedertieren ende mynlick. Ende die conynck, hoer vader, was sachtmoedich ende guedertieren ende en versmade nyemant. Ende hie gheboet doer al sin conyncrike, soe wie dat eerst queme toe sinen have, die solde die schoene ioncfrouwe, sin enighe dochter, hebben; ende hier in was sine guedertierenheit toe prisen, want hie en sunderde nyemant wt, hoe arm of hoe lelick dat hie oec was. Ende het gheschiede datter vele quemen van allen siden, die een yeghelick hoepede dese bruut | |
[pagina 320]
| |
toe verkrighen. Ende dese voersechde ioncfrouwe was in enen schonen prigeel van rosen ende blomen, daer suete lucht was ende schoen gheluut van voeghelijnsanck, meer om desen prygeel daer dese ioncfrou in was, ghenck een glint of haghe om van doerne ende brummel, die seer scharp was, daer sie mede behoet was voer die deve, soe datter nyemant doer coemen en mochte sonder groete pine ende wonden. Ende vele quammer daer, als voersecht is, die alle hoepten dese schone ionfer te ontfanghen, des conynges dochter. Ende want sie hem myt ghewelt doer desen haghen mosten trecken selven, die seer scharp was, soe worden sie seer steken ende ghewont vanden doernen, soe dat sie die pine ontfruchten ende kierden weder achterwerdes ende lieten die ionfer wesen. Ende het ghenck theghens der nacht ende daer quemen vele wilder beesten die seer wreet weren ende verslonden dese die weder ghekiert weren. Doch soe en kierden sie niet alle weder om, want daer was oerre een, die de gheheuchnysse deser ioncfrouwen soe vast in sin herte ghedrucket hadde, dat hie verduldeliken leet alle die pine der doernen ende ander alle theghenheit die hem toe quam. Ende hie quam myt groeten arbeit doer den haghen, soe dat hem alle sine cleder ghereten weren van sinen live ende seer ghewont in sinen lichaem. Ende als hie dese ionfer sach die soe wtter maten schoene was ende verciert myt allen doechden, soe vergat hie alle sine sericheit. Ende sie kierde hoer weerdeliken omme tot hem ende omvenghen myt enen mynliken kussen ende besalvede sine wonden: alte hant was hie ghesont. Ende dese conynck gaf hem dese mynlike ioncfrouwe tot sinre vriendynnen ende daer waert bruloft ghemaket myt groeter blijtschap, want die vroeme riddere sin verheven bij den conynghen’Ga naar voetnoot1). Ook hier herinnert de opzet aan een verhaal uit de Gesta Romanorum nl. no. 63: ‘De mundanorum oblectationibus.’ De uitwerking is geheel anders en doet meer denken aan de symboliek van Suso, die nog nader ter sprake zal komen. Het is m.i. zeer geschikt om twijfel te wekken aan het doctrinaire oordeel van Jonckbloet, dat ‘allegorie een verstandswerk is, geen voortbrengsel der scheppende phantasie en dus onaesthetisch’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 321]
| |
Een allegorisch exempel, dat zich dicht aansluit bij het eerste verhaal uit de Gesta Romanorum: ‘De dilectione,’ vond ik in een Hamburgsch handschriftGa naar voetnoot1). Het is vooral merkwaardig, omdat het daar de grondslag vormt van een 15de-eeuwsch sermoen. Het opschrift luidt: ‘Dit naevolgende exempel predicte een meyster inder godheit tot enen sermoen den susteren te gornichem in die heerstraat, doe men screef M ende vier honder(t) ende XLVIII.’ ‘Het gheschiede dat eens die keyser van romen hadde een dochter die hi seer lief hadde. Ende om dat soe scoen was, soe begheerdense veel heren te wive te hebben. Ende want hise nyemant gheven en woude, soe sloet hise in een casteel, ende hi gaf hoer een alten properen hondekijn ende een lampe: dat hondekijn, daer soude si mede spelen ende het soude oec bassen; die lampe om hoer toe te lichten. Ende voer dat castiel dede hij legghen vijf ridders om dat casteel te bewaren, als die quade luden quamen steken ende spelen om dat ioncfrouwekijn wt te locken, dat dan die ridders waken mochten ende bewarense. Het gheviel op een tijt, dat die ridders sliepen, ende die luden quamen weder voer dat castiel mit veel soeten gheluuts om dat ioncferkijn wt te locken. Ende si hoerdet ende hadde daer grote ghenoechte in. Ende si clam boven op die tynne ende sach daer een vromelike steken ende si creech grote ghenoechte in hem ende si dochteGa naar voetnoot2) hoe si tot hem wt mochte comen, want dat hondekijn bassede ende die ridders wakeden. Ende si dochte dat si wachten woude thent op een ander tijt, dat die ridders sliepen. Ende doe die luden weder quamen voer dat castiel, doe sliepen die ridders, ende op dattet hondekijn niet bassen en soude, soe brac si hem den hals ontween ende die lampe smeet si ontween, ende si ghinc doe wt ende voer mit hem wech. Doe die ridders ontwaecten ende dat vernamen, waren si seer droevich ende boetscapten dat den keyser horen vader. Ende als hi dat vernam, was hi seer bedroeft ende alle sine ghesynne mit hem. Doe was daer een die den keyser seer lief hadde. Dese toech wt om dit ioncferkijn te soeken, ende doe hise van veers sach onder die quade luden, ghinc hi in een pryele ende dede sine wapenrock aen ende bereyde hem te striden. Ende nae menigen swaren slach ende menich verwitelic | |
[pagina 322]
| |
woert creech hise weder. Ende hi namse bider hant ende leydese weder tot horen vader.’ De berouwvol teruggekeerde maagd werd met geschenken overladen, die nauwkeurig beschreven worden en elk een allegorische beteekenis hebben. Op het exempel volgt dan de ‘gheestelike bedudenisse’, het eigenlijke sermoen, waarin een uitvoerige uitlegging gegeven wordt: de keizer is ‘god in hemelrijc’, die de ‘siel’ van den mensch in het ‘lichaem’ heeft geplaatst, bewaakt door de ‘vijf crachten der sielen’, voorgelicht door de ‘gracie’ en gewaarschuwd door de ‘consciencie’. Wie met de schakers en met den ‘voervechter’ bedoeld zijn, is doorzichtig genoeg. Een tegenhanger van dit verhaal is een Exempel van gehoersamheit in een Berlijnsch handschrift (Ms. Berl. 4o 1086, fol. 139a), dat wat de samenstelling betreft zóózeer met het vorige overeenstemt, dat wij ook hier ongetwijfeld een sermoen voor ons hebben. De bron van dit exempel kan ik niet aanwijzen. Waarschijnlijk is het door den prediker uitgedacht naar het model van de boven besproken exempelen uit de Gesta Romanorum. ‘Daer was een groet conync, die een knecht hadde die hi seer mynde. Ende dese heer beval desen knecht een slot te bewaren dat buten aenden kant van sinen lande stont, daer dese conync veel vianden bi wonen hadde, die dit slot seer gaern wynnen souden. Doe sprac die conync tot desen knecht: ‘Sich, dit slot bevele ic di te bewaren ende du salste weten, dat my dit slot so duer ende hogher staet, dan of icker alle dat gout ende sulver om ghegheven hadde, dat tusschen hemel ende eerde is. Hier om soe mynne icket seer, want icket so costeliken ghecoft hebbe. Ende weet dat ic veel vianden bi desen slote hebbe, die dit slot seer gaern wynnen souden, ende daechs ende nachts en rusten si niet, laghen ende stricken te legghen om dit slot te vercrighen. Ende du salste weten, dat ic dit slot te voren also starc gemaect hebbe, also datti gheen vianden mit cracht yet doen sullen moghen. Ende ist sake datti enich last toecoemt, also vroe alstu my mit enen trouwen bode laetste weten, so sal ic di sonder alle twivel rechtevoert te hulpe comen ende di ontsetten, want mijn vianden in gheenre wijs also machtich en sijn als dat si yet mit enighen ghewelt moghen doen.’ De ‘casteleyn’ bezwijkt echter door list en laat ‘suverlike ionghe knechten’ binnen, door zijn vijanden afgezonden. Hij moet zijn onvoorzichtigheid duur bekoopen, want het slot wordt ingenomen en hij zelf ‘in een stocke in enen kerker’ gevangen | |
