Middelnederlandsche legenden en exempelen
(1900)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de kennis van de prozaliteratuur en het volksgeloof in de middeleeuwen
[pagina 240]
| |
Achtste hoofdstuk.
| |
[pagina 241]
| |
Doe sprac die priester: “Dit en sijn en gheens menschen zunden; ghi zijt een duvel.” Doe seide hi: “Dat is waer.” Doe sprac die priester: “Wat doedi hier?” Die duvel sprac weder: “Ic sach dat alle die lude die totter biechten ghinghen, swart ende onreyn waren, ende si ghinghen weder schoen ende wit van daer ende also waende ic oec doen ende wit werden.” Doe sprac die priester: “Hebdi rouwe om uwe zunden ende sijnse u leet?” Hi sprac: “Neen, mer mi is leet, dat ic der zunden also luttel doen mach.” Doe sprac die priester: “Daer om en wert uwer nummermeer raet.” Doe voer die duvel en wech’Ga naar voetnoot1). Eenigermate is hiermee te vergelijken het volgende visioen, waaraan echter een symbolische, minder naïeve, opvatting ten grondslag ligt. Een ‘clerc tot Lugdunum’ zag eens op een nacht ‘een utermaten schonen schat op enen hogen berge staende.’ ‘Beneden ten voete des berges was ene vloet, desen berch ende scat omme gaende.’ Toen hij een plaats zocht om er over te gaen, ‘soe vant hij twaelf arme menschen staende opten oever deser vloet, die haer clederen wiesschen in dat water. Onder desen sach hi enen, die seer glorioes scheen met enen blinckenden clede gecleet. Dese stont ende halp den voerseiden menschen haer cledere wasschen, nu den enen ende nu den anderen.’ Dit was Jezus Christus; het wasschen de penitencie, die toegang verschaft tot het paradijsGa naar voetnoot2). Hoe door de biecht, uit innig berouw voortkomende, de zonden worden uitgewischt, werd eens, ook op aanschouwelijke wijze, door een wonder verduidelijkt. Jacques de Vitry deelt het in enkele regels mee (Crane no. 301). In Frankrijk was een zekere clerc die zóó heftig weende, toen hij wilde biechten, dat hij niet spreken kon. De priester zei: ‘Zoon, schrijf uw zonden op en breng ze mij.’ Dit gebeurde; de priester las het geschrevene en ging den bisschop raadplegen, maar toen het papier geopend werd, stond er niets meer op. De priester kwam terug en sprak: ‘Wees gerust, mijn zoon, uw zonden zijn uitgewischt’Ga naar voetnoot3). Uitvoeriger vinden we dit verhaal terug bij Caesarius (Dial. mir. II:10), waar de liefdevolle tegemoetkoming tegenover den zondaar veel duidelijker uitkomt. Het gebeurde te Parijs in 1198 met een ‘ionghelinc inder scolen’ - Caesarius heeft het | |
[pagina 242]
| |
zelf van betrouwbare personen gehoord - die zich aan een vreeselijke zonde schuldig gemaakt had. Na innerlijken strijd overwon hij zijn schaamte en ging naar het klooster van sint Victor. Toen hij voor den prior kwam, werd zijn berouw zóó groot, ‘dat hoe dickent hij die biechte beghan, so dickent van suchten ende van screyene wert hem die stemme benomen. In sijn oeghen waren die tranen, in der herten die suchtinghe ende die knockinghe waren in die kele.’ Hij mocht nu zijn zonden in een ‘cedulle’ schrijven, want ook den volgenden dag kon hij niet biechten ‘van gebrec sijnre woerden’. Luistert nu, gij zondaars, want het woord van den profeet werd vervuld: ‘Ic hebbe wt ghedeluwt als een wolke dine boesheit ende als die nevel dine sonden.’ De abt, die het papier in handen kreeg, sprak tot den prior: ‘Wat sal ic lesen in deser cedullen? Hier es niet in ghescreven.’ Doe dit die prioer hoerde, sach hij mede metten abt in die ‘cedulle’ en, werkelijk, alles was verdwenen. De jongeling ging zonder penitencie heen met de vermaning, God voor zijn genade te danken. Een vereerder van Maria, die dit verhaal hoorde of las, was vast overtuigd, dat niemand anders dan de Heilige Maagd in dit wonder de hand gehad had. Hij nam het dus met kleine wijzigingen onder de Marialegenden op (K 183) met den titel: Van enen scolier tot parijs die mit eenre groter sonde belast was, die hi niet biechten en dorste. In hoofdzaak volgde hij Caesarius, maar stelde den scolier voor als ‘seer ynnich ende devoet totter waerder maghet maria.’ Na zijn zonde bad hij haar, ‘dat hi moste vertroest worden.’ De priester gaf hem den raad, vóórdat hij den abt ging raadplegen: ‘Blijft ghi hier ende bidt die moeder der ontfermherticheit om ghenade.’ Dit gebed om vergiffenis werd verhoord, want de zonden in den brief waren ‘altemael ofghedaen’. Er bestaan tal van exempelen, die de kracht van berouwvolle biecht en boete aantoonenGa naar voetnoot1). Wij moeten dus het minder belangrijke achterwege laten en de aandacht vestigen op dat, wat de hoofdzaken kan toelichten. Oprecht berouw is oppermachtig: de goddelijke genade laat steeds vergiffenis volgen, zelfs tegen het gezag van den paus, | |
[pagina 243]
| |
zooals uit de legende van Tannhäuser blijkt, die in onze litteratuur als het lied van ‘heer Danielken’ zoo lang volkseigendom bleef. God toont daar door het bloeien van den ‘droghen stoc’, dat de paus verkeerd gedaan heeft door den berouwhebbenden Tannhäuser af te wijzenGa naar voetnoot1). Hetzelfde motief vindt men in het volgende exempelGa naar voetnoot2). Er was eens ‘een maghet die zeere wilt was ende wtghekeert.’ Haar broeder, een clerc, beweert, dat een keisteen in zijn hand eer scheuren zal, dan dat zij bekeerd kan worden. Door een wonder splijt de steen en de maagd wordt daardoor bekeerd. In de exempelen worden opzettelijk de zwaarste zonden opgenoemd, die men bedenken kan, om daardoor de macht van het berouw des te beter te doen uitkomen: het vermoorden van vader en moeder, bloedschande enz. Uit de uitgebreide litteratuur van legenden en heiligenlevens zouden vele voorbeelden aan te halen zijn. Ik herinner slechts aan de fatalistische legende van Julianus: een hert voorspelt hem, dat hij zijn vader en zijn moeder dooden zal, en ondanks zijn vlucht gaat het noodlot in vervulling, maar door strenge boete wordt de schuld gedelgd. Deze legende was alom bekend: in Spanje leverde zij de stof voor een geestelijk drama; de Nederlandsche lezers konden haar vinden in het Biënboec, het Passionael en Der Sielen Troest en den Seghelijn van Jherusalem. Herinnert ons dit verhaal reeds aan Oedipus, de eigenlijke Oedipus der Middeleeuwen is Gregorius, die zonder het te weten met zijn moeder trouwt en na vreeselijke boete als heilig paus sterft. De Gregorius-legende, vooral bekend door Hartmann von Aue's gedicht, maakt deel uit van een uitgebreide groep van legenden, die over bloedschande handelenGa naar voetnoot3). Tot deze groep behooren o.a. de Albanus-legende, de Italiaansche Vergogna-legende, de Judas-legende en in het Oosten de Andreaslegende. De meeste van deze legenden eindigen daarmee, dat de zondaar door strenge boete de schuld delgt en zich de zaligheid verwerft. Door de steeds toenemende Maria-vereering kwam er een nieuw element in: de genade kon niet verworven worden zonder de liefderijke inmenging van Maria. Zoo ontstond een nieuwe groep, door Seelisch ‘Marianischer Kreis’ genoemdGa naar voetnoot4). | |
[pagina 244]
| |
