Middelnederlandsche legenden en exempelen
(1900)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de kennis van de prozaliteratuur en het volksgeloof in de middeleeuwen
[pagina 253]
| |
Negende hoofdstuk.
| |
[pagina 254]
| |
dezen tekst begint Gerard van Vliederhoven zijn bekend tractaat over de ‘Quattuor novissima’, de ‘Vier utersten’, dat in de 15de eeuw een volksboek werd, in tal van handschriften en drukken verspreid. De Dietsche vertaling, die waarschijnlijk niet veel jonger is dan het origineelGa naar voetnoot1), werd o.a. te Windesheim gebruikt om er bij den maaltijd uit voor te lezen. Het boekje is zeer goed geschreven; treffend is het hartstochtelijke slot, een wanhoopskreet over de slechtheid van de wereld en de menschen, ‘die ghelike beesten inder vulnissen ligghen, iamerlike stinckende ende vervulende in menichvoldicheit haerre sunden’. De werken van Dionysius den Kartuizer over dit onderwerp, het Memoriale en de Dialogus zijn minder bekend geweest; zij bevatten meer geleerde bespiegelingen en subtiele onderscheidingen, terwijl het Cordiale - zoo noemt men dikwijls de ‘Quattuor novissima’ - practische levenswijsheid wil geven. Uit deze drie werken heeft C.M. Vos zijn dissertatie samengesteld over ‘De leer der vier utersten’ (Amsterdam 1866). De schrijver heeft daarmee een verdienstelijk werk gedaan en vrij volledig bijeengebracht, wat de Nederlandsche theologen der 15de eeuw over de ‘vier utersten’ dachten en verkondigdenGa naar voetnoot2). Ik ben het echter niet met hem eens, dat men daarin ook het volksgeloof geheel weerspiegeld vindt. De meeste ‘verhalen omtrent revelatiën en visioenen’ verwaarloost hij opzettelijk, ‘naardien niet elke speling der fantasie de aandacht van den geschiedvorscher tot zich trekken mag’ (pag. 48). Wanneer wij nu nagaan, dat Dionysius bronnen heeft gebruikt als Tondalus' visioen, Patricius' vagevuur en het visioen van den Engelschen monnik, dan blijkt dat de ‘speling der fantasie’ hier niet is buitengesloten. Deze visioenen zijn zeer belangrijk als voortbrengselen van de Middeleeuwsche verbeelding, maar om te weten, welke voorstellingen algemeen waren, moet men juist de exempelen raadplegen, waar de visioenen veel eenvoudiger en minder fantastisch zijn en - wat het voornaamste is - telkens in denzelfden vorm terugkeeren, bij verschillende | |
[pagina 255]
| |
menschen en in verschillende tijden. In tegenstelling met de tractaten, die door Vos weergegeven zijn, blijken de exempelen steeds te streven naar concrete voorstellingen: zij komen immers grootendeels voort uit de kringen van eenvoudigen en weinig geletterden, waar minder over de ‘vier utersten’ gefilosofeerd en gelezen werd. Daarom geven zij een uitstekende aanvulling van de genoemde tractaten. | |
I. De dood.Bij Gerard van Vliederhoven en Dionysius vinden wij bespiegelingen over het sterven, vol psychologische waarheid en menschenkennis: in de exempelen daarentegen soms zeer naïeve, plastische voorstellingen. Door den dood had de scheiding plaats tusschen lichaam en ziel, die in het leven gedwongen waren geweest samen te gaan. De ziel, dat raadselachtige wezen, moest dus te voorschijn komen, en het lag voor de hand, dat zij door den mond het lichaam zou verlatenGa naar voetnoot1). Nu moest dus blijken, hoe de ziel er eigenlijk uitzag. De kinderlijke verbeelding was geneigd er de gestalte aan te geven van den stervende. Uit zijn mond kwam dus een naakt menschje te voorschijn, misschien wel bedoeld als een kind, dat het nieuwe leven tegemoet ging. Caesarius vertelt, dat men bij een sterfbed zag, hoe een schaar in het wit gekleede lieden de ziel in de gedaante van een schoon kind in ontvangst namenGa naar voetnoot2). Een dergelijke voorstelling vindt men op een houtsnede in Geffcken's Bildercatechismus. De ziel kon zelf haar weg niet vinden, maar moest afgehaald worden; als zij voor de eeuwige zaligheid bestemd was, door engelen in witte gewaden, door heiligen of door Maria met haar maagdenschaar, zooals in de legende van Musa en van de HerdersdochterGa naar voetnoot3). Als de mensch daarentegen verdoemd was, kwamen er duivelen in vreeselijke gestalten, soms ook als zwarte katten of zwarte vogels. De ziel is dan onwillig en verzet zich; met haken moet zij uit het lichaam getrokken worden. In de Marialegende ‘Van enen prochipaep’ (H 133) o.a. ziet men | |
[pagina 256]
| |
‘dat een duvel quam ende stac enen haec in sijn kele ende haelde die ziele wt’. Op Middeleeuwsche schilderijen ziet men ook meestal de ziel in menschelijke gedaante door engelen of duivelen wegvoerenGa naar voetnoot1). Volgens een andere voorstelling behoeft de ziel van den vrome niet gehaald te worden, maar vliegt zij in de gedaante van een vogel - gewoonlijk als duif - naar den hemel. Grimm ziet hierin een overblijfsel van een vroeger geloof aan de zielsverhuizing, het voortleven van de ziel in dieren of plantenGa naar voetnoot2); waarschijnlijk heeft ook de Christelijke voorstelling van den Heiligen Geest als duif invloed gehad. Een Brusselsch handschrift (21940) geeft het volgende exempel: ‘Men leset van enen rechtverdighen mensche die hed geern gheweten, woe een guede siel scheiden vanden licham. Ende vander gehengenisse gads quam hi tot eenre stede, daer een guet mensche lach op sine verscheiden ende sach sin siel gaen wt sinen licham als een gulden duve, welck recht vloech mydden op dat licham ende seide: ‘O lieve licham ende alre costelixste vat, mit orlof soe scheide ic van di ende bedanck di grotelicken, dattu mijnGa naar voetnoot3) siel, die god mit sinen dueren bloede gecocht heeft, in kuysheit ende in alre suverheit onthalden hebste.’ Daer nae vloech si op die ogen ende op die ander lede, danckende hem, dat si discyplijn ende guede seden gehalden hadden in hoeren ambocht, ende dat behagelick was voer den ogen gads, ghedaen ende gehanttiert hadde, ende seide: ‘Nu scheide ic van u. Vervult ghi die scholt der naturen; ic werde gheroepen van mijnen here. Ende inden lesten daghe sal ic weder comen totti ende dan sullen wi mit malcanderen ewelicken verbliden.’ Dit exempel is meer bespiegelend dan aanschouwelijk. Dat de voorstelling niet zeldzaam was, blijkt ook uit het volgende verhaal, in het Biënboec meegedeeld. Toen de gravin Mathilde van Holland na den strijd bij Westkappel (1253) het slagveld bezocht, trof zij daar een edelvrouw aan, die een stervende had | |
[pagina 257]
| |
bijgestaan. Deze verzekerde haar, dat zij zijn ziel uit zijn mond weg had zien vliegen als een vogeltje van onvergelijkelijke schoonheid, dat een zoeten geur achterliet. In den hemel aangekomen, kan de ziel deze gedaante behouden. ‘Een persoen, die opghetoghen was inden gheest, sach dat onse here hadde in sinen scoot een scoen witte duve, die hi streeck ende suetlijc anteerde.’ Dit bleek een menschenziel te zijnGa naar voetnoot1). De ziel, die de gedaante van een duif aangenomen had, kon ook door Maria gehaald worden. Daarvan verhaalt ons Caesarius een exempel: ‘Inder stat te bunnen was woenende een clusenaersche, die seer innich ende reckelic van leven was. Dese vernam op eenre nacht een seer schoen claerheit schijnende doer die reete van oere cellen. Doe wart sij verscrict, want sij meynden dat dach gheweest hadde, ende dat sij versuemt hadde oer ghetijden te lesen, ende stont haesteliken op. Sij apenden een vynster ten kerckhave wert, ende siet, totten hovede eens graves, daer een scoelre cortelic begraven was, sach sij staen een vrouwe van wonderliker claerheit ende schoenheit. Die claerheit oers lichaems maecte dat licht, dat daer scheen. Daer stont oec een sneewytte duve op den grave, ende die greep sij ende leechden sij in oeren schoet. Dese clusenaersche, al verstont sij wie dattet was, nochtant soe vraechden sij oer mit temeliker schemelheit, wie sij waer. Doe sprac sij: ‘Ic bin die moeder cristi ende bin gecomen te halen die siele des scoelres, die waerlic een martelaer is’Ga naar voetnoot2). De voorstelling, dat de zondige ziel als een zwarte vogel uitvliegt, heb ik in de exempelen nog niet aangetroffen, maar zij heeft in de Middeleeuwen bestaan. Creuzenach deelt in zijn studie over de ‘Legende von Judas Iscariot’Ga naar voetnoot3) mede, dat in een mysterie-spel de dood van Judas voorgesteld werd door een zwarten vogel, die onder het kleed van den speler verborgen was, te laten vliegen.
De vrome bereikt dus door den dood zijn eigenlijke bestemming. Daarom is het sterven voor hem een vreugde, het feest der verlossing. Ook de hemel verblijdt zich over zijn komst. | |
[pagina 258]
| |
Het Biënboec verhaalt in enkele exempelen, uit welke uiterlijke teekenen die vreugde soms blijkt. Bij den dood van een vroom priester scheen een helder lichtGa naar voetnoot1); de abdis Genta van Blomendale zag op haar sterfbed een vurig lichtenden bol, het symbool van haar zaligheidGa naar voetnoot2). Engelenzang weerklonk, toen de cappelaen Godefridus de aarde verlietGa naar voetnoot3). In een Marialegende (H 142) wordt het sterven in een visioen symbolisch voorgesteld als het afplukken van een bloem, die naar de hemelsche gewesten wordt overgebracht. Terwijl een convers, een devoot dienaar van Maria, stierf, ‘so ghesciedet dat een broeder inden choer een luttel ontslaep wort, die niet en wiste vander ziecten des voerseide convaers. Doe dochte hem, dat een ladder opghinc vanden siechuyse totten hemel toe. Ende boven der ladder stont onse lieve vrouwe. Ende onse lieve vrouwe sprac tot sinte gabriel: “Clemme haesteliken neder ende snidet die suverlike rose of ende brenghetse mit eeren tot mi.” Doe dese enghel die rose ofghesneden hadde ende mit eren onser liever vrouwen hadde ghebrocht, doe wort die ratel der sieken gheslaghen, die beteykent datter een broeder doot is inden ziechuus, ende vant den broeder doot, die beteykent was bider rosen.’ Een dergelijk visioen, in het Exordium opgeteekend, toont ons engelen als schoone jongelingen, die bloemen strooien in het koor, om den ‘hoechtijt’ te vieren van een pas gestorven broeder. Wij laten het hier volgen. Van enen vroliken visioen die ghesien waert, doe een gheestelick brueder starf. ‘Een vanden gheesteliken kinderen des eerwerdighen vaders roberti, alse hie myt onbeweghelike eernsticheit gheloepen hadde den engen ende hoghen wech, die leidet totten leven, ten laetsten behaghedet den heren een eynde te maken van sijnen arbeide, op dat hie in vreden slapende, rusten mochte. Ende doe die ure anstont, dat he van deser weerlt gheroepen solde werden tot dat hemelsche loen, soe hadde die abbet mytten anderen broeders hem selven neder ghelecht op dat bedde om te rusten. Ende sie, die slaep des heren viel op hem, ende sach inden droem twee alte suverlike ionghelinge blenckende myt aensichte ende myt clederen, | |
[pagina 259]
| |
die daer streyeden in dat choer van clarendael alse liliën, rosen ende fiolen ende manigherleye bloemen, alsoe dat alle die floer scheen ghemaelt te wesen ende verciert myt manigherhande verwe. Doe he dit sach, verwonderde hem seer, ende om dat hie mynnede sympelheit der orden, sechde hie tot hem: “O, gij guede ionghen, wat hebdij hier ynne, dat gij thegen onse ghewoente dese fluer streyet myt bloemen ende brenct aldusdanighe nyheit op in onsen cloester?” Ende sie sechden tot hem: “En wil niet verwonderen van desen dinghen ende en wesen ons niet moeyelick in volbrenginghe onses amptes, want nu te hantes salmen ene nye hoechtijt begaen in desen choer eens nyen hillighen, van welkes hoechtijt die engelen verbliden soelen ende den heren salmen synghen een loevesanck in syoen.” Soe sie noch spreken ende die moet des gheens, die dese dinghe sach ende hoerde in verwonderen waert begrepen, soe waert die ratel gheslaghen, daer die abbet mede ghewecket waert ende myt den ghewoenliken teiken ghenoedet waert, dat hie volbrenghen solde van buten mytten werken nae werdicheit sijns amptes die hoechtijt, die hie van bynnen inden gheeste bekent hadde, die men begaen ofte vieren solde’Ga naar voetnoot1).
Maar al moet de vrome den dood als verlossing verlangend tegemoet zien, niemand is geheel vrij van vrees voor den dood. Zelfs Jezus heeft in Gethsemane den dood gevreesdGa naar voetnoot2). Een der oorzaken van vrees is, dat de duivel, die den mensch het geheele leven belaagd heeft, hem op zijn sterfbed geen rust laat en een laatsten, krachtigen aanval waagt. Hij veroorzaakt wanhoop en vrees voor Gods streng oordeel, ongeduld in het lijden, gerustheid door zelfoverschatting. Al deze duivelsche ingevingen waarmee men te kampen heeft, zijn de objectiveering van den zielestrijdGa naar voetnoot3). Bij Dirc van Delf vindt men hetzelfde in den vorm van een dialoog: de mensch wordt beurtelings toegesproken door den verleidenden duivel en door zijn troostenden, goeden engel. Eerst komt de duivel ‘in een gelikenis van enen groten arsater ende philosophe ende meester van natueren. Mit dusent cunste bestaet hi den mensche te bewisen, dat hi moet als een beest | |
[pagina 260]
| |
sterven, want die mensche geen ontsterflike siel en soude hebben’. Daarna, als de ziel van den stervende ‘haer opwaerts verheft inder borsten’ verschijnt hij ‘als een geweldich coninc mit enen gespannen croen, mit enen septrum in sijn hant, verheven op enen setel in enen throen’ en wil den mensch in ‘mistroest’ brengen. Hij wijst er op, dat zijn zonden zóó zwaar zijn, dat op geen vergiffenis te hopen is. Eindelijk, als de dood ‘ter harten comt ende die siel wort verdreven, dat zi inden hals staet ende over die brugge der tongen vanden lichaem scheyden sel,’ dan vertoont zich de booze geest ‘alse een god, sittende in een licht-schijnende wolken ende wil den mensche weder in ongelove brengen, ende seit, dat onse heer ihesus cristus geen gewaer god en is, want god en hevet geen lichaem; god en mach niet sterven. God is alle tijt inden hemel gebleven.’ ‘Gelove in mi.’ Maar dan komt weer ‘des menschen engel die hem nymmermeer en laet’ en versterkt hem in het geloof, zoodat hij sterft met den gekruisigden Christus voor oogenGa naar voetnoot1). Tegenover deze schildering, die in den grond psychologisch is, staan de naïeve plastische voorstellingen in het volksgeloof. De strijd om de ziel wordt hier niet gestreden met woorden of met overreding. Soms zit de duivel aan het sterfbed in de gedaante van een aap, maar meestal komen groote scharen duivelen, die door engelen bestreden en verjaagd worden. Deze voorstelling vindt men reeds in de Epistolae van Petrus DamianusGa naar voetnoot2). Een Marialegende (H 118) verhaalt: Toen een ‘abdisse, die tot mariën grote devocie plach te hebben,’ op het punt was te sterven, ‘doe sach si om hoer vergaderen enen grote schare der duvelen. Doen wort sij seer beanxtet ende vervaert, ende sij begonste tot onser liever vrouwen te spreken hoer ghebedt. Ende alte hant so sach si wederomme een grote scaer van heilighen enghelen, ende int midden der scaren der enghelen so sach sij die gloriose maghet maria, die moeder ons heren, die haer troestelic toesprac.’ Op den derden dag zou zij sterven en haar ziel ten hemel varen. Maria treedt hier op te midden van de engelen. Bij de toe- | |
[pagina 261]
| |
nemende Mariavereering werden de engelen geheel verdrongen: ‘onse lieve vrouwe’ alleen was machtig genoeg om de duivelen te doen wijken. Een monnik kwam te sterven na een leven vol devocie, maar op zijn sterfbed hoorde men hem roepen ‘Wee mi, dat ic ye geboren was!’ Eerst na de aanroeping van Maria keerde zijn zielerust terug. Men vroeg hem uitleg daarvan. Doe seide die brueder: ‘Eerst sach ic een grote scaer der duvelen, die wouden mijn ziel hebben. Daar om riep ic: “Wee mi!” Mer doe ic angheropen hadde die moeder der ontfermharticheit, doe quam tot mi die moeder gods ende iaghede alle die duvelen van mi ende troeste mi ende node mi te comen totter ewigher glorie. Daer om riep ic: “Wael mi, dat ic ye gheboren bin!”Ga naar voetnoot1). Hetzelfde wordt verhaald Van enen monic die wouter hietGa naar voetnoot2). Daer was een monic ende hiet wouter ende was in een cloester ghenoemt everbach. Dese monic wert siec. Ende doe hi in sijn wtterste lach, doe waren bi hem die bose gheesten om hem te becoren. Ende van vervaerlicheit hare ghedaenten so wort hi seer vervaert ende began te roepen: “O alre heilichste maghet maria, onse lieve bescermster, verlost mi van desen vervaerlike gheselscap der boser gheesten!” Ende dat riep hi dicke, so dattet die brueders hoerden, ende hem verwonderde seer van dat roepen, want si wisten dat hi seer stille plach te wesen ende nauwelic te antwoerden van dat men hem vraechde. Ende een luttel daer na so seide hi oetmoedelic mit enen gheneychden hoefde: “Wilcome, mijn alre liefste wtvercoren verloster!” Ende voer hoer yeghenwoerdicheit so worden alle die duvelen veriaghet ende nedergheslaghe(n) onmachtich. Doe hief die siecke brueder sijn hant op teghen die duvelen ende al verwitende seide hi: “Nu legt ghi daer! Nu legt gi ymmer aldaer!” Ende een weynich daer na, doe gaf hi den gheest mit enen bliden aensicht ende maecte den enghelen vruechde inde(n) ewighe(n) leven.’ Een merkwaardig visioen, door Caesarius opgeteekend, geeft denzelfden strijd te zien in andere gedaante: om een stervende fladderen twee raven, die eindelijk door een sneeuwwitte duif verdreven wordenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 262]