[pagina 323]
| |
gelegd. Heimelijk komen nu vrienden van den koning tot hem en geven hem den raad een ‘wijs meyster’ te raadplegen, die zijn wonden genezen kan. Hij verbreekt zijn banden, vindt werkelijk genezing en slaagt er in, het slot te herwinnen. ‘Ende die valsche verraders die vloeghen mit haren gheselscap vanden slote ende ontsculden in een rughe bosche ende in heymelike gaten, al vaste byden slote, so sy naeste dorsten.’ De meyster vertelt nu den casteleyn, dat de mare van zijn overwinning reeds tot den koning doorgedrongen is. ‘Ende du salste weten, dat dijn coninc di varinc ontbieden sal om di grote eren te doen, ist sake dat hi dat verneemt, dattu stantachtich bliveste.’ Steeds moet hij bereid zijn, want de bode des konings kan elk oogenblik komen. Vóór de reis is het wenschelijk, dat hij zich laat ‘helen ende scheren’; anders moet dat onder weg gebeuren en daar zijn ‘scarpe meisters die sceren als bi couden water ende, och leyder, si en legghen oec op die wonden gheen pleysteren.’ Hij zet zich dus neer om door den meyster geschoren te worden, maar hij moet juist zoo zitten, als de meyster wil; anders loopt hij gevaar, door het scheermes gewond te worden en ‘litteykens’ te krijgen. De casteleyn belooft dit en daarop ‘so sette hi den castelyn neder ende dede hem een laken omme ende gaf hem dat becken te houden ende schoer hem alle dat onnutte haer of ende maecten suver ende heelden als een trouwe meyster alle sijn wonden. Ende niet langhe, den casteleyn quam die bode ende hi toech lieflic mitten boede voer den coninc. Ende die meyster gaf hem eersame tughesluden mede, die hem verantwoerden souden van des meysters weghen voer den coninc van allen misdaden daer hi in misdaen mochte hebben, om dat hi wel ghehouden hadde, dat hem den meyster hadde ghelovet. Ende aldus so en behovede dese casteleyn sijns selves misdaet niet te verantwoerden voer den coninc, mer sijn voerspraken die hem die meyster mede hadde ghegheven, die verantwoerde(n) hem so claerlike, als dat die conync hem alle sijn misdaden vergaf ende ontfencken so blidelic, als dat hi enen stoelGa naar voetnoot1) van fijnen goude om sijn hals leyde ende enen gulden croen van duerbaer gesteenten op sijn hovet settede ende sprac: ‘Vrient, wes nu blide! Nu is dijn liden over, nu en wil ic di niet meer te waghe setten, mer du salste altoes bi my bliven ende in groten vroechden leven mit mi ende mit alle mijn huusghesynne in groter vroechden ende blijscap, in rusten ende in vreden.’ | |
[pagina 324]
| |
Was de allegorie in het vorige sermoen niet van gewrongenheid en gezochtheid vrij te pleiten, hier gaat het de perken te buiten. In de verklaring ‘hoe men dit voerseyde exempel verstaen sal’ wordt alles tot in de kleinste bijzonderheden uitgeplozen en uitgelegd: de ‘meyster’, die een hoofdrol speelt, is natuurlijk de priester. Dat de biecht van den stervende vergeleken wordt met de bewerking, die men bij een middeleeuwschen chirurgijn en barbier ondergaat, maakt op ons een zonderlingen indruk. Andere voorbeelden van dergelijke sermoenen, die van een allegorisch exempel uitgaan, zijn mij niet bekend, maar als men in aanmerking neemt, hoe zelden zij opgeteekend werden, dan zullen er hoogstwaarschijnlijk wel meer bestaan hebben.