Deze groep is bij ons vertegenwoordigd door het exempel Van een hartoechinne die bi horen soen een kint wan, dat si selve versmoordeGa naar voetnoot1). Den oudsten vorm van dit verhaal vindt men bij Jacques de Vitry (no. 263). Een vrouw te Rome werd door een duivelsche ingeving zwanger bij haar zoon. De duivel vreesde, dat zij boete zou doen, want zij was vroom en eerde altijd Maria. In de gedaante van een ‘astronomus’ drong hij zich in bij den keizer en klaagde haar aan. De weduwe biechtte onder vele tranen en smeekte nacht en dag Maria om hulp. Eindelijk werd zij voor den keizer gebracht, maar bij haar binnenkomst begon de duivel te sidderen. De keizer vroeg hem: ‘Wat scheelt er aan?’ ‘Zie, Maria is bij haar en leidt haar aan de hand,’ riep de duivel en verdween met vreeselijk gehuil. Vincentius heeft deze legende veel uitvoeriger: men kan haar lezen in Maerlant's Spieghel Historiael (I7, 66)Ga naar voetnoot2). Er is een nieuwe persoon ingevoerd, de paus Lucius, die aan de weduwe den raad geeft, zich tot Maria te wenden. Door oprechte biecht wordt zij van haar zonden verlost, zoodat de duivel haar niet herkent. In een Brusselsch handschrift komt een proza-bewerking voor, die niet op Vincentius, maar op Maerlant teruggaat: zelfs de woorden van Maerlant zijn in de meeste gevallen bewaard. Wanneer de vrouw b.v. voor de ‘dingebanc’ van den keizer verschijnt, zegt de duivel: ‘Het is een andere dat wetick wel.., want dit wijf is scoone, heylich ende claer ende vol van doeghden. Ende ic en der niet spreken, want maria is met haer ende behoetse ende salse voertane altoes behueden’Ga naar voetnoot3). De Nederlandsche Marialegende komt in hoofdzaken met Vincentius overeen, maar vertoont vrij wat afwijkingen. De hoofdpersoon is de ‘hartochinne van Borbom’; daarentegen wordt de paus niet met name genoemd. Merkwaardig is de verande- | |
[pagina 245]
| |
ring, die het slot heeft ondergaan. De paus gaf haar ‘in penitencie één Ave Maria’; de edelvrouw, die altijd Maria vurig vereerd had, wendde zich ook nu tot de Heilige Maagd. ‘Ende die tijt ghenaecte dat die keyser soude sitten inden recht om te horen dese edelvrouwe. Hi sende boden om haer ende die boden vondense inder camer voer den beelde van maria in bedinghe. Die boden en dorstense niet storen ende verwachten een weynich, mer overmits veel tranen ende langhe bedinghe so was si slapende gheworden. Nu hoert wat hier ghesciede, want die ghewoenlike guedertierenheit der maghet maria die was in hoer hulpe. Ende die suete moeder gods maria quam voert wtter camer inder ghedaente van der vrouwen voerseit ende ghinc mitten boden inden rechthuus totten keyser ende totten heren die daer vergadert waren. Alse die keyser sach, so stont hi waerdeliken teghen haer op ende namse bider hant ende setse eerlic bi sijnre sijden opt hoechste. Doe die vrouwe sat ende sij hem alle verwonderden van hare scoenheit ende eerbaerheit, so sprac sij mit claere stemmen ende seide: “O here keyser, laet comen die mi ghewroecht heeft vander misdaet. Ic wil mijn sake verantwoerden int openbaer.” Die keyser sende enen bode om den meister dat hi soude comen inden rechthuus. Ende die meister alre boesheit quam voert ende openbaerde hem voer der vrouwen mit anxt al bevende. Ende die keyser seide: “O meister, hier sit die vrouwe daer wi onsen raet om vergadert hebben, daer ghi ons of gheseit hebt van alsulker saken, die waerdich sijn te correngieren. Ende si begheert haer saken te verantwoerden.” Die meister seide: “O here keyser, dit en is die vrouwe niet, daer ic van seide.” Die keyser antwoerde: “Het is die selve vrouwe, die hartochinne van borbom, die ghi ghewroecht hebt vander misdaet.” Die duvel seyde inder ghedaenten des meisters: “Dit en is die vrouwe niet, die ic wroechde, want dese vrouwe en kenne ic niet dan in alre duecht.” De keizer werd nu “seer ghestoert opten meister” en sloeg een kruis. “Doe die duvel dat cruus sach ende den naem van maria hoerde nomen ende sachse oec aldaer teghenwoerdich, soe vloech hi met stanc al hulende van daen.” De genadige tusschenkomst van Maria treedt dus hier nog meer op den voorgrond: zij staat haar dienares niet onzichtbaar bij, maar bespaart haar zelfs de pijnlijke rechtszitting, en neemt haar gedaante aan, terwijl zij rustig slaapt. Het is zeer waarschijnlijk, dat deze wijziging toe te schrijven is aan den | |