| |
Met den dood worden niet alle betrekkingen tusschen de zielen der afgestorvenen en hun vrienden en verwanten verbroken. Niet zelden verschijnen zij, om mee te deelen of te toonen, wat hun lot geweest is na het oordeel. Maar bovendien hebben zij den bijstand der menschen noodig voor hun toekomstig heil. De oude, mythische voorstelling, dat men de ziel, die na het verlaten van het lichaam rondzwierf, door offers en gebeden rust moest gevenGa naar voetnoot1), leefde in verchristelijkten vorm voort. Door aalmoezen, zielmissen en gebeden moesten de levenden de zielen uit het vagevuur verlossen. Wie deze hulp aan de dooden verleende, deed een vroom en verdienstelijk werk. Daarvoor toonden de zielen op zichtbare wijze hun dankbaarheid. Ik herinner aan het exempel uit het Biënboec, waarin een priester, die slechts zielmissen kent, afgezet, maar door de hulp der verloste zielen hersteld wordtGa naar voetnoot2). Het Exordium geeft twee zeer merkwaardige exempelen, hoe de vrome gewoonte om geregeld voor de afgestorvenen te bidden, beloond werd. Het eerste is getiteld: Hoe dat die zielen beghencnisse deden aver ene zielen. Een diaken had een stervende bezocht, die in zijn leven als gewoonte had aangenomen, op het kerkhof te bidden voor de geloovigen, die daar rustten. Tot zijn verbazing vond hij bij zijn terugkeer de kerkdeur open. ‘Ende siet, op den kerchoeve waert haestelike ene stemme ghehoert, ropende ende seggende: ‘Alle ghelovige, staet op haestelike! Staet op ende gaet wt uwen graven, alle die sijt ofte rustet op desen kerchoeve, op dat wij te gader coemende inder kerken begencnisse doen over die siele onses alre liefsten vriendes die ghestorven is, ende dat wij hem wedergheven voer dat guet, dat hie ons ghedaen hevet, want alsoe dicke alse hie over desen kerchof plach te gaen, soe plach hie een sonderlinck ghebet voer ons te doen.’ Tot deser stemmen begonnen die doden haestelike op te staen, ende als sie ghinghen wt horen graven, soe ghesciede daer een groet gheluut ende klateringe. Inder kerken schenen te staen vele waskeersen harwerde ende darwerde an de want, die mit enen groeten lichte | |
[pagina 263]
| |
verluchteden de selve kerke. Doe die doden inder kerken ghegaen weren, begonnen sie daer te gader den heren te loeven mit sueten sange ende hoechliken te singhen die ampte der commendaciën ofte der begancnisse, alsoe dat wanner die ene sechde die collecten ende ghebede, dat die andere antwoerden ‘amen’ ende die antwoerdinge, als men pleget te doen inden choer daer men singet. Doe die commendacie ofte begencnisse ghedaen was, soe waerter weder gheropen, dat een yeghelick tot sine stede weder solde gaen. Doe sie wtter kerken weren ghegaen, soe waert daer weder een gheluut ende rammelinge der graven, doe sie hem daer ynne weder lechden. Doe begonnen allentelen te vergaen de lichten, die men sach inder kerken, alsoe langhe dat sie alte male wtginghenGa naar voetnoot1). Het tweede exempel verhaalt Van enen ridder de overmids die ghelovige sielen verloest waert van perickel des dodes. Deze ridder had dezelfde goede gewoonte. Eens werd hij door zijn vijanden achtervolgd en vluchtte over het kerkhof. Daar kwam hij in tweestrijd, of hij den vromen plicht vervullen zou of zich in veiligheid brengen, maar hij besloot zijn leven er aan te wagen. Toen de vijanden hem daar onbeweeglijk zagen staan, dachten zij ‘dat hie van anxte des dodes stijf weer gheworden.’ ‘Ende alse sie verwoet haestelike op den kerchof inbreken ende die vrijheit des kerchoeves breken wolden ende haesteden te doden den ghenen die mit nederghebugeden halse stont, siet, soe saghen sie haestelike ene groete menichte ofte veelheit ghewapender lude vervullet hebben al den kerchof, welke lude wij niet onredelike gheloven gheweest te hebben die sielen der ghestorven menschen, daer hie voer badt. Sie ringheden om hem alse ene dichte croene; sorchvoldelike waerden si oene, op dat hie sonder hinder volbrengen mochte dat ghebet, dat hie voer hem begonnen hadde, ende sloeghen verveerlike theghen die viande sweerde ende glaviën. Meer die boese menschen, de nae hoerre begherten manslachtich weren, siende alsoe haestighen verwandelinge der dinghe, ende dat die schaer der ghewapender hem toe wolden gaen, soe worden sie versaghet ende in hoeren moet verslaghen ende liepen haestelike hene. Ende die ghecomen weren, dat sie mit enen wreden doet ghedodet wolden hebben eens anders leven, den dochtet nu groet vordel wesen, dat sie hoer eyghen leven beholden mochten mit vlien. | |
[pagina 264]
| |
Die ynnighe bedelaer en sach noch en voelde hier niet van, mer nae dat hie sijn ghebet volbracht hedde, nam hie weder an sinen loep, den hie om goddiensticheit achterghelaten hadde in alsoe groeter noet ende ontvloe ofte ontliep haestelike, rechte of sine viande hem naghevolghet hadden, ende hem verwonderde, hoe dat hie ontgaen mochte die sweerde der woedender viande, die hem alsoe nae bij gheweest hadden’Ga naar voetnoot1). In het kort wordt dit exempel naverteld in de Exposicie op het Pater Noster met een aardige variant, wat de bewapening der zielen betreft. ‘Men leest een exempel van eenen man, die hadde die costume, wanneer dat hi over dat kerchof ghinc, soe plach hi voer die zielen te biddenne, die daer begraven waren, ende plach enen “pater noster” oft enen “de profundis” te lesenne. Het quam dat dese man gheiaghet was van sinen vianden ende hi vloet op(t) kerchof, want si wilden hebben sijn goet oft sijn lijf. Doen si daer quamen, doen stonden alle die zielen op, die daer begraven waren, ende elc nam sine wapenne, daer mede dat si plagen te werckenne: de smet quam met sinen hamere ende die temmerman met sijnder aex, ende alsoe voert elc na sijn ambacht, ende toenden dat si hem daer bescermen wilden voer sine viande. Ende doen dit sine viande saghen, doen waren si zeere verveert ende vloen wech ende waren blide, dat si vanden kerchove waren. Daer toenden dese zielen, hoe danckelike dat si namen, dat hi voer hen lieden plach te biddenne’Ga naar voetnoot2). Op hetzelfde motief berust een uitvoerig exempel in het BiënboecGa naar voetnoot3). Een hertog ging een vroom leven leiden: alle onrechtmatig verkregen goederen gaf hij terug; hij deelde aalmoezen en was vooral ijverig in het eeren van de zielen der afgestorvenen. Zijn ‘edelingen’ waren over dien omkeer zóó ontstemd, dat zij samenspanden, de hulp van een koning inriepen en met een groote legermacht optrokken tegen den burcht van den hertog. Toen er voor hem geen redding meer mogelijk scheen, | |
[pagina 265]
| |
zag hij plotseling een groote schaar krijgslieden opdagen, in het wit gekleed, op witte paarden. Dit waren de verloste zielen, die met hem kwamen strijden en hem een gemakkelijke overwinning bezorgden. Na den veldslag waren zij spoorloos verdwenen. Kaufmann heeft reeds op den mythischen achtergrond van dit verhaal gewezen. Hij vergelijkt o.a. de mededeeling van Paulus Diaconus (IV, 16), dat eens de Heilige Sabinus aan de zijde der Longobarden gestreden heeft. Ten slotte kunnen wij in dit verband nog een exempel in verzen vermelden, dat in proza niet voorkomt, nl. Van eere vrauwen die niet noode Vygilyen seide over doodeGa naar voetnoot1). Een ridder was verliefd op een edelvrouw van buitengewone schoonheid, maar deze wilde haar man niet ontrouw worden. Eindelijk liet zij zich verleiden tot een samenkomst en begaf zich op den bepaalden tijd naar een ‘prayheel’. Terwijl zij zat te wachten, begon zij vigiliën op te zeggen voor de dooden, zooals zij dat gewoon was. Uit de verte naderde de ridder: ‘Ende sach, daer die vrauwe sat ende las
Int prayheel, dat het al vul was
Van lieden, die al ghecleet waren
Met lijninen cleedren ende met zudaren,
Of zij huten grave waren comen.
Si knielden, ende hi hevet vernomen
Dat si der vrauwen alle baden
Ende riepen up hare ghenaden.’
Daarna, toen zij ‘Salve regina’ zeide, verscheen Maria te midden van engelen en maagden. De ridder was door dit mirakel zóó getroffen, dat hij ‘in hermitagen’ de Heilige Maagd ging dienen. De vrouw volgde zijn voorbeeld; toen haar man kort daarna stierf, trok zij zich in een abdij terug en volbracht daar haar leven in vroomheid. | |
II. Het oordeel.De Middeleeuwsche theologen maken een onderscheid tusschen het oordeel, waarvoor elke mensch onmiddellijk na zijn dood gedaagd wordt (‘iudicium particulare’), en het algemeene oordeel op den jongsten dag in het dal Josaphat (‘iudicium gene- | |
[pagina 266]
| |
rale’). De exempelen kennen dit onderscheid niet. Zij houden zich alleen met het eerste bezig, dat voor ieder van rechtstreeksch belang is. De voorstelling die zij er van geven, is eenvoudiger en aanschouwelijker dan die in de theologische werken. Deze noemen o.a. als beschuldigers: het geweten, de duivelen, de beschermengelen, de schepselen enz.Ga naar voetnoot1). Zulke bespiegelingen waren voor het volksgeloof veel te abstract. Het verlangde één aanklager en dit was natuurlijk de ‘viant uter hellen’, die den zondaar als zijn eigendom kwam opeischen. De verdediging nam gewoonlijk de Heilige Maagd op zich, de middelaarster bij uitnemendheid. Deze voorstelling vindt men reeds in den Maskaroen, het bekende satansproces, dat ook als episode in Maerlant's Merlijn ingelascht is. Daar pleiten tegenover elkaar Maskaroen, de procureur, door de duivelen gekozen, en Maria als advocaat der menschenGa naar voetnoot2). De rechter is zonder uitzondering Christus: van de drieëenheid is daarbij geen sprake. De heiligen, die als zwijgende ‘assessoren’ met hem richten, komen in de exempelen zelden voor. Als er heiligen tegenwoordig zijn, dan treden zij meestal handelend op. Hoe kon men nu weten, wat er gebeurde bij het oordeel? Dit kon alleen iemand vertellen, die er geweest was en zelf terecht gestaan had. De exempelen over het oordeel kregen dus in hoofdzaak één vast type. Een zondaar, gewoonlijk een dienaar van Maria, sterft en ziet zich plotseling verplaatst voor het oordeel. Het doemvonnis wordt over hem uitgesproken, maar Maria of de heiligen redden hem en bewerken, dat de ziel naar het lichaam terug mag keeren om, herleefd, boete te doen en zich te beteren. Soms wordt hij in een visioen of in een droom ‘opghetoghen’, d.w.z. de ziel verlaat het lichaam en wordt naar het oordeel gevoerd. Het is dan nog onbeslist, of de zondaar gestorven is: dit hangt af van de uitspraak, want alleen als de ziel terugkeert, kan het achtergebleven lichaam ontwaken. Het ligt voor de hand, dat wij hier eenvoudig met een droom of een visioen te doen hebben; daarin ben ik het volkomen | |
[pagina 267]
| |
met Kaulen eens, maar dat hij deze opvatting ook aan de Middeleeuwen wil toeschrijven, is onjuist. ‘Der gläubige Sinn der mittelalterlichen Schriftsteller,’ zegt hijGa naar voetnoot1), ‘hat nicht für nöthig gefunden jedesmals beizufügen dasz das Gericht Gottes nur in der Erscheinung oder im Traum vor sich gegangen ist, und dasz nur die Erkenntnisz von der Nothwendigkeit der Lebensbesserung Wirklichkeit gehabt hat.’ Wel degelijk hebben wij soms in de exempelen de ondogmatische meening, dat de zondaar bij uitzondering na den dood in het leven mocht terug keeren om boete te doen. De titels laten geen twijfel. Men schreef b.v. boven een dergelijk verhaal ‘Van enen monic die sterf ende wort weder levendich,’ of bij Caesarius (XI, 12) ‘De morte Gozberti conversi qui reviviscens visa recitavit.’ Bovendien zijn er zichtbare bewijzen, dat het gebeurde niet in de verbeelding heeft plaats gehad. Een clerc vond bij het ontwaken den ‘brief’ met zonden naast zich liggen, die zoo even voor het oordeel op de weegschaal was gelegd. Een ander behield levenslang een stijven, zwart-verbranden arm, omdat een heilige zoo hard er in geknepen had. In het laatste geval moet men dus zelfs aan lichamelijke tegenwoordigheid gedacht hebben. Maar ook als niet aan den voorafgaanden dood gedacht werd, dan vatte men toch het tegenwoordig zijn bij het oordeel als werkelijkheid op. Dit wordt eerst verklaarbaar, als men nagaat, hoe daaraan een primitief volksgeloof ten grondslag ligt, dat de Germanen met vele andere volken op lagen trap van ontwikkeling gemeen hadden. Men had de vaste overtuiging, dat de ziel als een tweede ik in den slaap het lichaam kon verlaten en rondzwerven, terwijl het lichaam zielloos achterbleef: op deze naïeve wijze verklaarde men het droomenGa naar voetnoot2). Zonder dit geloof zou de heksensabbath niet mogelijk geweest zijn. In samenhang met de overtuiging, dat dergelijke visioenen aan de werkelijkheid beantwoordden, werd door sommige theologen de meening verkondigd, dat het bijzondere oordeel reeds op het sterfbed, dus vóór den dood plaats hadGa naar voetnoot3). | |
[pagina 268]
| |
Wij hebben nu na te gaan, in welke vormen dit visioen onder de Middelnederlandsche exempelen voorkomt. In de eerste plaats vindt men in het Passionael twee Marialegenden, waarvan de eerste het motief in de eenvoudigste gedaante geeft. 1. Marialegende H 93. ‘Het was een clerc die ijdel was ende oncuysch van leven was; nochtans minde hi marie, onser liever vrouwen, seer.’ Op een nacht ‘wort hi ghevoirt voer dat oerdel gods. Ende onse here seide totten ghenen, die omtrent hem stonden: ‘Ondersceit, wat oerdel dese ontfanghen sal van dat hi hevet ghedaen, dat ic so langhe van hem verdraghen hebbe, want ic en vant noch gheen teyken der beteringhe in hem.’ De zondaar werd veroordeeld, maar God liet zich door Maria verbidden. ‘Ende maria keerde haer totte clerc waert ende seide: “Ganc ende en doet niet meer sonden, op datti niet quaders en ghesciet.” Doe dese clerc ontwaken was, so beterde (hi) sijn leven ende ghinc in een cloester.’ Dit is dezelfde vertaling, die in het Passionael voorkomt (Inc. Somerst. fol. 207d). 2. Marialegende H 126: Van enen mensche die sijn goede werken ende quade gheweghen worden voer den oerdel gods. Hier dient het Satansproces als inleiding. ‘Het was een mensche, die mit groten borden der sonden beladen was. ende wort ghetoghen voer dat oerdel gods.’ De duivel treedt op met drie argumenten, om te bewijzen dat de zondaar zijn eigendom is. De arme mensch kon er niets tegen in brengen, maar gelukkig werd het eerste weerlegd door de ‘waerheit’, het tweede door de ‘gherechticheit’. Tegenover het derde argument, nl. dat zijn slechte daden zwaarder wogen dan zijn goede, stond hij hulpeloos. ‘Doe seide onse lieve here: “Men brenghe ons een waghe ende weghe alle des menschen guede werken ende quade werken!” Doe seide(n) die waerheit ende gherechticheit totten sondaer: “Keerdi mit alle dijnre meninghe totter moeder der ontfermharticheit, die daer sit biden here, dat si di helpen wil!” Ende doe die sondaer dat ghedaen hadde, doe quam maria in sijn hulpe ende leyde hoer handen op dat eynde vanden waghe, daer een alte cleynen hoepkijn goeder werken in laghen. | |
[pagina 269]
| |
Ende doe die duvelen dat saghen, pijnden si hem an (die) ander side te trecken al dat si mochten. Ende die moeder der ontfermharticheit verwoech den duvel ende verlosten den sondaer. Ende die sondaer quam weder wten visioen ende beterde sijn leven, soe dat hi salich sterf.’ Deze legende, ontleend aan het PassionaelGa naar voetnoot1) heeft door het uitvoerige pleidooi en het optreden van ‘waerheit’ en ‘gherechticheit’ een meer geleerd karakter. Het plastische slot daarentegen, de beslissing door de weegschaal, is weer echt ‘volksthümlich’ en komt ook in de drie volgende exempelen voor. 3. Marialegende H 105: Van enen clerc die onser liever vrouwen des saterdaghes diende. Deze zondige clerc werd eens ziek ‘ende hem dochte dat sijn siel sceide wt sinen lichaem ende datse die viant voerde ter hellen waert. Doe ghemoetese marie, onser liever vrouwen, ende si seide totten viant: “Laet staen mijn clerc!” Doe seide die duvel: “Het is mijn clerc, ende hevet mi ghedient in allen sonden. Daer om segghe ic, dat hi mijn is nader scriftueren, want hi ghestorven is sonder berouwenisse.” Doe seide maria: “Ic segghe, dat hi mijn is; ende dat hi mi hevet ghedient, dat sal hem gheloent wesen. Ic wil hebben een vonnisse voer sinte peter ende voer sinte pouwels.” Doe seide die viant: “Daer en coem ic niet, want si en segghen niet dan ghi gheerne horen wilt.” Doe seide onse lieve vrouwe: “Gaewi voer minen lieven soen!” “Gaerne,” seide die viant, “want dat is een recht rechter: hi en sal mi niet onthouden van minen rechte.” Als si quamen voer onsen heer ihesum, doe seide die viant, dat die siel sijn waer, want hi hadde so veel sonden ghedaen. Ende hi brochte een brief voert, so lanc ende soe groet, dat een wonder was te sien, daer alle des clercs sonden in stonden. Ende marie, sijn voersprecster, die brochte enen cleynen brief, daer in stont, dat haer die clerc hadde ghedient des vridaghes avonts ende des saterdaghes. Ende doe nam onse here dese twe brieven ende leidese elc in een schael ende des viants brief die woch swaerste. Ende als die suete marie sach, dat | |