Een geheel ander karakter dragen de allegorische visioenen, die Hendrik Mande als ‘exempelen’ in zijn tractaten ingelascht heeft. Deze exempelen zijn geen verhalen, die hij ergens gelezen heeft en nu tot toelichting gebruikt, maar eigen ervaring. De ‘broeder’ waarover hij spreekt, is hij zelf. In het vierde hoofdstuk hebben wij een paar van zijn exempelen genoemd, die voortsproten uit de levendige voorstelling van Jezus' leven. Daarnaast staan allegorische visioenen als het volgende: Een broeder werd eens ‘wt hem selven ghetoghen’ en door een engel naar ‘enen schonen camp lands’ geleid. ‘Doe sach hi dair menigherande menschen, out ende ionc, die alle vrolic ghelieten ende si waren also vri, datsi deden ende ghinghen waer si wouden; sy lachten, si spronghen, si aten ende dronken, si waren in groten vruechden. Doe sach die brueder voirt, hoe dat dair stonden inden weghe, dair si liepen ende ghinghen, heimelike putten, die sonderlinghe diep waren ende beneden al vol venijnder serpenten, dair hem seer af gruwelde.’ Deze grepen en pijnigden de menschen, die ‘onbehoetlic’ in de putten vielen. Daarna werd hij over een smalle brug gevoerd naar een berg, waar een walvisch losgelaten werd, die plotseling in een draak veranderde. Toen sprak de engel: ‘Ganc vrilec teghens hem ende nemet hem bider kelen ende werpeten onder dine voete.’ Doe ghinc die brueder hem te ghemoete ende greepen bider kelen ende werpen ter eerden. Doe sprac denghel: ‘Sette dinen voet op sinen kele,’ ende hi dede also. Doe seide die enghel: ‘Sich, nu hebstu den viant verwonnen, also dat hi di openbaerlic niet en sal moghen deren mitter hulpen gods. Mar du moetste een langhe tijt striden teghens sijn wijf ende teghens | |
[pagina 325]
| |
sijn dochter, die sijn di ghegheven, datsi di oefenen sullen, dat sijn vleyschelike ende ydele ghedachten ende becoringhen’Ga naar voetnoot1). Zulke exempelen komen niet uitsluitend bij Mande voor. In den ‘Spieghel der susteren’ b.v. las ik een exempel, dat er overeenkomst mee vertoont, hoewel veel eenvoudiger van vorm. Een heilig man zag eens in een visioen ‘dat hemelrick apen ende doe hie stoendt ende sach myt vrouden, dat daer voel doer die apeninge gengen, soe quaemen daer twe wrede draeken ende satten daer eyn groet nett voer ende hynderden all die ghoen die daer yn wolden gaen. Doe woert dese hillige man screyende ende bat onsen heren, dat hie oen apenbaren (wolde) wat dat nett weer ende wee die draken weren. Doe apenbarde sick die engel ende sprack tot oen, dat die een drake weer die onkusheit ende die ander drake een ijdel glori, dan dat nett wer een sijrynge der vrouwen’Ga naar voetnoot2). Bovendien is bij Mande duidelijk de invloed merkbaar van den Duitschen mysticus Suso, wiens hoofdwerk, het ‘Horologium sapiencie aeterne’ op het einde der 14de eeuw in het Brabantsch vertaald werd. Deze vertaling behoorde in de 15de eeuw blijkens de vele handschriften en fragmenten tot de meest gelezen Dietsche boekenGa naar voetnoot3). Ook Suso geeft gaarne zijn ervaringen in symbolischen vorm. Als voorbeeld laat ik hier de beschrijving volgen van zijn bekeering: ik kan niet nalaten dit mooie stuk proza onverkort op te nemen. ‘Doen ic in mijnre ioghet was ende mi geliefde ende behaechde dat die nature meest verhogede ende ic mit minen gesellen ende mit minen gheselinnen spelen ghinc inden mey in eene sonderlinge scone stede, daer grote blijscepe ende iolijt was, die mi suetelike noedden te ghebrukenne begherleke solaesse, sulke onder menegherande spel van ghenoechten songhen mit bliden stemmen lidekene ende scudden hair hoet ende wijsden bliscap mit haren handen ende verbliden hen alse wedere onder scape. Ende al springhende ende al dansende seiden si deze woerde: ‘Die tijt es cort ende verdrietelic is die tijt ons levens ende en is gheen vermakinghe in des menscen | |