[pagina 246]
| |
invloed van een andere Maria-legende, ‘Van enen ridder die verarmt wort’ (H 2): hij had zijn vrouw aan den duivel beloofd, maar Maria nam haar plaats in en bedroog ‘den viant uter hellen’. In de sermoenen op de tien geboden komt een exempel voor, dat met het besprokene verwant is: ‘Men leest vanden paus innocentius, dat in sinen tijt een vraukin was die bij haren sone een kint vercreech.’ De paus stelde haar geen penitencie, omdat haar berouw zóó groot was, dat alleen daardoor de schuld gedelgd werd. Een kardinaal, die deze handelwijze openlijk afkeurde, werd bezeten en kon slechts door het gebed van den paus genezen wordenGa naar voetnoot1). De strekking van dit exempel is een geheel andere: ook zonder tusschenkomst van Maria voert oprecht berouw niet alleen tot genade, maar maakt zelfs penitencie overbodig. Dezelfde gedachte is uitgedrukt in den Biechtspieghel door een exempel, waarin de opeenstapeling van de zwaarste zonden het toppunt bereikt: ‘Het was een ioncfrouwe die was zeer boze ende oncuysch, also dat si sundichden mit haren vader, ende doe die moeder des ghewair wert, doe scout si die dochter daer om. Doe wert die dochter toornich ende vermoorde heymelic die moeder. Doe die vader dat vernam, doe wert hi grootlic toornich op die dochter, also dat si hem oec al slapende vermoerde ende liep enwech ende wert een openbaer sundersse.’ Eens hoorde zij in een kerk prediken ‘vander ontfarmherticheit ons heren’. Daardoor kreeg zij plotseling berouw en wilde biechten, maar de priester liet haar wachten, tot hij gegeten zou hebben. ‘Die wile dat die broeder at, soe had si soe groten rouwe dat si starf’ (fol. 33v)Ga naar voetnoot2). In hoofdzaak komt dit exempel overeen met Exp. P.N. fol. 149v, waar het Biënboec als bron genoemd wordt. Een derde exempel verhaalt, hoe een groot zondaar tot den bisschop ging om te biechten, die hem zeven jaar penitencie oplegde. Door het steeds toenemende berouw verminderde hij | |
[pagina 247]
| |
de straf tot drie dagen boete en vond eindelijk één pater noster al voldoende. De man stierf echter van berouw, voordat hij penitencie kon doen en zijn ziel werd in den hemel opgenomenGa naar voetnoot1). Voor oprecht berouw is daarentegen geen penitencie te zwaar. Dat bewijst ons het exempel Van enen paus die hem selven penitencie sette. De korte inhoud is deze: Er was eens ‘een maet clerck, die alte seere begherde te comen tot hoeghen state’. Met de priesterlijke waardigheid was hij niet tevreden en hij zocht dus de hulp van den duivel, die hem aartsbisschop, kardinaal en zelfs paus maakte. Daarvoor moest hij zijn ziel afstaan en hem een brief geven ‘met sinen bloode ende met sijns selfs hant ghescreven.’ De voorwaarde was, dat hij paus zou blijven, ‘totdat hij in iherusalem misse dede’. Hij wist niet, dat hem een strik gespannen was, want de duivel dacht daarbij niet aan de stad Jeruzalem, maar aan een koor in de kerk te Rome, dat zoo heette. In dat koor moest de nieuwe paus de mis bedienen. Nauwelijks was hij met het confiteor begonnen, toen het plotseling donker werd in de kerk. Groote onrust beving de verzamelde menigte. ‘Den kerchof waert al bedect met swerten voghelen die vervaerlijc gheberden, ende die donckerheit waert soe groot datmen cuyme yet ghesach.’ Het volk, in stijgenden angst, eischte, dat de dienst gestaakt werd. Toen wenkte de paus een dienaar en vroeg, hoe de plaats heette, waar hij stond. Door het antwoord begreep hij de vreeselijke werkelijkheid. Hij ontbood den ‘penitencier’ en de kardinalen om te biechten, maar niemand was bevoegd om hem als paus penitencie op te leggen. ‘Doen hij dat hoorde seyde hij: “En benic niet die ertsche god, ende hebbe macht te binden ende tontbinden? Soe willic dan mij selven penitencie setten, op dat god mijnre ontferme ende tot ghenaden neme. Ende ic bevele di, dattu al dat doet dat ic u heten sal, in afdoene alle mijn sunden. Inden yersten soe sultu alle mijn naghele van minen voeten wt trecken ende als si wt ghetoghen sijn, soe sultu alle mijn lede afsnijden ende sult beghennen aen die teene ende soe opwert comende toten buyke. Ende wat yamer dat ic make, ghij sult al voert doen tprofijt mijnre ziele. Ende als ghij dat voldaen hebt, soe sultu beghinnen aen mijn hande ende trecken alle die naghele van | |
[pagina 248]
| |
minen vingheren wt ende als dat ghedaen is, soe suldi al die lede afsniden al opwert gaende toten scouderen toe. Ende als ghij dat ghedaen hebt, soe suldi alle mijn vleesch met cleynen stucken afsnijden, maer mijn herte suldi al gheheel laten ende nement gracelijc wt minen lichame. Ende als ghijt wt ghenomen hebt, soe suldijt metten stucken van minen vleesche worpen voer die voghele, die opten kerckhof mijnre zielen sijn verwachtende. Ende als die voghele henen ghevaren sijn, soe suldi besien oft mijn herte daer bleven is gheheel ende onghescoert. Ende eest gheheel bleven ende onghequetst, dat sal u een openbaer teeken wesen dat god mijnre ontfermt heeft ende mij mijn sonden heeft al vergheven.” Daarna beval hij, zijn hart op een paard te leggen ‘ende datmen dat pert alleene soude laten gaen ende waert staende bleve, daer soude men dat herte graven.’ De dienaren gehoorzaamden en de stukken werden door de vogels gretig verslonden. Het hart bleef ongedeerd liggen. Door een paard werd het naar het altaar gebracht, waar de paus de mis begonnen was, en daar werd het ‘met grooter werdicheit’ begravenGa naar voetnoot1). De schrijver van dit verhaal noemt geen enkelen naam, die ons licht kan geven over de afkomst. Het wordt ons echter ook in het kort verteld in de Exposicie op de Passie als een exempel, ‘datmen leest inden coroniken vanden pausen.’ Het begin luidt daar: ‘In vranckrijc was een iongelinc die genoemt was gilbertus. Dese gilbertus wert in sijnre ioncheit monic bi orlyens in een cloester dat genaemt es floriacum.’ Met de ‘coroniken vanden pausen’ is bedoeld het Chronicon van Martinus Polonus, waarin deze legende op naam van Sylvester II voorkomt in veel korteren vormGa naar voetnoot2). Den oorsprong van den uitvoerigen Brusselschen tekst heb ik niet kunnen ontdekken: misschien is in dit geval aan een Fransch origineel te denken. Alleen wil ik nog vermelden, dat de legende ook voorkomt in het beroemde verluchte Brusselsche handschrift | |
[pagina 249]
| |
van de ‘Chronique de Hainaut’ (II fol. 281). De Vlaamsche miniatuurschilder heeft hier het kerkhof met de raven afgebeeld, die gulzig de bloedige stukken vleesch verslindenGa naar voetnoot1). Er ligt aan dit verhaal nog een andere gedachte ten grondslag. Evenals een zieke, die op aarde een zwaar lijden draagt, daardoor soms het vagevuur ontgaan kan, zoo kan men door een vrijwillige heftige pijniging de helsche straffen als 't ware afkoopen. Uit dit oogpunt is het volgende exempel uit het Biënboec te vergelijken (Inc. fol. 145v): Een roover, veroordeeld om onthoofd te worden, smeekte, dat men hem lid voor lid met een hekel zou pijnigen en ze daarna afhakken. Toen