[pagina 270]
| |
des duvels brief swaerste woech, doe viel si inder scalenGa naar voetnoot1). Doe seide onse here: “O minlike moeder, ic sie wel dat ghi dese ziel zeer mint. Nu laetse weder keren in horen lichaem! Wil hi u dienen, so is hi u.” Ende totten viant: “Wil hi u dienen, so is hi dijn.” Doe nam die mynsamighe moeder den brief ende oec die siel ende brochse weder in horen lichaem. Ende si seide totten clerc: “Nu stant op wt dinen vonnisse!” Ende si leide den brief neder ende si ghinc wech. Ende doe oploec hi sijn oghen ende hem verwonderde harde seer, ende hi dochte: “O suete here, waer hebbe ic gheweest in aldus groter vresen?” Ende hi vant sijn lichaem al besweet van anxte, die hi ghehadt hadde. “O,” seide hi, “en sach ic niet enen groten brief, die al vol was ghescreven van minen sonden?” Ende hi tastede al omme ende hi vant den brief. Ende doe sende hi hastelic om den priester ende hi seide hem alle sijn sonden wtten brief mit groten berowenisse. Ende die clerc bleef dienende harde vriendelic sijnre voersprecster maria mit groter dancbaerheit.’ Dit alleraardigst vertelde exempel kan beschouwd worden als variant van het vorige, maar tegelijk als tegenstelling: de voorstelling is veel naïever en alle schijn van geleerdheid is vermedenGa naar voetnoot2). 4. Marialegende H 152. ‘Een convaers broeder, die daghelix plach te lesen onser vrouwen souter,’ werd voor het oordeel gebracht en van veel zonden beschuldigd. ‘Doe die rechter dit hoerde, gaf hi die sentencie, datmen sijn goede werken mitten quaden in een scael soude legghen, mer die quade werken waren van veel swaerre ghewechte dan die goede werken. Doe dat die goedertieren moeder gods maria, die vol barmharticheit was, sach, dat haer dienre verloren soude worden, sprac si tot haren lieven soen ende seide: “Du biste mijn alre liefste soen, ende dat bloet dattu hebste, dat hebt ghi ghenomen wt minen maechdeliken lichaem. Hier om so bidde ic di, dattu mi doch wilste gheven een dropel van dijn preciose bloet.” Doe antwoerde ihesus ende seide: “O mijn alre liefste moeder, ic en mach di niet weygheren.” Ende hi stac sijn ghebenedide hant in die wonde sijnre siden ende gaf haer dat. Doe ontfinc maria die dropel bloets mit groter waerdicheit ende leydese neder in die ander scael, die opwaert ghegaen was overmits die cleynheit der goeder werken, mit alle die verdienten der broederscap, daer hi mede deelachtich of | |
[pagina 271]
| |
gheworden wasGa naar voetnoot1). Ende ter stont so wooch die scael so swaer, als dat si neder daelde al totter aerde toe. Doe seide(n) die duvelen: “O almachtighe coninghinne ende vrouwe, het en vergaet ons nymmermeer wael, dat wi teghen di setten of teghen dijn dienres!” Mer nochtans, op dat des convaers sonden niet al heel sonder wrake ende onghepijnt soude(n) bliven, soe gheboet si den bosen gheesten, dat si den broeder soude(n) gheselen in alle sinen ledenGa naar voetnoot2). Ende doe hi wel ghegheselt was, seide maria: “Hout op, het is nu al ghenoch!” Ende die convaers quam weder tot hem selven ende starf na drien daghen ende voer in dat ewighe leven mit maria, sijn voerbitster.’ Behalve dit merkwaardige slot, waarin Maria eigenlijk rechter wordt, merken wij in dit 15de-eeuwsche exempel een streven op, om te doen uitkomen, dat de mensch zijn verlossing het meest aan Christus te danken heeft, al is Maria de middelaarster, want zijn bloed doet de schaal overslaan. Nog duidelijker komt dit uit in het volgende verhaal. 5. Marialegende K 151: Van een ionghe deerne die haer vader ende moeder vermoerde. Een maagd, die haar ouders vermoord had, maar berouwvol stierf, werd door de duivelen voor het oordeel gebracht. Onderweg ontmoetten zij Maria, die haar verlossen wilde. ‘Laet die siel onghemoeyt,’ sprak zij, ‘ende volcht mi na ende gaen wi mitter sielen voor mijn lieve kint, op dat hi ons ondersceyde, ofse mijn sel wesen dan dijn.’ Die duvelen volchden vast na ende quamen voor den rechter ende seiden, dat die siel hoor waer, want si en was niet alleen ghevonden in ene dootsonde mer in velen.’ Op de weegschaal bleken werkelijk haar zonden veel te zwaar te zijn. ‘Als die lieve, minlike moeder dit sach, dat die sonden also veel waren ende also swaer, so voechde si haer selven altemael inder scalen om die siel te helpen, mer die sonden waren so overvloedich, dattet noch niet ghenoech en was. Mer die moeder der ontfermherticheit en liet niet of, ende si riep an hoer lieve kint ende seide: “O mijn god ende mijn kint, ghedenct dat ghi selver hebt ghesproken, datmen vader ende moeder eren sel. Ic bidde u, eert mi in deser sielen, want si mi ghedient | |
[pagina 272]
| |
heeft, ende wilt hier op legghen ende toe doen dat alre minste liden, dattu voor der menschen salicheit gheleden hebste.” Als onse lieve vrouwe aldus badt, so voldede die goedertieren heer sijnre liever moeders bede ende leyde sijn alre minste liden opter zielen duechden, ende si woeghen seer swaer boven alle die sonden.’ Nu mocht dus de ziel in het lichaam penitencie gaan doenGa naar voetnoot1). 6. Marialegende K 157: Van een sondich vroukijn die (van) maria ghenade vercreech. Dit exempel is eenvoudig verteld, zonder nieuwe bijzonderheden en behoeft dus niet uitvoerig meegedeeld te worden. In eenige varianten wordt, evenals in de vorige legende, de aanleiding tot het vonnis meer op den voorgrond gesteld en niet van een zondaar in het algemeen gesproken. 7. Marialegende K 155: Van enen ouden vader die van enen woekenaer enen roc ontfinc in aelmisse. Om deze zonde, het aannemen van ‘woeker-guet’, maakte de duivel, toen hij gestorven was, aanspraak op zijn ziel. ‘Doe viel maria, die moeder gods, mit alle den heilighen enghelen voor onsen heer neder op haer knyen’ en bewerkte, dat de ziel in het lichaam mocht terugkeeren. De oude vader ging nu naar den woekeraar en riep: ‘Hout, vermaledide creatuer, hier is dijn rock weder, want du biste vermaledijt ende alle die gheen, die dit guet sullen besitten, want ic soude yammerlic hebben verdoemt gheweest om dijns guets wil, en hadde gedaen maria, die lieve moeder ons heren ihesu cristi.’ 8. Marialegende H 90: Van enen broeder die niet dan tot XIIII daghen en biechte. Zonder de hulp van Maria zou hij voor deze nalatigheid in het vagevuur gestraft zijnGa naar voetnoot2). 9. Marialegende H 106: Van enen monic die sterf ende wort weder levendich. Omdat hij zijn getijden ‘roekeloes ghelesen hadde’, ontkwam hij bij het oordeel met moeite de ‘ewighe verdoemenisse’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 273]
| |
10. Marialegende H 31. Een adellijk jongeling in Brabant stierf en werd voor het oordeel van drie dingen beschuldigd: dat hij geen tienden betaalde, dat hij visschen gestolen had en op de jacht het koren van de arme boeren vertrapt had. Met hulp van Maria herleefde hij en zuiverde zich onmiddellijk door de biecht van deze zonden. Dit exempel is aan het Biënboec ontleendGa naar voetnoot1). Reeds onder de oudste Marialegenden vindt men voorbeelden, dat bij het oordeel niet alleen de duivel en de Heilige Maagd, maar ook sommige heiligen een rol spelen. Dit is o.a. het geval in twee exempelen, die door Pez in het Latijn uitgegeven zijn, maar in de Nederlandsche verzamelingen niet voorkomen. Het eerste trof ik echter aan in: 11. Mariën Bogaert III, Ex. 14: Een zondig broeder ‘in sinte peters cloester bij die stat van colen’ stierf zonder biecht en werd door den duivel gegrepen. Dit zag ‘sinte peter, wiens moninc hij was.’ ‘Hij stont op ende bad den heere voer hem. Doe antwoerde die heere: ‘Het is ghescreven: so wie sonder smette der sonden hier comt, die mach ingaen in mijn rike.’ Doe dit hoerde sinte peter, ghinc hi tot die heilighe engelen ende tot die ander santen om voer sinen moninc te biddenne, mer die heere antwoerde altijt, segghende: ‘Hij en mach hier niet comen, want hij ghestorven is in vele doottelike sonden. Doe ginc sinte peter tot mariam ende bad haer vriendelijc dat sij soude willen bidden haren sone voer sinen moninc. Maria stont op met alle haren meechden ende quam tot haren sone. Doe seide hij: “O lieve moeder, willecome sijt ghi! Wat begheert di met alle minen susters, dijn meechden, die hier sijt comen?” Doe seide sij, dat sij vriendelijc bad voer die ziele des monincs, biddende doer hair moederlijcheit, dat hij die ziele ontfaen woude. Doe seide die heere: “Moeder, ic hebbe gheseet, dat niemant en mach hier comen, die hier sonder rechtverdicheit comet, mer want u ghelievet dat hij behouden sij, so laet die ziele weder inden lichaem gaen om penitencie te doenne”; welc doe maria sinte peter ghecondicht hadde, so quam sinte peter mit sinen grooten slotel ende veriaechde den duvel, die des broeders ziele hadden. Ende sinte peter nam die ziele ende bevalse twee scoen ionghelinghe, ende die twee ionghelinghe bevalen die ziele eenen broeder die int selve cloester moninc gheweest hadde, welc broeder die ziele sette in sijn lichaem, | |
[pagina 274]
| |
begherende dat hij daghelijcx voer hem lesen soude eenen “miserere mei dominus” ende somtijt sijn graf vaghen soude ende cuys(c)h houden. Ende die broeder stont op vander doot ende vertelde, hoe hij doir die ghebeden mariën verlost was vanden viant ende van die sentencie der ewigher verdoemmenissen’Ga naar voetnoot1). 12. Ms. Brussel, 388, (fol. 109d). In dit handschrift, dat het Passionaal bevat met tal van ingevoegde stukken, komt onder de ‘Miraculen van Sint Agneten’ de volgende legende voor, waarin de heiligen ook onder de aanklagers optreden: ‘Men leest inden boeke vanden mirakelen onser liever vrouwen, dat te weine was een rechter, steven gheheeten, die veelre lieden herten bedroech, daer om want hi gherne gaven nam. Dese hadde drie huysen van sinte laurencius kerke ende enen hof der heylegher joefrouwen sinte agneeten met ghewelt ghenomen ende onrechtverdichlijc beseten. Maer het gheviel dat hi sterf ende voer dat oerdeel gods ghebracht werdt. Doe hem sinte laurencius sach, quam hi tot hem met seer groeter onwerdicheit ende wringhde driwerven herde seer sinen arm ende pinichde hem met alte groeter smerten. Maer die heyleghe joefrouwe sinte agnes metten anderen joefrouwen en woude op hem niet sien, maer si keerden haer aensichten van hem. Doe gaf die rechter die sentencie ende seide: “Die onrecht goet heeft ghenomen ende om gaven die hi ghenomen heeft, die waerheit vercocht heeft, dien bringt in die stede des verraders iudas.” Maer die heyleghe marteleer Proiectus, dien dese steven seer ghemint hadde in sinen levene, die soe quam tot sinte laurencius ende tot sinte agneeten ende bat voer hem ghenade. Doen si ende onse lieve vrouwe maria voer hem baden, doen werdt hem verleent, dat sijn ziele weder quam ten lichame ende daer dertich daghe penitencie dede.’ ‘Doe hi ten lichame was ghecomen, doe was sinen arm alsoe stijf, swert ende soe verbrant, recht oft hi inden lichame hadde ghepinicht gheweest, welke teeken in hem bleef alsoe langhe als hi leefde’Ga naar voetnoot2). 13. Een schoen myrakel hoe die heileghe maghet katherina inder uren der doot voer tfonnisse gods te hulpen comt den ghenen die haer dienen (Ms. Br. 1683, fol. 74v). | |
[pagina 275]
| |
Een zondaar, ‘die sinte katherina devotelijc hadde ghedient’ werd voor het oordeel gebracht. Toen zelfs Maria hem niet helpen wilde, naderde sint Katherina, legde haar kroon voor de voeten van Jezus en bewerkte dat de ziel van haar dienaar weer met het lichaam vereenigd werd. Een enkele maal treedt Maria geheel terug en zien wij de heilige Jacob haar plaats innemen om voor een zondaar in de bres te springen. 14. Exempel no. 11 uit de ‘Sermoenen over de tien gheboden.’ Een jongeling, Johannes, verbrak zijn gelofte om in een klooster te gaan en deed in plaats daarvan een pelgrimstocht naar Sint Jacob. ‘Up eenen nacht was hij ghetrocken in een visioen ende was voer den uppersten iuge, dat was voer onsen lieven heere. Ende daer sach hij bi onsen heere sint pieteren ende sint iacoppe ende noch ander apostelen. Daer was eenen groeten bouc, ende onse heere hiet sint pieteren, datmen den bouc hopen dade. Sint pieter dede den bouc open: daer vant men vullic in ghescreven den name van desen ionghelinc. Ons heere seide: “Streept dien name huut!” Als dat sint iacop hoerde, hij viel over sijn kniën ende bat onsen heere, dat hij den ionghelinc ontfaermen wilde, hij saude hem beteren: dat hine niet huten boucke en dade. Ons heere seide tot sinte iacoppe: “Hij spot, hij ghect, hij bordeert met mij! Ic en wille hem niet langher laten staen inden bouc vanden vercornen.” Sint iacop badt noch voer hem ende bat om respijt XV daghen: hij meende, hij saude hem binnen XV daghen beteren oft eer. De ionghelinc quam tot hem selven ende bedancte groetelic sint iacoppe, ende beloefde dat hijt vullic vulcommen saude. Des anderen daghes was hij weder in dat selve visioen ghetrocken ende sach den bouc weder open doen ende sach sinen name met vele scoender letteren ghescreven dan hij te voeren dede. Ende hij en beide gheen XV daghen, maer track vullic in.’ De voorstelling van het oordeel in dit exempel wijkt reeds vrij sterk af van het gewone type. Nog meer is dit het geval in de volgende legende, waar het oordeel geen rechtbank is, maar eenvoudig bestaat in het aanwijzen van een plaats in den hemel, als prachtige tempel gebouwd, of in de hel, een groot vuur. De titel luidt: 15. Van een openbaer sondaerse die den naem ons heren gaern plach te eerenGa naar voetnoot1). Een verleide bagijn | |
[pagina 276]
| |
werd een ‘openbaer sondaerse’, maar zij bleef den naam van Jezus Christus eeren. ‘Het ghesciede op onser liever vrouwen lichtmis dach dat si gheen sonde en woude doen, mer si ghinc heimelic in mans cleder ende verbaerch haer int stroe. Des nachts wortse ghevoert voer tgherechte gods. Daer sach si een groet vier bereit allen sondaren ende sondaersche(n) die daer quamen. Daer bi was een tempel, daer ghinghen alle goede lude in, die daer quamen. Daer liep si tot den tempel ende woude daer oec in gaen. Daer stont onse lieve heer voer die doer ende stietse weder wt. Daer riep si also sij ghewoenlic was “ihesus cristus!” Doe wortse oec gheworpen in dat vervaerlike vier. Doese in dat vier gheworpen wort, doe riep si mit luder stemmen onse lieve vrouwe maria, die hemelsche coninghinne, aen. Daer quam die hemelsche coninghinne, onse lieve vrouwe maria, tot haren ghebenediden kinde ende sprac: “O mijn lieve soen, ontfermet di over dese misdadighe sondaersche ende denct datse dicke ende menichwerf dinen heilighen naem te eeren, te nomen ende oec te minnen plach.” Daer badt onse lieve vrouwe maria, datmense wt dat vervaerlijcke vier nemen soude ende latense gaen, op dat si haer vuyle, stinkende sonden laten soude ende haer leven beteren. Daer hadse so yammerliken ghecreten ende soe seer gheropen, dat alle die gheen die daer omtrent waren in den hove, quamen tot haer lopen ende vraechden haer, wat haer waer, datse so lude riep ende creet. Doe saghen si, dat haer lijf was, of(t) altemael verbrant hadde gheweest. Si beter(de) haer sondighe leven ende wort een goet, devoet mensche.’ Een afwijkende voorstelling vindt men ook in een Marialegende, waarvan het eigenlijke oordeel niet voorkomt. Het lot van den zondaar wordt beslist door een woordenstrijd tusschen Maria en den duivel. Merkwaardig is vooral dat de verdedigster der menschen den duivel met list overwint, een dergelijke advocaten-handigheid als ook uit enkele der bovengenoemde exempelen bleek: zij wilde b.v. haar zaak brengen voor Petrus en Paulus, omdat deze minder streng waren dan haar zoon, of zij | |
[pagina 277]
| |