[pagina 326]
| |
ynde. Ende nyement en is bekent die weder comen is vander doot, want wi sijn van niet ghemaect ende hier na sullen wi sijn alse oft wi noit geweest en hadden. Coemt dan ende laet ons ghebruken der ghenoechten die nu is ende der creaturen eernsteliken in onser ioecht, ende laet ons vervollen met preciosen winen ende mit duerbaren unguenten. Ende die bloeme der tijt en ontgaen ons niet. Cronen wi ons mit rosen eerse verdroghen, ende engheen beemt en si, die niet vertorden en si van onser oncuuscheit. Laet ons over al laten teekene onser blijscepe, want dit hoert ons toe ende is onze deel’Ga naar voetnoot1). Doen si dit seiden, so plagense hairre gelost ende plucten blomen die si ghecrighen conden. Alse ic dit ghesien hadde, bleef ic in mi zelven staen, twivelende in minen moet, wat ic doen mochte. Doe sach ic dat die scone bloeme, die ic te voren mit zoe groter cierheit ghesien hadde, in enen ogenblic al verdroecht ende verdorret was ende viel vanden hoede. Doen mi des verwonderde, quam ic tot mi zelven ende verzwoer dat ic gheen verganclike blomen en soude minnen, die ic in alsoe corten tide sach bloyen ende soe onlanghe daer na verdroeghen. Doen geviel op enen dach dat ic ongheduerich was van moede, ende sach al omme ende sochte een stat om mi te rustene in die scaduwe, want ic scuwen woude die middach hitte; daer sach ic op enen hogen berch alse ene scone edele veltbloeme, die lusteleken was aen te siene ende scoen sceen sonder ghelike allen den bloemen die ic ghesien hadde. Doen ic mi haeste dese bloeme te siene, doen wert si verwandelt ende en sceen niet meer bloeme, maer si scheen ene godinne alre scoenheit voir mi staende. Si roedde alse ene roede rose; si blicte alse snee ende si scheen claerre dan die sonne ende hair sprake was vol scoenheden. Dese godinne hadde in hare alle dat men begheren mochte, ende van hair soe ghinc zoeten roke verre ende wide, daer si mede toech tot hare minnen alle die ghene die den roke ghevoelden.’ Zij maakte zich bekend als ‘die moeder der scoenre minnen’ en gaf hem den moed om haar toe te sprekenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 327]
| |
In het dertiende hoofdstuk verhaalt ‘die minnare der ewigher wijsheit’, hoe de vriendin, die hij in zijn jonge jaren uitverkoren had, hem deed lijden. ‘Want doe ick vrilick in mijn huus waende sitten ende als een boom die wel ghebladert is ende noch niet rijp en is, maer sine riseren wtreyket an die rivieren ende vrucht brenghen waende, so richte dese, die ick mijn vriendinne waende, hoer hant teghen mij ende maecte dorre die crancke bloemen die vanden wynterscoude verdroecht waren ende brack oeck die bloesemen of ende bescelde minen vigheboem ende sij houwede mij of, doe ick noch began te wassen.’ Zij hitste vijanden tegen hem op, doodde zijn ‘twee enighe scapen’, die uit zijn schotel plagen te eten, vernielde zijn bosch en liet serpenten tegen hem los. Dit doet eenigszins denken aan het boven genoemde exempel van den minnaar, die veel lijden moet verdragen om de koningsdochter in de doornenhaag waardig te zijn. |
|