alleen nog de romp overgebleven was, sprak hij tot het volk en liet zich eerst daarna het hoofd afslaan. Een andere, diep ingedrongen opvatting was, dat men zich kon laten vervangen, als een ander bereid was de penitencie op zich te nemenGa naar voetnoot2). De heilige Christina nam van graaf Lode. wijk de helft van zijn kwellingen in het vagevuur over (Biënb. Inc. fol. 157a), maar ook reeds in het aardsche leven was een dergelijke overdracht mogelijk. De persoon die de zonden overnam, kon dan op zijn beurt door biecht en boete zich er van bevrijden. Een merkwaardig voorbeeld hiervan levert de Biechtspieghel (fol. 35v): ‘Het was een man die langhe tijt een woekener hadde gheweest ende het was een groot sunder. Doe wert hi ziec ende viel in enen wantroest ende en woude niet biechten. Doe quam sijn huusvrouwe ende sijn kinder ende alle sine vriende ende en konden hem daer niet to ghebrenghen, dat hi hem yet biech ten woude. Dat vernam een broeder ende quam in sijn huys. Doe hi den broeder zach, doe begonst hi te roepen: “Ic en wil niet biechten, noch ic en wil in gheenre wijs biechten! Gaet henen weder thuus!” Doe sprac de broeder: “Ic bin een aersater ende bin daer om hier ghecomen, om dat ic u ghesont wil maken. Doe hi dit hoerde, doe wert hi gheduldich ende sprac: “Here, so sijdi mi willecoem.” Doe begonste die broeder te spreken van mennigherhande crude ende arsaterie, daer die ander cleyn of wiste. Ende daer in so brocht hi mennighe redene also | |
[pagina 250]
| |
langhe dat die zieke verduldich wert ende goets moets. Doe sprac die broeder: “Here, na dien dat ic u sal arsediën, so wil ic ierst enen coep mit u aengaen.” Doe sprac hi: “Wat sal dat wezen?” Die broeder sprac: “Ghi sult mi gheven al uwe zunden, ende ic wil u gheven alle mine goede werken, die ic ie ghedede.” Doe sprac die zieke: “En trouwe, here, dat waer mi een goet coep! Ic waer doch gheern mijnre zunden quijt.” Doe nam hem die broeder bi sijnre rechterhant ende sprac: “Hier gheve ic u alle mine goede werken, die ic ie ghedede: misse, ghebet, vasten, waken, castijnghe ende alle die goede werken, die ic ye ghedede tot alle mine daghen.” Doe begonde die gheen van vrouden te schreyen ende sprac: “Nu wil ic vrolic sterven. God sijs ghelovet, dat ghi huden ye tot mi ghequaemt!” Doe sprac die broeder: “Alle u zunden die ghi uwe daghe ye ghedaen hebt, die heb ic op mi ghenomen ende wilse beteren. Nu zuldi mi berechten, hoe groot ende hoe veel datter zijn; daer na mach ic boete ontfaen.” Doe begonste die zieke van kynde op te segghen alle sine zunden ende biechtense mit groten rouwe, also dat hi zelden enich woort sprac, hi en screyde bitterlike tranen. Ende die broeder screef elc woert ende alle die zunden in eenre tafelen ende ghinc weder in zijn cloester.” Hij biechtte bij den prior, die ontsteld en bedroefd was over zulke grove zonden, maar de verloste ziel van den gestorven rijke openbaarde hem de waarheid. Een soortgelijk exempel leest men in de Exposicie op het Pater Noster (fol. 153) van ‘eenen man die sondelike seere gheleeft hadde’ en op zijn sterfbed niet biechten wilde. Eerst toen de priester zijn zonden voor een som gelds gekocht had, kwam het berouw bij hem op. Onmiddellijk daar op volgt een ander exempel van een man ‘die lach te sterven, die groote sonden ghedaen hadde.’ Een priester neemt zijn zonden over en laat zich daarvoor beloonen met een paard. De straf blijft niet uit, want de ziel van den slechten priester wordt door duivelen weggevoerd. Deze exempelen zijn cultuur-historisch van belang, omdat wij in dergelijke opvattingen den bodem zien, waarop in de 15de eeuw het geloof aan aflaatbrieven kon voortwoekeren.