trachtte haar zoon te overtuigen, dat hij haar wil moest doen door een beroep op het vierde gebod. De bedoelde Marialegende (K 143) is getiteld: 16. Van enen edelen man die tot allen hoechtiden van maria vaste te water ende te brode. De Brabantsche edelman, die deze gewoonte had aangenomen, was ‘seer onsuver van leven’. Eens was hij op een schip, dat met alle opvarenden zonk en stervende beval hij zijn ziel in de handen van Maria. Toen nu de duivelen hem wilden wegvoeren en hij begon te wanhopen, ‘so sach hi van verre tot hem comen die coninghinne der hemelen mit een grote scaer van enghelen. Als maria bi hem quam, so wort die siel blide ende verhief haer stemme ende seide: ‘Coemt mi te hulpe, moeder mijns heren ihesu cristi, vol van ontfermherticheit!’ Maria begon den zondaar tegen den duivel te verdedigen: hij had immers steeds op haar avond ‘ghevast te water ende te brode’. Die duvel seide: ‘O vrouwe, nu heb icket vast! Het was waer, dat hijt u loefde, mer hi hevet die lofte ghebroken ende meer daer in ghesondicht, want hi en heefs u niet ghehouden, dat hi u lovede. Waer mede hevet hi dan u dienre gheweest? Want die scryft seit: “Loeft ende voldoet, op dat ghi inden lesten niet en dorft betalen.” Die suete moeder der ontfermherticheit seide: “Ic bekenne vanden beloften voldaen te wesen, die hi mi lovede ende en hebbe hem van dier saken niet te segghen. Daer om sceyt van hier ende laet mijn dienre in vreden!” Die duvel seide: “God, uwen soen, die is rechtverdich, mer ghi sijt te malen ongherechtich, ende neemt ons mit ghewelde dat ons is naden woerden gods, want ic wilt u bewisen, dat hijt u niet ghehouden en heeft dat hi u beloefde, want hi loefde u te vasten te water ende te brode, mer hoort wat hi dede: hi at broet, mer dat water en dranc hi niet, want hem dochte, dat hijt niet en mochte verdraghen. Aldus so heeft hi u ghedient ende wi kennen dese siel ons te wesen ende niet u. Ende hier en moghet ghi niet teghen segghen, of ghi vermyndert die woerden gods.” Onse vrouwe antwoerde ende seide: “O bose gheest, vol van alre quaetheit, du besculdichste dese ziel mit onrecht, want si mi daer in voldaen hevet. Ghi segt, hi en heeft dat water niet ghenomen, mar alleen dat broot. Daer op so antwoerde ic u: hi heeft voldaen, want men en mach gheen broot sonder water backen. Daer om gaet van hier; ghi en sult an dese ziele niet hebben. Ic minse, want si verlost is mitten bloede mijns soens. Gaet ghi van hier totter | |
[pagina 278]
| |
hellen, daer gi haer noch gheen van minen dienres meer en deert!” Die duvelen riepen lude ende seiden: “O ongherechtich wijf, wat doestu? Du neemste dat di niet en is ende beroefste ons van onsen dienres. Ende tot scande ende scade der hellen so bistu mensche gheworden, want du pijnste ons.” Ende aldus ropende so lieten si die siel ende scheyden van daer ter hellen waert na dat gebot van onser liever vrouwen.’ Maria zond nu de ziel naar het lichaam terug met den raad zich te beteren. De edelman ging in een klooster en sleet daar zijn verdere levensdagen. Wanneer wij deze lange reeks van exempelen overzien, dan blijkt dat geen onderwerp zooveel verscheidenheid opleverde. De oorzaak is licht te vinden. Hier heeft men niet alleen overgeleverde stof, waarin door het navertellen wijzigingen veroorzaakt werden, maar dergelijke verhalen moesten telkens opnieuw ontstaan in een tijd, toen de gedachten aan het oordeel zoo velen bezig hielden. De voorstelling, die men zich met de hulp van lectuur of in omloop zijnde exempelen maakte, was zóó levendig, dat zij in droomen of visioenen den schijn van werkelijkheid aannam. Naar mate de fantasie krachtiger ontwikkeld was, weken deze voorstellingen meer van het gewone type af. Daardoor wordt het verklaarbaar, dat de exempelen over het oordeel eeuwen lang voortleefdenGa naar voetnoot1) en zich steeds vermenigvuldigden, zoodat zij in de 15de eeuw evengoed ontstonden als in de 12de, al zullen zij in de meeste gevallen wel niet opgeteekend zijn. Twee merkwaardige visioenen uit de 15de eeuw zijn ons echter bewaard, die in dit verband uitstekend als toelichting kunnen dienen: daar zien wij de exempelen in wording. 17. Visioen van 1439 (Ms. Dresden M. 293, fol. 98-103). Inden iaer ons heren doemen screef dusent CCCC ende XXXIX des saterdaghes voer ons heren hemelvaertsdach lach een suster in hoer wterste. In groter bangicheit hoers herten duchte hoer recht of si voer den ordel godes ghestaen hadde ende wort daer ghewroghet ten iersten van onsen heren. Ende als hoer duchte sach sie hem in aldusdanigher manieren ende ghedaente mit vijf openen wonden ende mit enen witten cleede, ende sijn | |
[pagina 279]
| |
anschijn was hoer seer verveerlic an te sien.’ Tal van beschuldigingen worden tegen haar ingebracht. ‘Ende hoer duchte dat an die luchter side ons heren een ontellike scare van vijanden stont, ende hadden ijseren veteren mit haken; daer wolden sie se mede gheslaghen hebben, om dat sie versumende gheweest hadde mitter ghemeenten disciplijn te nemen.’ Geen verontschuldigingen mochten baten; de aanklachten werden steeds talrijker. ‘Ende hoer duchte dat onse here seide tot hoer, dattet nu gheen tijt en waer ghenade toe vercrighen, mer reden moste gheven van die tijt, dat sie ghelevet hadde. Doe sie in deser elleindigher bangicheit stont ende niet en wiste wat ordel onse lieve heer over hoer gheven wolde, doe gedochte hoer sommich der hillighen, die si plach to eren. Des duchte hoer dat onse here seide, al hadde si sie gheëert, si en haddet mit sulker ynnicheit niet ghedaen dattet hem bequame ende ontfanclic waer.’ Toen zij nu van alle hulp verstoken scheen, ‘doe quam die eerwerdighe her peter ians sone, de hoer bijchtvader hadde gheweest, in wonderliker claerheit blenckende mit enen vroliken ansichte. Ende also vroe als hi quam, stont onse lieve here teghen hem op ende liet alle sine strenghicheit vallen ende bewisede hem grote vrientscap. Doe duchte hoer, dat hi seide: ‘O mynlike here, ic en wil niet dat ghi sie in deser groter elleindicheit van u laet scheiden, want si teghen mijnen broeder ende teghen mij ghebijcht hevet. Doe duchte hoer dat onse lieve here hoer hem overgaf, dat hi met hoer doen solde wat hi wolde. Hoer duchte dat si overmids sine hulpe van deser noet verloest wort ende hoer leven verlenghet to beteren. Dit ghesciede namiddach vander eenre uren totter sevender uren toe.’ Het is eigenaardig, dat de duivel hier geen aanklager is, maar slechts voltrekker van het vonnis en dat een hoog vereerde biechtvader, dien de eenvoudige non zich als heilige in den hemel dacht, als middelaar optreedt. Meer fantastisch is het tweede visioen van een Antwerpsche zuster, dat ons door een gelukkig toeval bewaard is. Het is nl. alleen over in een 17de-eeuwsch afschrift, dat ik te Weenen vond. De korte inhoud is de volgende: 18. Visioen van Jacomijne Costers (anno 1489)Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 280]
| |
In een klooster brak de pest uit. Een zevenentwintig-jarige non, door de ziekte aangetast, kreeg het volgende vïsioen. De duivel vertoonde zich aan haar als ‘een vreeselijcke padde, grooter dan eenige catte wesen mach, welcke wt haer oogen schoet virighe geschutten als groote lange pijlen’. Daarna ‘in de gedaente van eenen vreeselijcken draeck met twee verveirelijcke vleugelen seer groot en met eenen eyschelijcken serpentelijcken steert’: uit zijn oogen ‘quamen groote virige vlammen, die van gedaenten waren als virige sweerden’. Hij bracht een boek mee, waarin haar zonden geschreven waren. Vervolgens ‘wert sij vanden duvel geruckt wt haer lichaem en is gebrocht voor dat oordeel des heeren, daer mense veroordeelen soude. De plaetse daert was, docht haer te wesen een groote wonderlijcke stede en de wolcken die inder locht waren, die dreven boven maten seer en het wert soo (duyster) al ofter een groot onweder opgestaen soude hebben. En int midden van dit velt soo openbaerden een belt van een crucifix van wonderlijcker gedaenten en formen, seer dierelijck mismaeckt en seer eyschelijck en grouwelijck om sien van ongesteltheit des lichaems’. De duivelen ‘omringelden’ de beangste ziel. Heiligen, mannen en vrouwen, schaarden zich om het crucifix, terwijl de duivelen de ziel er heen sleepten. Toen zij met beschuldigingen overladen werd, bad zij Jezus, maar ‘dat belt keerden hem onweerdelijck van haer ende en wilden haer niet eens besien’. Nogmaals bad zij, en ‘dat belt keerden hem tot haer met een verveirelijck gram aensicht’, want haar berouw kwam te laat. Eindelijk riep zij Maria aan, gedachtig aan ‘eenen snooden en cleynen dinst, die sij haer bewesen hadde’. Zij twijfelde echter, of haar bede verhoord zou worden, ‘want sij dese voorseyde dingen meer hiel door noot van belofte dan wt liefde’. Doch Maria, ‘de fonteyn alder genaden’, kwam haar vriendelijk te hulp: zij viel voor het kruis op haar knieën en al de heiligen met haar. Na veel moeite wist zij te bewerken, dat de ziel naar het lichaam mocht terugkeeren om het gebeurde tot waarschuwing aan de zusters te vertellen. Hiermee is het visioen niet geëindigd, | |
[pagina 281]
| |
want voordat de non naar de aarde terug gaat, volbrengt zij een tocht door de hel, het vagevuur en den hemel. In hoofdzaak beantwoordt dit visïoen, meer dan het vorige, aan het gewone type. In de uitwerking is echter veel persoonlijks. Merkwaardig is vooral het landschap: de donkere vlakte met het crucifix in het midden en daar boven de angstig voortjagende wolken. Deze voorstelling heb ik nergens elders aangetroffen.
Al deze verhalen eindigen met de verlossing van den zondaar; zij dienen om vertrouwen te geven, dat met de hulp van Maria of de heiligen op het laatste oogenblik, zelfs na den dood, nog genade te verkrijgen is. Er zijn echter ook voorbeelden van het tegendeel, exempelen om den zondigen mensch schrik aan te jagen voor het vreeselijke lot dat hem wacht. Ook dit zijn visioenen, maar de verdoemde zondaar zelf kan ze niet meer vertellen; er moet dus een ander als toeschouwer bij tegenwoordig geweest zijn. Een Marialegende, waarin de Heilige Maagd zelfs wrekend optreedt, verhaalt Van enen archidyaken die sinen biscop ter doot brochte (H 134). De moord was listig uitgedacht. Hij had een grooten steen zóó bij het Mariabeeld boven de deur geplaatst, dat de bisschop, toen hij daar kwam bidden, doodelijk getroffen werd. De moordenaar bereikte zijn doel: hij werd zelf bisschop en vierde dit door een groot feestmaal. Toen werd een van zijn dienaren in een visioen verplaatst voor het oordeel. ‘Daer sach hi dat maria quam mitten scaren der apostelen ende der heilighen ende der enghelen, ende brocht des doots bisscops hoeft, dat bebloet was, in hoer hande draghende voer dat oerdel gods ende sprac: ‘Siet, lieve soen, dit bloedighe hoeft! Ende die gheen dien ghedoot hevet, die verblijt hem dier waerdicheit, die hi vervolghet hevet.’ Ende onse heer sprac haer toe: ‘Wie sullen wi daer best senden? Ende maria seide: “Hier is sijn dienstknecht.” Ende onse here gheboet hem op die ewighe pijn, dat hi hem daghen soude sonder merre voer hem te comen. Ende doe hi tot hem selven quam, screyede hi seer bitterliken. Ende doe hiete hem die bisscop dat hi coenliken sprake ende ander luden hietent hem oec. Ende daer vertelde hi, wat hi ghesien hadde, ende dede, dat hem bevolen was van god. Ende die bisscop sterf ende voer daer hijt verdient hadde.’ Uitvoeriger vindt men deze legende in de Exposicie op | |
[pagina 282]
| |
het Pater NosterGa naar voetnoot1); de inhoud komt overeen, behalve dat hier de vermoorde bisschop zelf voor het oordeel verschijnt, begeleid door Maria, ‘ende dese bisscop hadde sijn hoeft in sijn hant.’ In de 13de eeuw werd het exempel reeds opgeteekend door Étienne de BourbonGa naar voetnoot2) en leverde het de stof voor een dramatische bewerking in de Miracles de Nostre Dame (I:101). Meer bekend is de legende van bisschop Udo van Magdeburg. Den oudsten Nederlandschen tekst kan men lezen in de kroniek van den ‘clerc wtten laghen landen’Ga naar voetnoot3); daarom deel ik hier ter vergelijking den inhoud mee van den uitvoerigeren tekst, die onder de Marialegenden opgenomen is met den titel Van udo een exempel dat vervaerlic is te horen. Een ‘vervaerlic teyken’ geschiedde in 950 te Meyborch. Daar woonde een scholier, die niet leeren kon, ‘so dat hi seer gheslaghen wort.’ Hij bad nu Maria en Sint Mauricius om kennis en zijn gebed werd verhoord. Alle ‘clercken’ zeiden verwonderd: ‘Is dit niet udo, die men ghisteren sloech als een beeste? Ende nu schijnt hi te wesen een philosophe!’ Daarna werd hij bisschop, maar hij vergat den dienst van Maria en gaf zich over aan de grootste zonden. Toen hij ‘op eenre nacht mit eenre abdissen was, hoerde hi ene vervaerlike stemme ludende, ende seide aldus: ‘Hout op vanden spele, udo, want du hebste ghenoch ghespeelt!’ Nog tweemaal klonk dezelfde stem en het antwoord was ‘Morgen, morgen!’ maar hij beterde zich niet. Eenigen tijd later zag een kanunnik vrederic, terwijl hij in het koor van Sint Mauricius' kerk lag te bidden, een visioen. ‘Hi hoerde een wynt comen die die lampe wt dede. Doe wort hi vervaert ende hi hoerde een stemme. Doe quamen daer twee ionghelinghen mit kersen voer dat (outaer), elc bi enen hoirenGa naar voetnoot4); daer na twe ander: die ene spreyde tapijt, die ander brochte twe gulden stoelen. Daer na quam een ander als een kemp met enen ghetoghen zwaerde ende riep midden inder kerken: ‘Alle ghi heilighen die hoer gebeenten hier sijn, coemt ten oerdel gods!’ Doe quam daer een grote scaer blenckende, beyde man ende wijf, sommich ridder, sullic bisscop, ende ghinghen int choer ende elc sette hem na sinen verdiensten. Daer quamen | |
[pagina 283]
| |
oec XII mannen: daer was een onder, scoenre dan die sonne, mit eenre crone op sijn hoeft. Dat waren die XII apostelen ende onse heer ihesus cristus; die beden si alle gader aen ende setten opten stoel. Daer was oec die coninghinne des hemels, claerre dan die mane ende die sterren, ende haer volghede een schaer der ioncfrouwen. Alle die heilighen knielden voer haer; Christus quam haer teghens ende namse bider hant ende settese opten stoel bi hem. Ten laetsten quam sinte mauricius die hartoghe mit sinen legionen, die tegader onsen here aenbeden ende seiden: ‘Rechtverdighe rechter, ghif oerdel!’ ende bleven staende, eerlic biddende. Doe antwoerde hi hem ende seide: ‘Wat soect ghi?’ Doe seide hi: ‘Brenct udo den biscop vander abdissen side!’ De zondaar werd nu gehaald en schuldig bevonden, maar toen de ‘kemp’ hem wilde onthoofden, ‘doe spracker een ende seide: “Hout dijn hant, tent dat heilichdom van hem ghenomen wort.” Daer stont een voer hem mit enen kelc. Die kemp sloech mit sijnre vuust hem inden hals ende na elke slach viel hem wt sinen monde een bevlecte hostie inden kelc. Ende onse lieve vrouwe namse al mit eren ende settese opt outaer neyghende, ende sij reynichdese ende ghinc weder heen. Doe sloech die kemp sijn hoeft of. Ende doe ghinghen alle die heilighen wech. Desen canonic vrederie, die dit sach wakende, verwonderde hem ende bevede. Ende hi vant int choer een licht ende ontfencteGa naar voetnoot1) die lampe weder, ende so hem noch twivelde, ghinc hi totter stede ende hi sach een kelc opten outaer staen mit hostiën ende des bisscops hoeft vanden live ende die vloer bebloedet’Ga naar voetnoot2). Hiermee is de legende niet geëindigd: het vervolg bevat een tweede visioen van den kappelaan Bruno, die zag, hoe Udo in de hel ontvangen werd. In de bovengenoemde kroniek ontbreekt dit slot nog; naar den inhoud past het beter in de volgende afdeeling. Een derde redactie van de Udo-legende vindt men in ‘Mariën Bogaert’; zij is beknopter, maar zelfstandig opgeteekend, waarschijnlijk naar een mondelinge meedeeling. De namen Vrederie en Bruno ontbreken ten minste en Sint Mauricius is Sint Magnus geworden. De schrijver heeft hier een bekende woordspeling | |
[pagina 284]
| |
bewaard, die in de andere redacties verloren is gegaan. Udo zegt na de waarschuwing ‘Cras, cras!’ ghelijc die rave doet: morghen, morghen!’ Misschien herinnert dit aan Franschen oorsprongGa naar voetnoot1). In de kringen der Windesheimers is de legende zeer bekend geweest. Busch maakt er in zijn Chronicon melding vanGa naar voetnoot2). Grube, die een uitgave van dit werk bezorgde, wees er reeds op, dat een bisschop Udo van Magdeburg nooit bestaan heeft; bovendien was er in het aangegeven jaar 950 nog niet eens een aartsbisdom Magdeburg. Een poging om den historischen Udo aan te wijzen heeft Helm gedaan, die een Beiersch gedicht over dit onderwerp uitgegeven heeftGa naar voetnoot3). Hij herinnert aan den aartsbisschop Burchard III van Magdeburg (1307-1325), die zich aan vele afpersingen schuldig maakte en de burgers bestreed, zoodat hij eindelijk in den Ratskeller vermoord werd door mannen, als duivels vermomd. Het is niet onmogelijk, dat dit feit er toe bijgedragen heeft om de legende in Magdeburg te localiseeren, maar de stof is veel ouder. De kern der legende is reeds te vinden onder de mirakelen van Sint Hieronymus, die in de bekende ‘epistel van Cyrillus aan Augustinus’ opgeteekend zijn. In Egypte woonde een monnik Helyas ‘in eenre wildernisse’. Deze viel eens onder zijn gebed in slaap en zag het volgende visioen. ‘Hi was in enen wonderliken onspreecliken schonen palase van so groter volmaectheit dat des ghelijcx nie ghesien en was. Als hi een ure lanc om dat palaes ghins ende herwert ghegaen had ende oem seer verwonderde der groter schoenheit, daer sach hi bereyden enen richtstoel van groter schierheit. Den stoel bereyden wonderlike schoen ionghelinghen. Daer waren | |
[pagina 285]
| |
ghespreit tapiten, schoen cleder; mit golde, mit peerlen, mit ghesteynte, mit alreley sierheit was die want vanden palase versiert ende behanghen. Daer quam een grote mechtich coninc die wonderlike schoen was, dien sijn aenschouwen soe ghenuchlic was, dat niemant en is, die yet anders begheren sold te hebben dan dien te scouwen. Dese coninc quam mit groter gheselscap van mannen die clare waren dan die son. Ende hi ghinc sitten in den stoel om te richten. Hier en binnen quam een ziel van enen minschen, ende namaels verstont hi van sommighen die daer waren, dattet was ens biscops ziel. Dese ziel was ghebunden vanden bosen gheesten mit vuerighen kettenen ende banden ende si gaf wt oer recht oftet gheweest hadden vlammen van zwevel wt enen brandenden aven comende. Sij wart ghepresenteert den coninc.’ Nadat hij verwezen was naar de ‘helsche pine’ werd nog een senator Theodosius voor het gericht gebracht. Later vernam de monnik dat juist op den dag, toen hij dit visioen gezien had, de bisschop en de senator gestorven waren. ‘Ende hier wt ist apenbaer dattet gheen ijdel droem gheweest en heeft’Ga naar voetnoot1). Waarschijnlijk heeft dit visioen invloed gehad op het ontstaan van de Udo-legende. Men behoeft daarbij niet aan letterkundige ontleening te denken. Het is mogelijk, dat werkelijk een slecht prelaat plotseling stierf of vermoord gevonden werd: om zijn zonden zag men daarin de hand Gods. Als nu iemand de bovengenoemde legende kende, dan is het verklaarbaar, dat hij in een droom of een visioen op dergelijke wijze den bisschop voor den rechter zag voeren en veroordeelen. In de overlevering werd dan dit visioen vervroegd, om het door den dood van het slachtoffer als waarheid te laten bevestigen. De historische Udo moet echter lang vóór Burchard III geleefd hebben, want in de eerste helft der 13de eeuw was in Duitschland reeds een verhaal in omloop over de vreeselijke bestraffing van een zondig prelaat voor het oordeel Gods. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat dit exempel in verschillende vormen verteld werd; uit een van deze heeft zich dan de Udo-legende ontwikkeld, een andere redactie is opgeteekend door Thomas van Chantimpré. Deze heeft het gehoord van een geloofwaardig Duitsch geestelijke, die hem den betrokken bisschop genoemd heeft, maar dezen naam verzwijgt Thomas opzettelijk. Een prelaat had steeds zijn waar- | |
[pagina 286]
| |
digheid misbruikt en werd door een plotselingen dood overvallen. Op hetzelfde oogenblik zag bisschop Conradus van Hildesheim het volgende visioen. Voor het oordeel Gods werd een bisschop gebracht ‘mit enen bedecten aensichte’. De duivelen beschuldigden hem van allerlei kwaad, zoodat hij door den rechter en de ‘raedsluden’ veroordeeld werd. ‘Ende die dienres die zwarter waren dan roec ofte colen, quamen daer toe en togen hem den bisscops hoet van sinen hoefde, ende den rinc van sijnre hant ende togen hem uut die kasel, die dalmatiken ende die ander bisscops cleder ende leydense voer des rechters voete. Ende doese den bisscop naect gemaect hadden, togense hem mit groten roepen ende hulen van den aensichte des rechters totter hellen, daer hi niet mit hem en brocht dan sonden. Rechtevoert stondense op, die biden rechter saten, ende mit zueten sange songen si: “Doet goet die wijl ghi den tijt hebt tot alle menschen.” Doe dit die bisscop van hildensem gesien had inden geest, quam hi weder tot hem zelven ende began te dencken, wie die onsalige bisscop wesen mocht. Doe clopte daer een voer sijn doer; hi wert ingelaten ende riep mit tranen dat sodanigen bisscop des avonts in dat naeste dorp gecomen waer, ende inder zelver nacht haestelic starf’Ga naar voetnoot1). Merkwaardig is, dat in het Biënboec onmiddellijk een exempel volgt over een ander aartsbisschop in Duitschland, die even slecht was. Na zijn dood zag een heilig man in een visioen, hoe hij in de hel door de duivelen ontvangen werd. Wij zien dus in het Biënboec de beide elementen naast elkaar, die in de latere Udo-legende versmolten zijn. Ook Caesarius verhaalt een exempel van een slecht prelaat, die door duivelen naar het oordeel gevoerd wordt, maar ondanks de overeenkomst van onderwerp is de voorstelling geheel afwijkend. Een kardinaal te Rome, Jordanus, zond zijn ‘scriver, Pandolphus’ om een boodschap. Deze zag onderweg ‘een alte iammerliken ongevalligen schare van alderhande menschen. Ende sij saten achter eers op beesten verkeert ende hadden hoer aensichten ghekeert totten sterten ende den rugghe tot den hoofde der beesten, daer si op saten. Doe de knecht dit sach, begonde hem te gruwelen. Na deser onghevalliger scaren quam dese cardinael die ghestorven was na gaende bervoets, gecleet mit eenre cucullen ende hi had twee duvelen die hem leyden, | |
[pagina 287]
| |
daer hi tusschen hem tween ginc. Doe die knecht dit sach, was hi also seer vervaert, dat hi bina in onmachten gevallen was. Doe die cardenal aldus voorbi sinen knecht geleyt wart, riep hi met eenre iammerlike stemme totten knechte segghende: ‘Pandolphe! Pandolphe! Pandolphe!’ Die knecht bleef staen ende sach omme, ende verherde hem een weynich ende seide: ‘Wat roepstu ende wie bistu?’ Hi antwoerde: ‘Ic ben iordanus, dijn here, ende ic ben ghestorven.’ Die clerc vraghede hem: ‘Waer salmen u brenghen? Doe antwoerde die cardenael ende seide: ‘Ic moet comen voor die rechterhant cristi ende ontfanghen daer dye sentencie na minen wercken.’ Doe vraghede hem die clerc ende seide: ‘Weetstu wel hoet u daer gaen sel?’ Hi antwoerde ende seide: ‘Ic en weets niet, hoe dat mi daer sal gaen: god weetet. Maer wanneer ic daer come, so sal sinte pieter reden gheven voor mi dat ic cardenael gheweest hebbe, ende sinte benedictus sel reden voor mi gheven, dat ic sijn monic geweest hebbe. Mogen si mi dan verantwoerden, so sal ic tot ghenaden comen, maer moghen si mi niet verantwoerden, so moet ic eewelic ende emmermeer verdoemt wesen.’ Doen hi dit gheseit hadde, verscheenGa naar voetnoot1) hi alte hants ende die knecht en sach niet, waer hi bleef. Hi quam te romen ende vernam dat sijn here in die selve ure ghestorven was, doe hi die visioen ghesien haddeGa naar voetnoot2). | |
II. De hel.De kerkleer maakte een scherpe scheiding tusschen hel en vagevuur; in de hel werden ziel en lichaam beide eeuwig gepijnigd; het vagevuur was een doorgangsplaats, waar alleen de ziel gestraft werd; na het jongste gericht zou het geheel overbodig worden. Waar het echter op beschrijven aankwam van de gesteldheid of de straffen, wist men geen onderscheid te maken tusschen de beide plaatsen van kwelling. Ook in de exempelen kan men meestal niet nagaan, als iemand ‘in pine’ is, of daarmee de hel of het vagevuur bedoeld wordt. Dionysius de Kartuizer stelde zich de plaats der pijniging voor als ‘een uitgestrekte dorre vlakte, door vele vuren verbrand, vol diepe kuilen en nauwe putten, die met zwavelachtig vuur zijn gevuld, | |
[pagina 288]
| |
vol ook van vurige ovens’. Daarbij voegde hij de meer fantastische beschrijvingen, die hij door lectuur kende: uit het visioen van den Engelschen monnik, opgeteekend door Matthaeus Parisiensis, uit Patricius' vagevuur en Tondalus' visioen, vol van nauwkeurige plaatsbeschrijving: de vlakte wordt afgewisseld door bergen, rivieren, poelen, bruggen en huizenGa naar voetnoot1). De voorstelling in de exempelen is veel eenvoudiger. Soms denkt men zich de hel als één groot vuur, b.v. in het bovengenoemde visioen van het afgedwaalde bagijntje. Meestal waagt men zich niet aan beschrijving: er bestaat een vage voorstelling van een afschuwelijke plaats, diep onder de aardoppervlakte, in eeuwig duister gehuld, door vreeselijke hitte en stank ondraaglijk gemaakt. Wat daar voorviel was voor menschenoogen verborgen. Alleen kon het gebeuren, dat er een diepe put was, die met de hel in verbinding stond, waarin een ziel zich vertoonde, om iets van den vreeselijken toestand daar beneden te openbaren. Zulke putten waren dan met vuur en vlammen gevuld en werden soms door duivelen bewaakt. Caesarius (Dial. mir. I:34) verhaalt: Toen de landgraaf Lodewijk gestorven was, wilde zijn zoon weten, hoe het met de ziel van zijn vader gesteld was. Een clerc, die ‘swarte const’ gestudeerd had, liet zich overhalen om den duivel op te roepen, klom op ‘des duvels hals’ en werd voor de hellepoort neergezet. ‘Als die clerc daer in sach, so sach hij zeer vervaerlike steden ende menegherande mannieren der pinen, ende een duvel zeer vervaerlic van aenschijn, sittende up eene bedecten putte. Die cleerc, als hij dese dinghen sach, wart hij zeer vervaert. Ende die duvel riep tot den duvel die hem drouch: ‘Wie eist die du haudes up dinen haels? Bringhet hem hier tot mij!’ Hij and woerde hem: ‘Hij es ons vrient, ende ic hebbe hem ghesworen overmids dijn groete macht, dat ic hem ghesont laten sal ende dat ic hem toenen sal die ziele sijns heeren, die lantgrave, ende bringhen hem ghesont wederomme, up dat hij alle menschen kundichde dijn onmetelijke moghentheit.’ Ende die boese gheest dede af die viereghe decselen, daer hij up sat ende blies also machtelec, dat die clerc dochte, dat alle die weerelt clanc. Na eendere uren, seer lanc als hem dochte, so gaf die putte wt zwaerlike vlamme, met welker vlammen mede up clam die | |
[pagina 289]
| |
lantgrave onder den upclemmenden voncken, ende hij gaf hem te siene al toten halse toe ende sprac toten cleerc: ‘Sich, hier ben ic, die onsaleghe lantgrave, wilen eer dijn here, ende gave god dat ic niet gheboren en ware!’ Hij gaf den clerc de boodschap mee, dat zijn zoon het onrechtmatig verkregen goed terug moest geven. De clerc, die na dit visioen ‘bleec ende siec’ was, ging boete doen in een klooster. Een dergelijk exempel in een Brusselsch handschriftGa naar voetnoot1) luidt als volgt. Een ridder, die niet aan de hel had willen gelooven, stierf, en zijn zoon, een monnik in een Luiksch klooster, verkreeg na zeven jaar vasten en bidden, dat een engel hem naar een plaats zou geleiden, waar hij zijn vader zien kon. ‘Ende die engel gynck doer die mueren ende hi volchden nae ende hi was verveert ende si quamen buten ludiek op enen groeten putte, daer een steen op lach, des hondert man niet en hadden moegen af werpen ende daer stonden swarte rueke om ende die engel gods sprack hem toe ende seide: ‘Duet af den steen ende laet hem sinen vader sien! God die wilt!’ Ende die een vogel antworden: ‘Die steen is soe swaer; woe solde men on af gedoen?’ Doe was die monyck noch meer verveert, doe die vogel sprack. Ende die engel sprack hem toe: ‘En sydt niet verveert: u en sal niet deren!’ Ende die engel gods sprack noch eens: ‘Duet af den steen ende laeten sinen vader sien! God die willet!’ Ende si stietenen af mit hoeren becken oft een schijve geweest had van enen potte. Ende daer quam een vuerighe vlamme wt slaen ende sin vader quam voert ende vraechden, wie hem spreken wolde. Doe sprack die monick: ‘Vader, dat wil ic.’ Doe sprack die vader: ‘Soen, hoe staet die werlt noch ende draecht die eerde noch vrucht ende die vrouwen kynder?’ Doe seide sin soen: ‘Ja,’ ende seide voert: ‘Ghi en hebt niet dan seven iaer doet geweest ende die heb ic gevastet te borne ende te broede, om dat ic weten wolde, waer dat ghi weert.’ Doe sprack die vader: ‘Dat en is niet; ic heb hier geweest meer dan vijf dusent iaer ende bun voel meer ghepijnt om dat ghi voer mi ghebeden hebt.’ Hij vroeg nu drie dingen: zijn naam uit te schrappen uit het misboek, zijn lijk te verwijderen uit den gewijden grond en niet meer voor hem te biddenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 290]
| |
In het Biënboec (Inc. fol. 102) wordt verteld van een Brusselschen priester, om zijn onkuischheid verdoemd, die men na zijn dood in een put hoorde jammeren. Merkwaardiger is een soortgelijk verhaal uit het ExordiumGa naar voetnoot1). Een abt bestemde zijn neef tot zijn opvolger, alleen omdat hij zijn bloedverwant was. Daarvoor werd hij gestraft na zijn dood. ‘In den selven cloester was ene lustige stede ende tot vermakinge bequeme: in dier stede was een fonteine, claer van watere, daer dat gras suverlike bij wies. Tot deser stede plach die ghestorven abbet, doe hie noch levede, diewile te coemen om hem selven te verlustigen, wanner hie vermoeyet was mit sorgen. Ende alse sijn naevolger oec dicwile quam tot dier selver stede, mer bereit, als ic mene, na te volghen ghemake des vleisches, die hie ghesien hadde in sinen voervader, dan of hie enige exempelen der doechden in hem ghesien hadde, die hie hadde moghen navolghen. Op enen dach, alse hie nae sinre ghewoenten ghinc totter voerghenoemder steden, hoerde hie alse wten gronde der fonteinen ene stemme yamerlike screyende ende dicwile segghende: ‘Ach mij! Ach mij, onsalighen!’ Hie waert seer verveert ende verslaghen, ende alse hie naerre ghinck, eernstelike lusterende, soe bekande hie dattet die stemme weer sins voervaders, des ghestorvenen abbetes. Myt bevenden lippen wt verwonderen vragede hie, wie dattet weer, die al daer alsoe screiede. Die selve stemme alse van onder den water antwoerde seggende: ‘Ic bin die din maech, wilner abbet, mer nu een iamerlic gheest.’ Hij vertelde, dat hij smolt van hitte, maar telkens ‘weder ghemaket’ werd. Als bewijs beval hij een metalen kandelaar te halen. Deze werd ‘allentelen in dat water ghesteken ende mit enen wonderliken mirakel soe smolt die kandelar vanden kolden water, alse dat was smelt vanden vuere ofte alse die nevel veriaget wort van der sonnen.’ De voorstelling van de hel als een diepe put vol vuur komt ook in twee Marialegenden voor. De Heilige Maagd verloste eens een Jood uit de gevangenis en toonde hem de hel en den hemel om hem te bekeeren. Zij voerde hem ‘op enen hoghen berghe ende lieten achterwaert sien. Daer sach hi een gat inder aerden dat hem seer verwonderde, daer een groote vlamme wt sloech ende enen groten stanc ende menich torment ende menighe zielen die daer iammerlike torment worden’ (H 109). | |
[pagina 291]
| |
De tweede legende spreekt van een non, die het huwelijks aanzoek van een rijk man had aangenomen. In den nacht voordat zij het klooster zou verlaten, zag zij in een visioen ‘eenen putte die seer vreselijc was van diepten ende wijde, daer so grooten stanc ende vier wt quam, dattet scheen dat alle die werelt dair af ghequelt was, welke putte vol serpenten ende wormen was, ende daer binnen den putte so hoerde sij so yammerliken stemmen der gheenre die daer in ghepijnt worden. Oic so sach sij lelijke moriaennen wten putte comen, die daer die kettivighe zielen stieten inden putte, van wien sij ghenomen was ende wert van hen inden put ghetoghen.’ Met moeite werd zij door de hulp van Maria gered. Toen den volgenden morgen de knechten van haar bruidegom kwamen, weigerde zij mee te gaanGa naar voetnoot1). Een meer fantastische beschrijving geeft het reeds genoemde visioen van suster Jacomijne Costers. Door de duisternis voerde een engel haar naar het oord der verschrikking. Op den donkeren weg scheen geen ander licht dan de ‘claerheit vanden engel’. Een vreeselijke stank kwam haar tegemoet. Zij zag, ‘hoe dat de duvelen de sielen deen den anderen toewirpen gelijck kaetsballenGa naar voetnoot2) en doorstakense dan met gloeyende primen’. Daarna zag zij ‘eenen put die grooter scheen dan geheel aertrijck en in dien put soo sach sij hangen eenen ketel, die bij naer soo groot was als den put, en in desen ketel saten ontallijcke sielen en dien ketel was vol viers en die vlammen gingen op totten hemel toe en hij was oock binnen vol solfer en peck. En de siel sach dat de sielen daer in somtijts cleyn woorden gelijck sprinckhanen, ja somtijts soo cleyn, datse door den ketel smolten als oft men die in water verandert hadden, ende dan vielense onder door den ketel in dien diepen put oft cuyl, die daer geenen gront en scheen te hebben, en op eenen oogenblick soo quamen sij weder boven, opsiedende en wallende in haer eerste grootheit’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 292]
| |
Deze kokende ketel in den helschen put komt reeds in oudere exempelen voor. In de sermoenen op de tien geboden (Ex. 27) wordt verteld dat een man door de geest van zijn vrouw naar een vreeselijke plaats gevoerd werd, ‘daer veel vianden waren. Ende daer was eenen put vul viers, daer een ijserin cupe up stont, een ijserin bac. Ende daer in gotmen ghesmolten lot ende coper ende men wierp daer eenen man in, dat een porter gheweest hadde, die hij wel ghekent hadde. Ende men wierper oec een wijf in, die hij oec wel kende ende sij soden ende walden oec in die cupe up ende neder ghelijc eerweten in de potte pleghen te sieden.’ Een andere voorstelling van de hel, die op Middeleeuwsche schilderijen veel voorkomt, is de geopende vlammende bek van een reusachtig monster, dat de zielen als naakte menschjes verslindt. Het is opmerkelijk, dat de exempelen deze voorstelling in het geheel niet kennen.
Evenals er in den hemel vreugde heerscht, wanneer er een ziel opgenomen wordt, zoo bereidt de duivel als parodie den zondaar een feestelijke ontvangst. In de vorige afdeeling is reeds met een enkel woord gezegd, dat een dergelijke schildering in de Udo-legende ingelascht is. Op denzelfden dag dat Frederik in de kerk het oordeel en de terechtstelling gezien had, was ‘een cappelaen die bruno ghehieten was’ onderweg in slaap gevallen. In een visioen zag hij ‘die vianden haestelic met wapene comen. Ende daer was een die meeste op een stoel gheset ende een ander scaer quam daer ende riepen: ‘Wijc, wijc! Udo, onse vrient, coemt!’ Doe wort udo ziele daer ghebrocht met vierighe ketthenen. Doe stont sathanas op ende grueten ende seide: ‘Welcome udo, vermeerre ons rijcs! Ic bin bereyt di ende alle onse vrienden te lonen.’ Ende udo sweech al stille. Doe sprac die viant: ‘Udo, onse vrient, is moede. Daer om troest hem ende gheeft hem teten.’ Ende udo en woude der spise niet ende hiel sijn hoeft of. Daer dructen sij in sinen mont padden ende slanghen ende serpenten ende zwavel. Noch en sprac udo niet. Doe gheboet die viant ende seide: ‘Brencten te baden ende over een ure so brencten weder.’ Ende daer was- een put mit enen decsel, daer quam een vlamme wt, die op totten hemel ghinc, die boemen ende steen ende oec water verteerde. Daer wort hi in gheworpen ende daer na toghen si hem wt ghelijc een gloeyende ijser ende brochten horen prince. Doe lachte die prince ende seide: ‘O prince bisscop, hebstu niet | |
[pagina 293]
| |
een suete bat ghehadt?’ Doe sach udo dat hi al verdoemt was ende begonste te blasphemeren ende te vermalediën ende seide: ‘Vermaledijt bistu, sathanas ende alle dijn enghelen ende alle dijn ghesinne ende dijn ghebodt! Vermaledijt si god, die mi ghescapen hevet! Vermaledijt is die aerde die mi droech! Vermaledijt moeten mijn ouders wesen, die mi wonnen! Vermaledijt sijn alle creaturen inden hemel ende in die aerde!’ Doe leide die prince mitten vianden hoer handen te samen ende seiden: ‘Waerliken dese is waerdich mit ons te bliven, want hi can wel onsen dienst. Laten ons brenghen totter principael scoel der verdoemder luden!’ Daarop werd hij in de hel geworpen ‘mit sulke gheruusche als of alle die berghe vander werelt te hoep gheslaghen hadden.’ Wij hebben boven reeds opgemerkt, dat de kern van dit exempel in de 13de eeuw al bestond en te vinden is in het Biënboec, onmiddellijk na het exempel, dat als een oudere vorm van de Udo-legende gelden kan. Het is daar echter zeer eenvoudig van inhoud. Na den dood van een slechten aartsbisschop zag een heilig man ‘dat des bisscops siel wten lichaem wort ghetoghen in alte groter pinen ende ghebrocht inder hellen den prince der duvelen in enen hoghen stoel sittende, ende seide: “Welcome, aertsche bisscop! Drincket van minen dranc, dattu langhe tijt trouwelike ende overvloedelike mi hebste ghedient.” Die bisscop en woudes niet proeven, wetende wel, datter niet goets in en was. Doch vanden dienres wort hi ghedwonghen den dranc te nemen van des pryncen hant ende te drincken dat hi ontsach, sonder marren. Doen hi ghedroncken hadde, ghinc wt een swavelike vlamme doer oghen, oren, mont ende nose, ende also wort hi toegheworpen den ewighen brande’Ga naar voetnoot1). Bij Caesarius (Dial. mir. XII:2) is hetzelfde exempel toegepast op den landgraaf Lodewijk, dien wij reeds leerden kennen. Deze ‘quaet tyeran’ liet zich stervende in een monnikspij kleeden, maar het mocht hem niet baten. Iemand zag dat hij voor ‘den prince der duvelen’ gebracht werd. ‘Ende die prince sat op enen verveerliken putte ende hadde een schencvat in sijnre hant ende heten mit sulken woerden den lantgrave wellecoem: “Onse ghetrouwe vrient si ons wellecome! Laet hem sien onse | |
[pagina 294]
| |
cierheit ende onse appoteken ende die overvloedicheit onser kelren ende brencten dan weder voir ons.” Ende doe hi al omme gheleit was ende die steden der pinen ender der ewigher onsalicheit hem ghetoent waeren, daer hi niet sien noch horen en mochte dan die uterste onsalicheit, screien ende hulen ende knersinge der tanden, wort hi weder voir den prince der duusternisse ghebrocht. Ende doe seide die prince der hellen totten prince den lantgraven: “Mijn vrient, drinc van minen kellic!” Ende hoe node hi daer an gheweest hadde ende hoe veel hi teghens arbeide, hi moste daeran en hi moste drincken. Ende alsoe vroe als hi ghedroncken hadde, soe barste hem een vuerighe vlamme vanden stinckenden helschen swevele uten oghen ende uten oren ende uten nose. Ende doe hi ghedroncken hadde, doe seide die prince der hellen: “Nu moetstu oec minen put besien die so diep is, dat daer gheen gront an te vynden en is.” Ende dat decsel wordt of ghedaen ende hi wort daer in gheworpen. Siet, dit is die put, daer hem die clerc in sach, alsoe als voir gheseit is’Ga naar voetnoot1). Terwijl de legende bij Caesarius aan een historischen persoon gebonden wordt, dient zij in den Biechtspieghel om een rijk jongeling met het harde kloosterleven te verzoenen. Het exempel luidt: ‘Het was een rijcman, een ionghelinc, die hadde een zacht leven inder werlt ende hi gaf alle dinc over ende voer in een cloester ende wert een monic. Daer na, doe hi der goeder spisen ontberen moste ende den goeden dranc, doe woude hi weder wtlopen. Die dranc docht hem te dunne ende dat broot te grof, dat wermoes te magher, dat stro te hert, die cleder te scherp, die slaep te cort, die tijt te lanc, die arbeit te swaer, der ghehoersamheit te vele. Hi woude daer ummer weder wt. Doe wert hi ghenomen inden gheest ende wert ghevoert in die helle.’ Daer wert ghebrocht eens riken mans ziel, die hadde al sijn leven sijn lijf wel gheploghen, die wert voer lucifer mit pipen ende mit bonghen ghebrocht also hi ghewoen was inder werlt. Doe namen die viande hem ende setten hem op enen ijseren stoel, als hi ghewoen was, die was gloyende ende bernende als een vuer. Doe sprac lucifer: ‘Schenct hem drincken vanden | |
[pagina 295]
| |
besten wijn, als hi ghewoen is.’ Doe namen si heet swevel ende pec ende gotent hem inden hals, also dattet hem tot allen leden wtwoet. Doe sprac lucifer: ‘Haelt hem speellude! Laet hem vrolic maken, als hi ghewoen is!’ Doe quamen daer vianden mit vuerighen basunen ende bliesen hem tot beyde sinen oren in, also dat hem die vlamme wt woet tot beyden sinen oren ende oghen. Doe sprac lucifer: ‘Legt hem op een zacht bedde ende schoen vrouwen bi hem, als hi ghewoen is!’ Doe namen si hem ende worpen hem op een heet vueren bedde, dat vol swevels ende pecs was. Doe quamen daer slanghen ende wonden hem in sinen hals ende grote, breede wormen croepen hem inden monde. Doe dese ionghe monic dit hadde ghesien, dese grote pine, doe quam hi weder tot hem selven, ende al dat hem te voeren zuer was, dat docht hem nu licht, ende voert aen en zocht hi niet meer sijns selves ghemac’Ga naar voetnoot1). De populariteit van de voorstelling, dat de duivelen den zondaar onthalen op helsche bekers en schotels met slangen, blijkt ook uit de Middeleeuwsche schilderkunst. Vooral in het laatste exempel zijn de straffen in overeenstemming gebracht met de misdaad. Dit is de gewone opvatting, die alle Middeleeuwsche geschriften prediken en die door Dante in zijn Inferno consequent volgehouden is. Iemand die de helsche straffen gezien had, zegt o.a.: ‘Omme ijdele ende wilde ghedachten worden sij ghestelt in groete tempeesten vander lucht. Omme onghemanierde weezen worden sij met ijseren banden ghebonden ende die bande waren vierich. Omme ijdele teekene worden hare vingheren ghevilt of met slaghen ghebroken. Omme wildelic te loepene worden haere leden de een teghen de andere gheworpen,’ enz.Ga naar voetnoot2). Wij geven enkele voorbeelden uit de vele, die de exempelen-litteratuur oplevert. Een edelvrouw zag de straf van haar man, die aan ridderspelen verslaafd geweest was. Hij werd door duivelen voor het tornooi gewapend met een harnas vol scherpe punten, die zijn heele lijf doorboorden. Na den strijd kreeg hij een vreeselijk bad en werd voor zijn onkuischheid op | |
[pagina 296]
| |
een vurig bed gelegd in de omarming van een groote paddeGa naar voetnoot1). Een baljuw werd voor zijn geldzucht gestraft, doordat duivelen hem gesmolten goud en zilver ingotenGa naar voetnoot2). Een ijdele vrouw vertoonde zich als verdoemde aan haar zoon, die in de kerk lag te bidden; op alle plaatsen waar de ijdelheid zich geopenbaard had, werd zij door duivelen in de gedaante van dieren gepijnigdGa naar voetnoot3). Merkwaardig is de straf der woekeraars, omdat zij hun geheele geslacht meesleepen in de eeuwige verdoemenis, zoolang het door woeker verkregen goed niet teruggegeven is. Men leest in den Biechtspieghel (fol. 53v): Het was een man ende die wert ghevoert voer die helle. Daer sach hi mennigherhande pine. Hi sach daer ligghen inden gronde enen man, dien ghewassen was wtten monde een boem, ende aen dien telghen van dien bome sach hi hanghen vele lude, ende die boem stont midden inder hellen gloet. Ende die man die onder inden gronde lach, die hadde die meeste pine. Doe sprac die enghel totten heylighen man: ‘Die man die onder inden gronde leit, die was een beghin des gheslachtes ende was arme ende hi wert rike mit woeker ende mit ongherechter winninghe. Ende die kinder die dat goet besitten wetende, die varen alle na hem ende werden ghehanghen aen dien boem’Ga naar voetnoot4). In de Sermoenen op de tien geboden (Ex. 29) vinden wij dit exempel in eenigszins anderen vorm terug. In een visioen werd een ‘gheestelic man’ door een engel naar de hel geleid. Daar ‘sach hij inden gront vander hellen ligghen eenen lichame van eenen dooden man, also hem dochte. Ende huut dien man was ghegroyt eenen onseggheliken groeten boem. Ende dien boem hadde veel tacken, ende an die tacken hinghen veel menschen, beede mannen ende vrauwen. Ende huut dien dooden lichame quam dickent een groete vlamme van viere ende scoet al dien boem up in alle die menschen, die daer an hinghen. Ende sij | |
[pagina 297]
| |
verbernden te mael seere ende sij scrauwen ende creeschen te mael vreeselicke zeere. De inghel diene daer gheleedt hadde, seide: ‘Dit es een woukerare gheweest, die hier onder leegt, daer de boem huut ghespruut es. Ende alle de ghene die anden boem hanghen, dat sijn de ghene die hem hebben helpen tquade goet winnen ende hebbent helpen verteeren, ende diet namaels beseten hebben wetende, ende daer in ghestorven sijn. Ende diet noch besitten wetende, ende daer in steerven, restoer niet voeren doende, sij sullen oec alle an desen boem hanghende sijn, als sij doot sijn.’ Het exempel is waarschijnlijk uit Frankrijk afkomstig: men vindt het bij Étienne de Bourbon no. 17, die als zegsman Guillaume de Poitiers noemtGa naar voetnoot1).
Bij al deze beschrijvingen en plastische voorstellingen was men zich bewust, nog ver van de vreeselijke werkelijkheid te blijven, die niet uit te spreken was. Daarom nam men meestal vergelijkingen te baat. De hevige hitte en de kracht van het helsche vuur werd uitgedrukt door te zeggen: het helsche vuur is evenveel heeter dan het aardsche, als dit op zijn beurt heeter is dan ‘een vier dat aen die want ghemaelt es’. ‘Ja, mochten die verdoemde zielen wt dat helsche vier in dat eertsche vier ligghen, dat souden si met alsulker blijscapen, vrolijcheyden ende begheerten doen, dat ons duncken soude, mochten wi dat sien, als ofte si wt eenen viere in roose-bloemen ghinghen’Ga naar voetnoot2). Dezelfde uitwerking als zulke vergelijkingen hebben sommige teekenen, die de verdoemden bij hun verschijning toonen als een kleine aanduiding van de helsche pijn. Daardoor krijgt de verbeelding aanleiding om zich het ergste voor te stellen. In het bovengenoemde exempel uit het Exordium zagen wij een kandelaar smelten in het koude water, alleen door de nabijheid van den heftigen gloed, waarmee de zondaar gestraft werd: dit gaf een denkbeeld van die vreeselijke hitte. Meer bekend is het exempel van twee vrienden, die na een losbandig leven afspraken, dat hij die het eerst stierf, zijn lot zou komen openbaren aan den ander. Toen er een in zonden gestorven was, vertoonde hij zich als verdoemde en liet tot bewijs drie druppels zweet | |
[pagina 298]
| |
van zijn hand druipen, zóó gloeiend, dat zij zijn vriend diep in het vleesch drongenGa naar voetnoot1). Door dit visioen werd hij bekeerd en ging in een klooster. De interessante geschiedenis van dit exempel heeft Schönbach in een breedvoerige studie behandeldGa naar voetnoot2). Terwijl enkele motieven reeds in het Vaderboec en bij Gregorius voorkomen, vindt men het volledige exempel het eerst bij Wilhelmus van Malmesbury († 1142) in zijn ‘Gesta Regum Anglorum’; in dezen vorm is het door Vincentius' Speculum overgenomen. In de 13de eeuw krijgt het verhaal een historische tint, doordat het in verband gebracht werd met de bekeering van den magister Serlo, een bekend geleerde en dichter van dien tijd. Tegelijk wordt de strekking een andere: bij Wilhelmus dient het om het kloosterleven te verheffen ten koste van de wereldlijke geestelijken; hier is de tegenstelling van ascese en geleerdheid hoofdzaak geworden. In dezen vorm vindt men het in de sermoenen van Odo de Cheriton, bij Jacques de Vitry, Étienne de Bourbon en Jacobus de Voragine. Door een omwerking in Cisterciënser kringen werd het exempel de drager van een derde tendenz, nl. om de minderheid van de Cluniacensers in vergelijking met de jonge Cisterciënser-orde in het licht te stellen. Deze uitvoerige Latijnsche tekst, door Schönbach gedrukt, is de bron geweest voor het verhaal van Caesarius (Dial. mir. I:33). Na de 13de eeuw treft men nog verscheidene jongere vertakkingen van het exempel aan, telkens met andere strekking. In het Middelnederlandsch is de eerste redactie vertegenwoordigd door Maerlant's vertaling van Vincentius (Sp. Hist. IV2, 87): Van II ghesellen een bispel; de beide andere door de vertalingen van het Passionael en den Dialogus. Daarnaast staat een jongere redactie onder de Marialegenden, die met het oorspronkelijke exempel alleen het hoofdmotief gemeen heeft. De titel luidt: Van twie ghesellen die malcander hadden geloeft, so wie eerst sturve die soude den anderen vertonen (K 189). De afspraak is dezelfde, maar de gestorvene komt slechts in het vagevuur. De ander ‘badt voor hem, mer om den screyen ende druc so en | |
[pagina 299]
| |
badt hi niet so naerstich dattet hem in sulken stade quam alst ghedaen soude hebben, hadde hi op ghehouden van zijn onnutte tranen’. De ziel verklaarde nu dat die onnutte tranen zijn redding vertraagden. Den vorigen nacht was Maria nog in het vagevuur geweest en had een ‘grote menichte van zielen’ meegenomen en ‘inder gloriën’ gevoerd. Als zijn vriend maar ijverig bad, zou hij weldra op dezelfde wijze verlost wordenGa naar voetnoot1). Het motief van de gloeiende zweetdruppels, dat hier geheel weggevallen is, vormt den grondslag van een ander exempel, waarvan ik de bron niet kan aanwijzen. Het is ook merkwaardig, omdat het het eenige exempel is, dat in de werken van Ruusbroec voorkomt (III, 257); afzonderlijk trof ik het aan in twee handschriften. Ik laat hier den tekst volgen, die in een Vlaamsch handschrift van 1413 voorkomtGa naar voetnoot2). Een exemple. Het waren III gulseghe moneke up den rijn die altoes besiden vanden convente aten, omme dat si sonderlinghe spisen hebben wilden. Die twee storven haestelec ende onversienleec, want die een verworghede ende die ander verdranc, daer hi baden soude. Doen quam die een dode weder ende oppenbaerde hem den derden gheselle die noch levende was, ende seide, dat hi ware verdoumt. Doe vraechde hem die levende monec, of sine pine groot ware. Ende hi nam sine hant ende liet een dropel sweets vallen up enen candelaere van mottale die daer stont, ende hi versmalt in enen oghen upslach als roet of was in enen gloyenden oven. Ende die stanc wart so groot, dat die moneken moesten den clooster rumen III daghe lanc. Ende die monec die dit sach, hi lyedet ende oppenbaerdet den broederen ende liet den clooster ende wart minrebroeder. Ende diet mi seide, die hadde daer monec gheweest ende was worden een predikare.’ Dit exempel is waarschijnlijk in de | |
[pagina 300]
| |
13de eeuw ontstaan: de monnik neemt niet meer zijn toevlucht tot de Cisterciënsers, maar tot de jongere, strengere orde der FranciscanersGa naar voetnoot1). Een andere aanduiding, hoe ondraaglijk de pijniging in het vagevuur en in de hel moet zijn, bestaat daarin, dat de tijd, dien de zondaar er doorbrengt, hem oneindig lang toeschijnt. In een bovengenoemd exempel meende een verdoemde, dat hij vijf duizend jaar in de hel geweest was, terwijl er slechts zeven jaren sedert zijn dood verloopen waren. Duidelijker nog spreekt het volgende exempel, dat zeer bekend geweest is. De Biechtspieghel (fol. 66) verhaalt het op deze wijze: ‘Het was een mensche die was zeer onverduldich, ende sprac tot onzen lieven here, waer om dat hi hem so zeer plaghede. Doe quam sijn enghel tot hem ende sprac: ‘Ghi zijt zeer onverduldich om u ziecte. Nu zuldi kiesen of ghi liever twe iaer ziec wilt wesen, dan twe daghe in dat veghevuer bernen.’ Doe coes hi dat veghevuer. Sine ziel wert tehant ghevoert in dat veghevuer. Daer na over een cleyn wijl quam die enghel weder tot hem ende sprac: ‘Hoe gaetet mit u?’ Doe sprac die man: ‘Wie sijt ghi?’ Hi sprac: ‘Ic bint, die u hier voerde.’ Doe sprac hi weder: ‘Ghi en sijt gheen enghel, mer ghi moeghet wel die duvel wesen! Die enghelen en pleghen niet te lieghen, mer ghi hebt gheloghen. Ic en soude hier niet langher wesen dan twe daghe, seit ghi mi, ende ic hebbe hier gheweest mennich iaer.’ Doe scout hem die enghel om sine onverduldicheit ende brocht hem weder in sinen lichaem. Doe sprac die ghene: ‘Ic woude liever ziec wesen totten ionxten daghe toe, dan enen dach inden veghevuer bernende.’ De bron van dit exempel is de verzameling van Étienne de Bourbon no. 24. Een andere redactie met geringe afwijkingen, iets uitvoeriger verteld, vindt men in het Biënboec (II, 51, § 11), waar als zegsman Albertus Magnus genoemd wordt: hier mag de zieke kiezen tusschen één jaar ziekte of drie dagen in het vagevuur en na den eersten dag komt de engel hem bezoeken. In dezen vorm is het exempel opgenomen in de Exposicie op het Pater Noster (fol. 109v) en in het Sterfboeck (fol. 109v). | |
[pagina 301]
| |
IV. De hemel.Het Christendom kende een oord van zaligheid in het verre verleden, aan het begin van de geschiedenis der menschheid: het aardsche paradijs, waaruit Adam na den zondenval verdreven was. Maar in de toekomst zag de geloovige een andere en grootere zaligheid: de plaats die hem bereid was in de hemelsche gewesten, in gezelschap van ‘onsen lieven here’, Maria en de heiligen. De Middeleeuwsche theologen maakten nu het aardsche paradijs tot een plaats van doorgang tusschen het vagevuur en den hemel: bij Dante ligt het boven op den Louteringsberg. Reeds in den Dialogus van Gregorius den Groote wordt dit aardsche paradijs beschreven als een lieflijk groenende weide, versierd met welriekende bloemen, waar de zaligen in het wit gekleed rondwandelden. De woningen zijn er vol van licht en er staat een huis met gouden murenGa naar voetnoot1). Deze voorstelling werd door alle eeuwen overgenomen en aangevuld: zij werd de grondslag der fantastische visioenen van Tondalus en van den Engelschen monnik. Ook afzonderlijk vindt men beschrijvingen van het aardsche paradijs: met groote nauwkeurigheid worden de onderdeelen geschilderd: de boomen, de vloeden, de fonteinen, de tempel, de bewoners enz.Ga naar voetnoot2). Het eenige dat aan het geluk ontbrak, was, dat men het aanschijn Gods niet kon aanschouwen (‘poena damni’); overigens genoot men er dezelfde rust en gelukzaligheid. Het ligt dus voor de hand dat de hemel in de beschrijvingen op het aardsche paradijs ging gelijken. Dit vloeide voort uit de onmacht om zich de hemelsche sferen anders dan in aardsche vormen te denken. Ook de hemel werd dus een schoone, bloemrijke vlakte, getooid met welriekende bloemenGa naar voetnoot3). De heiligen wandelden daar rond in kleurige gewaden. Er glansde een eeuwig schitterend daglicht: zon, maan of sterren waren er niet, want ‘si en souden niet also vele lichten als een cleyn keerse inden lichten daghe’. Het weer was onveranderlijk: altijd ‘een lustelijke | |
[pagina 302]
| |
ende bequame coele meye’. Onkruid of ‘onreyne wormen’ vond men er niet, ‘maer die suvere vogelkijn singen utermaten scone ende soete’. Niemand werd ouder dan drie en dertig jaar; men leefde er zonder verdriet, genietende van het snarenspel en den zang der engelenGa naar voetnoot1). Een dergelijk tafereel is in beeld gebracht door Jan van Eyk op zijn ‘Aanbidding van het Lam’. Ook daar ziet men een wijde en weelderige, bebloemde grasvlakte, waar de heiligenscharen, in kleurige gewaden van alle zijden aankomen om het Lam te aanbidden. Het aanschouwen van deze heiligen geeft op zich zelf al zaligheid. Dirc van Delf zegt o.a.: ‘Denck wat vruechde is aldaer, daer die martelaren gaen mit purperen ghecleet ende draghen gulden cronen, gheset mit edelen ghesteente, aldaer die confessoren gaen ghecleet mit jacincten ende fiolen ende draghen sulveren cronen mit clocken ende mit bellen, aldaer die suver maechden gaen ghecleet mit schinen(de) lichten witten ende draghen cransen van leliën ende van bloemen’Ga naar voetnoot2). In Suso's Horologium wordt de hemel voorgesteld als een stad, schitterend van goud en edelgesteenten: dit sluit zich dus aan bij het huis met de gouden muren, dat reeds Gregorius noemde. ‘Siet nu aen die hoghe, gloriose stat, die van goude ende van ghesteente wonderlike claer ende schone blickende is, ende wt horen poorten coemt een sonderlinc vermakelic roke. Hare straten sijn bespreit mitten alre fijnste goude. Si is ghefondeert in saphiren als een blenkende glas; hare harkiereGa naar voetnoot3) blicken alse iaspis ende si is ghetimmert van levenden stenen, ghestroyet mit bloemen ende mit blickenden paerlen gheciert.’ - ‘Hier is dat dal der blijscap ende een minlic ghesichte. Hier hoort men die hemelsche melodie ende die godlike vedelen ende die iubilerende stemmen. Hier verblijt hem alle dinc. Hier volghet dat choer der maghede onsen here ihesum na, al singhende.’ - ‘Coomt noch naerre ende hoort, hoe die coninghinne der magheden mit sonderlingher eren ende gloriën boven gaet die hoocheit alre ordine ende gheeft haer tot haren lieve mit schoonheden ombevanghen, mit blomen ende mit leliën onder die crone welrukender crude. Aensiet hoe hare schoonheit alle heylighen verblijt ende oversere verwonderen doet.’ - ‘Aensiet noch die apostelen ende mine sonderlinghe vriende mit | |
[pagina 303]
| |
hoecheit der eren mit mi dat oerdel gheven, ende hoe die martelaren blicken, mitter roder verwen ende die confessoren schinen mitten virighen blicken, ende die maechden schinen mit sneeliker witheit, ende hoe al dat hemelsche ghesinne overvloeit mit godliker soeticheit ende wort vervullet mit groter vroechde. Al dit hemelsche heer te gader ghevoecht gheven voor den throon horen soeten lof’Ga naar voetnoot1). In de tweede plaats dacht men zich den hemel soms als één gebouw, een prachtig paleis of een grooten burcht. De Friezenkoning Radbod toonde den diaken Adelbert een prachtig paleis, gesierd met goud en edele gesteenten, als het verblijf der zaligenGa naar voetnoot2). Jo hannes Brugman zegt in zijn ‘Sermoen over de drie Tafelen’: ‘Wanneer ic vander vrouden des ewigen levens dencken wil, soe neme ic voer mij een gelikenisse van eenre schoemre borch.’ Daarop laat hij de aardige beschrijving volgen, hoe hij in dien burcht rondgaat, in de verschillende vertrekken binnentireedt en wie hij daar vindtGa naar voetnoot3). In het Sterfboeck leest men een kleim hoofdstuk: ‘Van wat wonderlijcker scoonheit dattet pallays ende die sael des hemelschen hoves gemaect is’ (Cap. XLIX): ‘Die sael des hemels is verciert mit pelmatenGa naar voetnoot4), mit sindalen, mit siden ende mit purper, mit dammas, mit f(l)ueel, mit gulden stucken ende mit alrehande costelike iuweelen diemen bedencken of versinnen mach. Hier in wanderen die wtvercoren vrienden gods na al hoer begeeren; ende die cussens daer sij op sitten, die sijn also costelic verciert, datmens niet wtspreken en mach. Nu mogen sommige dwase menschen vragen, of die simpele menscen, die opter weerelt grof ende onedel van geboerten geweest hebben, of die inden hemel oec op alsulcke iuweelen ende cleynoten sitten sullen als die gene die van grooter geboerten opter weerelt geweest hebben. O wat dwaser gecker vragen is dit! Heeft god niet also wel sijn preciose bloet wtgestort voor den onedelen als voor den edelen, voor den armen als voor den riken?’ Ten derde werd de hemel voorgesteld als een rijk versierde kerk. Uit de schilderkunst is deze voorstelling zeer bekend. Bij het afbeelden van het oordeel, door Jezus op de wolken tronende, uitgesproken, worden meestal de zaligen door engelen | |
[pagina 304]
| |
rechts geleid naar een Gothische kerk, waarvan men slechts het voorportaal te zien krijgt; links sleepen duivelen de verdoemden in de helsche pijn. Wij vonden deze voorstelling terag in een boven meegedeeld exempelGa naar voetnoot1): een zondige bagijn zag in die kerk een menigte menschen binnengaan, terwijl andere in een groot vuur geworpen werden. Zij wilde mee naar binnen, maar Jezus stond aan de deur en hield haar tegen. Een andere, bekende legende voert ons in de kerk binnen: de hemelsche zaligheid bestaat daar in het bijwonen van een verheerlijkte mis, door God zelf, in prachtig bisschopsgewaad, opgedragen, bijgestaan door de heiligen. Het is begrijpelijk, dat een eenvoudige vrouw, die misschien enkele malen in inaar leven een groote kathedraal had gezien, waar het licht door gekleurde vensters in de statige gewelven viel en waar de rijk gekleede stoet van geestelijken haar verbaasde, zich nu ook in den hemel een dergelijke pracht voorstelde en zich God met zijn heiligen niet anders gekleed kon denken dan in het gewaad van hooge geestelijken. De legende vindt men in afwijkenden vorm bij Caesarius van Heisterbach en bij Jacobus de Voragine. De eerste verhaalt: Een vrouw werd op ‘lichtmisse’ door een engel ‘wt horen lichame ghevoert in dat hemelsche iherusalem, daer si sach een grote processie van menigherleye oerden ende inwoenres der hemelscher stat, alse van patriarchen, van propheten, apostelen, martelaren, confessoren ende ioncfrouwen ende van alrehande ghelovighe salighe menschen, ende ghinghen alle twe ende twe te samen, als inder processiën ghewoenlic is, ende droghen alle barnende kaersen in hoer handen ende songhen die antiffenen ende responsoriën, die tot dier tijt hoeren, nae ghewoente der heyligher kerken. Ende die engel versellede dese ioncfrouwe mit enen ander ioncfrou, die hi wiste hoer ghelijc te wesen in verdienten, ende gaf hoer oec een barnende waskeerse in hoer hant. Alle die daer in dier processiën waren, die waren alsoe scoen ende hadden also grote glorie, nochtans in ongheliker claerheit, dat gheen tonghe dat te vollen wtspreken en mochte. Mer onse behouder, die een claer schijn der gloriën is ende die sonne der gherechticheit, was daer ghecleet mit biscopsghewade ende hadde een overscone mitere op sijn hoefde ende enen biscopsstaf in sijnre hant ende een hantscoen mit enen vingherline als die overste biscop toe behoerde. Dien volghede sijn gloriose ioncfroulike moeder nae mit soe ontsprekeliker groter scoenheit, | |
[pagina 305]
| |
dat alle die hemelsche burghers hem van hoerre scoenheit verwonderen. Ende doe naeder derder stacie begonnen was die antiffene: ‘Huden heeft die heylighe maghet maria dat kynt ihesum inden tempel ghepresentiert, soe ghinghen si inden tempel, die al van goude ende van duerbaren ghesteente ghetimmert was. Daer nae wort die misse begonnen ende van hem allen te samen ghesonghen. Binnen dier tijt als cristus ihesus voir dat altaer ghecomen was ende “Kyerieleison” van beiden choren ghesonghen was, soe began onse heer: “Gloria in excelsis,” dat voert wt songhen beide die choeren, staende teghens malcander. Daer nae las die heylighe martelaer stephanus die epistele wten prophete malachias ende die heylighe apostel ende ewangelist iohannes, ghecleet mit enen seer sconen siden clede, las dat ewangelium dat lucas bescrijft van dier teghenwordigher hoechtijt. Doe dat ghelesen was, ghinc hi neder staen biden graden des altaers, nae ghewoenten onser oerden ende ontfenc die keerssen, die een yghelic daer offerde. Mer die ioncfrou voerseit, want si overmits den heylighen gheest dat wel voelde, dat si weder soude comen inden lichame, so en woude si hoer kaerse niet offeren als die ander daden ende hoer oec die enghel hiete doen, want si woudese opter eerden bi hoer hebben. Doe die enghel dat mercte ende hoer die keerse ontnemen woude wter hant, brac die keerse mits ontween, ende si behielt dat nederste deel van dier keersen. Ende onderdes soe quam si weder totten lichame ende vant dat deel vanden keerse in hoer hant, overmits welke keerse gheschieden ende bi aventuren noch gheschien veel mieraculen ende vertuten’Ga naar voetnoot1). In de ‘Aurea legenda’ is de hoofdpersoon een vrouw, die bij haar huis een ‘capelle’ had laten maken, maar op Lichtmis geen mis kon hooren, omdat haar ‘capellaen’ uit was. De kerkdienst wordt veel korter weergegeven: de heiligen, die Christus als ‘acolite’ bijstaan, zijn ‘sinte laureis ende sinte vincent’. Daarentegen is hier het slot veel uitgebreider en aardiger verteld. Maria en haar maagden hadden de kaarsen reeds ingeleverd. ‘Ende doe de pape stont ende beidde na de vrouwe, dat si haere keersse offeren soude, ende si niet comen en wilde, so sant de coninghinne vanden magheden tote hare enen bode, ende seide dat si dorperheit dade, dat si den pape so langhe beiden dade. Maer si andwoordde, dat hi voort ghinghe in sijn messe, want si en soude hem haer keersse niet offeren. Doe sant de conin- | |
[pagina 306]
| |
ghinne enen anderen bode, ende si andwoordde oec, dat si de keersse, die hare ghegheven was, niemenne gheven en soude, maer dat sise houden soude van devociën. Doe beval de coninghinne den bode ende seide: “Ganc ende bidde hare derdewerf dat si de keersse offere, ende en wilt sijs niet doen, soe trecse hare uter hant.” Doe de bode te hare comen was ende si niet doen en wilde dat hi bad, so seide hi, dat hem bevolen was dat hise hare nemen soude. Ende hi begreep de keersse met groter cracht ende pijndese hem hare te nemenne, maer si hiltse oec vaste ende weerde hare vromeleec. Ende doe si dus langhe trocken, deen eens ende dander anders, so brac de keerse ende deen heeltGa naar voetnoot1) bleef den bode ende dander heelt der vrouwen. Met desen groten ghetrecke quam dese vrouwe te haer selven ende si vant hare biden outare, daer si gheleghen was, ende si hadde in haer hant die tebroken wassen keersse. Ende si hadde hier af groot wonder ende dancte onser vrouwen sere, diese op dien dach niet en liet sijn sonder messe, maer dat sise dede sijn te so groter feesten. Ende si leide hare wassen keersse nerensteleec op, ende so wat siecke, waer af si siec sijn, op datmen dese keerse op hem leit, si werden ghenesen’Ga naar voetnoot2). Toen Jacobus de Voragine deze legende opteekende, was zij reeds bekend: uit het begin blijkt nl. dat hij er twee redacties van kende. Uit het vertaalde Passionael werd zij onder de Nederlandsche Marialegenden (H 99) opgenomen. In de ‘Aurea legenda’ is het niet zoo duidelijk als bij Caesarius, dat de mis in den hemel plaats had. Een andere Marialegende toont ons een dergelijken kerkdienst van hemelbewoners in een aardsche kerk. Een monnik Bartrant werd van een ‘wthof’Ga naar voetnoot3) plotseling verplaatst naar een ver gelegen kerkje. Daar zag hij Maria ‘in enen glorificierden lichaem’; om haar heen zaten ‘patriarken, propheten, apostelen, martelaren, confessoren, maeghden, weduwen ende gheestelike menschen ende het was noentijd vanden daghe. Die alre glorioseste maghet, als si hem sach, soe gruete si hem ende hiet hem seer vriendelike wilcoem ende seide tot hem: “Bartrant, mijn lieve soen, du sulste hier horen een beter sermoen dan iheronimus sermoen.” Als die noen ghesonghen was vanden ommesitters, nae corter tijt worden daer gheson- | |
[pagina 307]
| |
ghen die ander ghetiden als vesper, compleet, metten, prime, tercie, sexte. Ende die melodie der psalmen of der ander sanghen, die daer ghesonghen worden, waren soe seer suete, ende haer stemme(n) waren mit also groter eendrachticheit, dattet nyement wtspreken en moechte’Ga naar voetnoot1).
In de geschriften over de ‘vier utersten’ wordt de geestelijke spijziging in den hemel in grofzinnelijken vorm beschreven. Het ‘Cordiale’ verhaalt, hoe God zich omgorden zal om de gasten, die aanliggen, te dienen, en hoe deze dronken zullen worden van genotGa naar voetnoot2). De gerechten zijn echter zelfkennis, kennis van de triniteit en andere goddelijke openbaringen. Ongetwijfeld zal die feestvreugde niet zelden meer realistisch opgevat zijn als een genieten van heerlijke spijs en drankGa naar voetnoot3). In de exempelen zijn daarvan weinig sporen te vinden; slechts in het exempel van den dooden ridder, dat weldra behandeld zal worden, is sprake van een maaltijd in den hemel. Voor maagden, die in den hemel komen, is het de hoogste zaligheid, door Jezus, den hemelschen bruidegom, ontvangen te worden en ten dans gevoerd. Zulk een ontvangst zag een broeder te Windesheim in een visioen na den dood van een Diepenveensche zuster. In den hemel stond Jezus te midden van engelen en heiligen. Daar naderde Maria met haar maagdenschaar, in het wit gekleed, bezaaid met gouden bloemen, omkranst met witte en roode rozen. ‘Doe sach dese broeder, dat die minlike maghet ende moeder gods, maria, doe si quam voer haren minliken soen, haer ommekeerde ende si nam die maghet die daer corts ghestorven was, bider hant ende si offerdese met minliken ende mit vroliken ghesichte haren soen, onsen lieven here ihesu cristo, ende hi namse vriendeliken inden arme.’ Toen zongen alle engelen en heiligen ‘mit also minliken stemmen, dat dien brueder dochte, dat hemel ende aerde beruert wort vander sueticheit dies sanghes’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 308]
| |
Over den dans van Jezus met zijn maagden wordt in twee exempelen gesproken, het eerste is getiteld: Van een ioncfrouwe die dat dansen verloefde (H 170). Een meisje hield hartstochtelijk veel van dansen, zoodat de ouders er een broeder over aanspraken, die toevallig in huis kwam. Deze zei tot haar: ‘Dochter, woutstu in desen corten leven dese vruechde ontberen, op dattu dij ewilijc verblides mit gode ende mit onser liever vrouwen ende mit allen salighen?’ Si sweech alle wijl. Daer na sprac si: ‘Ic en woude om alle die werelt dat danse(n) niet versaken mijn levedaghe, ten waer dat ic in hemelrijc eweliken dansen mochte.’ Hi sprac: ‘Dochter, ic belove di bi mijnre sielen, alstu in hemelrijc coemste, wattu begheerste, het sal di werden. Begheerstu te dansen, het sal di werden.’ ‘Ja,’ sprac si, ‘daer ghenoecht mi wel aen, op dat ic dansen mach. Nu verlove ic alle dansen ende aertsche vruechde, op dat ic mit god ewilic mach dansen.’ Zij bracht haar verder leven in vroomheid door. Toen haar einde nabij was, sprak zij: ‘Vader, doe ghi mi bekeerde, doe beloefde ghi mi, dat ic mit god ewelic soude dansen. Der beloften laet ic u quijt, want ic sie mijn lieve here comen mit enen danse, daer aen gaet sijn ghebenedide moeder maria ende alle die heilighe ioncfrouwe, die inden hemel sijn, ende aen den danse trede ic nu. Wel mi, dat ic ye gheboren wort!’ Ende daer mede gaf si den gheest op’Ga naar voetnoot1). Het andere exempel, dat in verschillende opzichten merkwaardig is, verhaalt, dat er in een klooster ‘drie gheestelike nonnen’ waren, een weduwe en twee maagden. ‘Dese alle drie dienden ynnichliken gode ende onser liever vrouwen.’ Een van de maagden stierf en de weduwe, die ‘op haer versceiden’ lag, beloofde dat zij na den dood zou komen berichten, welk loon hun ten deel gevallen was. Inderdaad vertoonde zij zich ‘op den dertiensten dach’ aan de overgeblevene, die haar vroeg ‘van den staet der maghet die ghestorven was’. De weduwe antwoordde: ‘Waer alle die werelt perkement ende alle die zee int ende alle die grasen mit alle menschen scrivers, dese souden eerst alle ontbreken, eer si die onmetelicheit hoers loens souden volscriven. Een luttel segghe ic di van haer. Si gaet mi boven in veel dinghen, ende dat is wael behoerlic. Gisteren leyden si den dans mitten lam gods, ihesus cristus, ende mit | |
[pagina 309]
| |
eenre groter scaren der hemelscher blenckender maechden. Si sanc enen sonderliken sanc ende droech opt hoeft een goudboertGa naar voetnoot1) van wonderliken bloemen, dat onse weduwen die daer omme stonde(n) ghenoechlijc was aen te sien. Ic badt haer, dat si mi doch die goutboert een ure lanc woude lenen, mer si seide, dattet niet gheoerloft en waer. Nochtan gaf si mi vanden bloemen, welc ic tot di ghebrocht hebbe, op dattu merken moechste haer cracht.’ Doe toech si die bloemen over die dele als in enen ommerync, ende daer quam so groten roke der sueticheit wt, dat die maghet van dier groter sueticheit van haer selven quam. Ende die weduwe voer weder te hemelrijc. Ende alle die inden cloester waren, voelden menighen dach den hemelschen roke’Ga naar voetnoot2). Het is duidelijk, dat deze legende een tegenhanger is van het exempel, dat in de vorige afdeeling besproken is, over de ‘twee ghesellen’ of de ‘drie monniken’. Evenals daar een gloeiende druppel zweet een kleine aanduiding gaf van de helsche pijn, zoo moet hier de geurende bloem een denkbeeld geven van de hemelsche zaligheid. Terwijl de duivel zich openbaart door een vreeselijken stank, gaat de verschijning van het hemelsche altijd gepaard met een zoeten geur. In een Marialegende heet het b.v. na de verschijning van de Heilige Maagd: ‘Daer bleef so sueten roec doer alle die kerke, dattet die brueders vernamen die inden choer waren, ende hem verwonderde seer, want si vernamen wel dattet ghenen natuerliken roec en was.’ De steen waarop Maria gestaan had, werd uitgegraven en bewaardGa naar voetnoot3). Ook de hemelsche drank, die Maria soms uitdeelt, kan als een aanduiding van het geluk in het ‘ewighe leven’ geldenGa naar voetnoot4). In de legende van de drie geestelijke nonnen werd nog een ander middel aangewend om de onbeschrijfbaarheid van het hemelsche geluk voelbaar te maken, een soort rhetorische wending of vergelijking, die in de Middeleeuwsche litteratuur zeer | |
[pagina 310]
| |
geliefd was. Niet zelden legt men ze in den mond van een duivel, uit een bezetene sprekendeGa naar voetnoot1), als antwoord op de vraag, hoe het in den hemel gesteld is. Zulke openbaringen zijn in drie exempelen van het tractaat De leere der salicheit opgeteekend. De eerste komt overeen met de bovengenoemde uitspraak: ‘Al waer al den hemel pergament ende alle de zee inct ende alle de sterren meesters van parijs ende alle stroo pennen, alle dees meesters van parijs ende alle andere en souden niet connen ghescriven met haren handen noch wt ghespreken met tonghen de minste blijscap die de heylighe hebben inden hemele van gods aenschijn.’ Een ander bezeten mensch zegt tot ‘meester iordaen’: ‘Oft alle bloemen die gheweest hebben ende sijn selen van allen boomen ende de groenheit van alle gaerse ende alle verwe van alle costelike gesteenten ende metalen ende de claerheit des sonnen, des manen ende der sterren ende alle claerheit van alle lichte dat van dbeghinsel oyt heeft ghescenen inder eerden, oft dit al te samen blincte ende schijnde, alle dese claerheit teghen de godlike claerheit en soude anders niet sijn te ghelikene dan als eenen donckeren nacht teghen de clare sonne.’ De derde ‘ghelikenesse’ is eveneens door een duivel uitgesproken: ‘Neemt oft eenen zeer hooghen berch ware ende ronsomme desen berch al plat velt ware, hondert dusent mijlen verre, ende oft dit velt ware al vol tarwen ghesayt ende oft elcke are van deser tarwen ware also scoone ende claer als de sonne, ende dat een mensche stonde opt hoochste van desen vorseiden berghe ende van daer saghe alle de claerheit ende scoonheit van alle dese sonnen, nochtan en soude hij hier wt niet sien noch hebben alsoo grooten ghenuechte oft blijscap als de minste blijscap es van hemelrijke’Ga naar voetnoot2). Een laatste aanduiding, die de heerlijkheid van het verblijf in den hemel kon doen vermoeden, was het feit dat de tijd er voorbij vloog als een schaduw. Stond er niet geschreven, dat bij God duizend jaren zijn als de dag van gisteren? Het lied van de Soudaens dochter drukt het nog sterker uit: ‘Neghentich duysendt jaer lanck
En is daer maer een ure.’
Wij hebben reeds het exempel besproken van den monnik, | |
[pagina 311]
| |
die dezen tekst overpeinzende, God bad om de ‘minste blijscap’ van het eeuwige leven te mogen smaken. Een zingend vogeltje lokte hem naar het bosch en door het luisteren naar dien wonderzoeten zang vergat hij den tijd, zoodat er drie honderd jaren vervlogen, die hem enkele uren toeschenenGa naar voetnoot1). Hiermee is een uitvoerig exempel te vergelijken van een ridder, die meende één dag in het paradijs vertoefd te hebben en bij zijn terugkeer bleek het, dat er ondertusschen vier honderd jaren verloopen waren. Deze legende, getiteld: Van een dooden ridder, vond ik slechts in één handschrift, aardig en uitvoerig verteld, in zes hoofdstukken ingedeeld. Zij is te lang om hier in haar geheel opgenomen te worden; daarom geef ik slechts den inhoud weer. In oude tijden waren er eens twee neven, beide ridders, ‘hoofsch ende liberael ende stout van moede.’ Toen zij op zekeren dag samen jaagden, beloofden beide, dat zij op elkanders bruiloft zouden verschijnen. Niet lang daarna stierf een van hen en de ander, diep bedroefd, liet zich met moeite overhalen een bruid te nemen. Terwijl de gasten op het bruiloftsfeest vroolijk aten en dronken, kwam plotseling een ridder aangereden, ‘wit als die snee ende hij sat op een wit ors ende neven dors liep een wit winthont.’ Het paard en de windhond bleven onbeweeglijk naast elkaar staan. De ridder steeg af en ging langs de ontstelde gasten ‘toter hoechster tafelen’, waar hij het bruidspaar geluk wenschte. Hij herinnerde zijn neef aan de belofte en noodde hem ook op zìjn feest. Het sneeuwwitte paard en de witte windhond zou hij den volgenden Zondag te middernacht op het graf van zijn gestorven vriend vinden. De doode ridder nam aan het gastmaal deel, schonk de bruid een kostbaren gouden nap en reed daarna zóó snel weg, dat de gasten door het venster geen spoor meer van hem zagen. Ondanks het heftig verzet van de bruid ging de trouwe ridder te middernacht naar het kerkhof en besteeg het wachtende witte paard. Den volgenden dag op noentijd ‘quam hij ghereden in dat ertsche paradijs, daer hij sinen neve, den dooden ridder, vant over tafele sitten.’ Hartelijk werd hij verwelkomd: de kostbare gerechten, door schoone, in het wit gekleede mannen opgedragen, gaven hem een onuitsprekelijk genot. ‘Alle die ghene die daer waren, beyde mannen ende vrouwen, waren met witten ghecleedt ende waren alte ghenuechlijc te aensiene, soe dat die levende ridder in hen scoonheyt sijn selfs te male vergat.’ Hij | |
[pagina 312]
| |
meende dan ook, dat hij er nauwelijks één dag had doorgebracht, en wilde naar zijn angstig wachtende vrouw terugkeeren. Zijn neef haalde hem over om tot den volgenden morgen te blijven en vertelde terloops, dat zoo even ‘een edele vrouwe’ in het paradijs was aangekomen. De ridder kon niet vermoeden, dat dit zijn eigen bruid geweest was. Eindelijk besteeg hij het witte paard weder en de windhond snelde vooruit om den weg te wijzen. In zijn land aangekomen, zag hij daar een geheel andere kerk; alle dingen waren hem vreemd geworden. ‘Och god van hemelrike,’ riep hij uit, ‘wat is mij nu ghesciet! Wat sal ic beghinnen, want waer ic ben en weetick niet.’ Op de plaats, waar zijn kasteel gestaan had, vond hij slechts een hutje. Een arme oude vrouw kwam te voorschijn en vertelde hem, dat op die plek voor vier honderd jaar een sterke burcht had gestaan, de schoonste van het land. De ridder - zoo vertelt de pastoor telkens ‘op des ridders iaerghetide’ - was op een wit paard gestegen en spoorloos verdwenen; zijn vrouw stierf kort daarna van smart. De ridder begon nu te begrijpen, welk wonder er gebeurd was, liet zich bij den ‘prochiaen’ brengen en verzocht hem een mis te lezen. Het klokgelui riep de gemeente te zamen. Achter de kerk zag men het paard en den windhond staan. De ‘prochiaen’ werd er bij gehaald en riep uit: ‘Hulpe ons god! Wat mach dit wonder bedieden? Dit moet ummer goods teeken sijn!’ De edelman maakte zich nu bekend; ootmoedig hoorde hij de mis, biechtte en ontving het sacrament, nedervallende op zijn knieën. Daarna strekte hij zich ‘cruyswijs’ op de aarde en bleef onbeweeglijk liggen. Men meende, dat hij in zijn gebed verdiept was, maar het bleek, dat hij gestorven was. Een goddelijke stem beval den priester, den ridder ‘eerlijc te begraven’. Bij de nadering van het lijk ‘soe ghinc dat witte ors ende die witte winthont af, ende ghinghen ter zijden staen vanden grave, stillijc oft lammerkens hadden gheweest.’ Na de begrafenis namen zij hun plaats weer in op het graf, ‘recht oft si vele verledt hadden.’ Onbeweeglijk stonden zij daar drie dagen lang. Het volk bracht hun eten, ‘maer waer dat voer en wistmen niet.’ Toen zag de wachtende menigte eindelijk het graf open gaan: de ridder verscheen, in het wit gekleed, besteeg het paard en reed naar den hemel, ‘daert dusentfout scoonre was dan daer hi te voren in hadde gheweest’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 313]
| |
Deze merkwaardige legende verdient wel een uitvoeriger bespreking. Zij behoort tot een uitgebreide familie van sagen, waarover John Koch in zijn studie, ‘Die Siebenschläfer-legende’ (Leipzig 1883) gehandeld heeft, voornamelijk in het tweede hoofdstuk: ‘Die Sage vom langen Schlaf.’ Het vergeten van den tijd door een overweldigende, bovenaardsche vreugde is een motief, dat reeds in de Indische litteratuur voorkomt. Van koning Raiwata wordt verhaald, dat hij zóó ingespannen naar een hemelsch lied luisterde, dat er ondertusschen twintig menschengeslachten voorbij gingen. Dergelijke sagen komen voor in den Talmud, in Chinesche en Arabische verhalenGa naar voetnoot1). Bij Diogenes van Laërte vindt men een verwante mythe van Epimenides, die, uitgezonden om een schaap te zoeken, in een hol in slaap viel en eerst na zeven en vijftig jaren ontwaakte. In de Middeleeuwen werden deze sagen in verband gebracht met het geloof, dat beroemde keizers en volkshelden na hun dood diep in de bergen voortleefden. Het bekendst is in dit opzicht de Kyffhäusersage van keizer Friedrich IIGa naar voetnoot2). Tot hem kwam b.v. een arm bruidspaar, dat vriendelijk opgenomen en onthaald werd; toen zij heengingen waren er twee honderd jaren verloopen. Een herder, die naar een verloren geit zocht, bracht twintig jaar in den berg door. Daarnaast staat een andere groep van sagen, waarin de onderaardsche verblijfplaats door den hemel vervangen is. De oudste tekst komt voor in een 13de-eeuwsch Latijnsch handschrift en is gevonden en uitgegeven door J. Schwarzer: VisionslegendeGa naar voetnoot3) in 35 kleine hoofdstukken ingedeeld. De legende, door Engelhard van Langheim naar een mondeling bericht opgeteekend, is hier in verband gebracht met de stichting van een Cluniacenser klooster in de Italiaansche Alpen. Een hertogszoon reed op zijn trouwdag naar de kerk om daar zijn dagelijksch gebed te lezen. Op den terugtocht ontmoette hij een grijsaard, op een muildier gezeten en noodigde hem op zijn bruiloft uit. De vreemdeling verscheen en verzocht den ridder, hem na drie dagen een tegenbezoek te brengen. Op de aangewezen plaats vond de jongeling het muildier, dat hem langs | |
[pagina 314]
| |
ruwe paden naar een schoon veld voerde, waar de vogels lustig zongen. Hij meende daar drie uren doorgebracht te hebben, maar er waren drie honderd jaren verstreken. Toen hij teruggekeerd was en aan zijn slot aanklopte, bleken zijn ouders reeds lang gestorven te zijn: het kasteel was als klooster ingericht volgens hun wensch. Een groot gastmaal werd voor hem aangericht, maar zoodra hij de aardsche spijs aanraakte, werd hij een grijsaard en stierf een zachten dood, alsof hij sliep. Plechtig werd hij bij zijn jonge vrouw begraven. Over de verbreiding van deze legende is een studie geschreven door door Reinhard Köhler: ‘Zur legende vom italienischen jungen herzog im paradiese’Ga naar voetnoot1). Een jongere Latijnsche tekst is uitgegeven door Mussafia: ‘Ueber die Quelle des altfranzösischen Dolopathos’ (pag. 259)Ga naar voetnoot2); deze wijst er op, dat het begin sterk herinnert aan de bekende legende over den Maria-bruidegom. Een overeenkomende Duitsche proza-bewerking is reeds in de 18de eeuw gedrukt in Vulpius' Curiositäten I, 179, terwijl het ook in de Nederduitsche kroniek van Hermann Korner voorkomt. In de Zwitsersche en Oostenrijksche sprookjes leefde de legende tot op onzen tijd voort. In een Saksisch volksverhaal noodigt de doodgraver een doode uit, bij hem te komen eten en drinken en gaat op zijn beurt bij den gestorvene te gast, waar hij zes honderd jaar vertoeftGa naar voetnoot3). Köhler vergelijkt ook een Tsechisch lied van Theofilus, bij wiens bruiloft de engel Rafael tegenwoordig was; het boven besproken lied ‘Der commandant zu Grosswardein’, een variant van de ‘Soudaensdochter’, behoort eveneens tot deze legenden-groep. Ten slotte wijs ik op de verwantschap met de Don Juan-sage, waarop Bolte onlangs de aandacht gevestigd heeftGa naar voetnoot4). Een Latijnschen tekst, die geheel aan de Nederlandsche legende beantwoordt, heb ik nergens gevonden. De meeste verwantschap vertoont de redactie in het Speculum exemplorumGa naar voetnoot5). Ook hier | |
[pagina 315]
| |
dient als inleiding niet de toevallige ontmoeting met den grijsaard, maar een afspraak tusschen twee vrienden. Waarschijnlijk hebben wij daarbij te denken aan den invloed van de boven besproken groep van legenden over twee vrienden, die elkaar beloven na den dood te zullen verschijnen. Verder is eveneens het muildier vervangen door een wit paard, maar vergezeld door twee windhondenGa naar voetnoot1). Daar echter het Speculum exemplorum in de Nederlanden samengesteld werd, is de mogelijkheid niet buitengesloten, dat de legende in onze gewesten deze wijzigingen ondergaan heeft. De stichting van het klooster is geheel weggevallen en daarmee het motief, dat de ridder door het aanraken van aardsche spijzen plotseling oud wordt en sterft. In plaats daarvan is het aardige slottooneel gekomen: de ontmoeting met den priester en de verbazing van de dorpelingen, die aan de vreemdsoortige dieren eten brengen en in een kring om het graf gaan staan om te zien, hoe de ridder ten hemel vaart. Het komt mij voor, dat wij verschillende nieuwe bijzonderheden en de geheele uitwerking van deze legende op rekening kunnen stellen van den Nederlandschen schrijver, die ons ook uit de andere exempelen van dit handschrift als een goed verteller bekend is. In elk geval behoort deze legende tot het beste verhalende proza, dat ons bewaard gebleven is. |
|