Wanneer iemand, die vroom geweest is, door een plotselingen dood overvallen wordt, dan gebeurt het dikwijls, dat hij door een wonder in leven blijft, totdat hij gebiecht heeft en zijn ziel dus gered is. Een Marialegende (K 133) vertelt het volgende: ‘Daer was een sondich misdadich man, die veel scade dede in | |
[pagina 251]
| |
sinen tiden met roven ende mit dootslaen. Ende sijn vianden vinghen hem eens ander siden van enen berch ende sloghen hem te hants dat hoeft of. Doe dat hoeft vanden lichaem gheslaghen was, bleef dat lichaem daer legghen ende dat hoeft wentelde vanden berghe in den dale die daer onder was, ende riep vervaerlic dese woerde: “O heilighe ioncfrouwe maria, ghyf mi ware biecht!” Doe dat hoeft die woerden stadelic riep sonder ophouden langhe tijt, liep een vanden vianden int dorp om den priester. Die priester quam, mer hi en dorste daer niet ghenaken, eer dat hoeft ghehaelt was ende weder ghevoecht an sinen lichaem. Doe dat ghesciet was, quam die priester daer toe ende hoerde sijn biecht volcomelic.’ Het bleek, dat de roover dit verdiend had door ‘den woensdach of den saterdach’ te vasten ter eere van Maria. Deze legende is gevormd uit een exempel van het Biënboec (Inc. fol. 94), waar het wonder gebeurt met een roover in Noorwegen. Dit motief was in Middeleeuwsche wonderverhalen bijzonder geliefd en werd op allerlei wijzen tot in het oneindige uitgewerkt, waarbij men voor het onwaarschijnlijkste niet terugschrikte. Vooral de legenden van Sint Barbara, die de patrones der stervenden was, geven daarvan vele voorbeelden. Als men opzettelijk verzuimt te biechten, dan kan ook het grootste berouw de schuld niet uitwisschenGa naar voetnoot1). De Biechtspieghel licht dit toe met het volgende exempel (fol. 34v): ‘Het was een vrouwe, die had al hoer sunden ghebiecht sonder een sunde: die en dorste si van scaemten niet biechten. Si ghinc ligghen voer een outaer ende screyede zeer voer die zunde, die si niet ghebiecht en hadde. Doe sach die priester, dat die duvel stont boven der vrouwen ende lachte ende hadde grote feeste. Doe ghinc hi tot hem ende beswoer hem, bi den name ons heren ihesu cristi, dat hi hem berechtede, waer om dat hi so seer blide waer. Doe sprac die duvel: “Ic verblide mi daer om, dat dese vrouwe al screyende ter hellen varen wil, want si heeft een heymelike sunde, die si niet biechten en wil, ende waent dat sise ofwasschen sal mit tranen sonder biechten, dat doch niet wesen en mach.” Doe riet de priester der vrouwen, dat si de zunde biechten soude, dat si doe oec dede. Doe voer die duvel bedroeft van daer.’ Maar wee de zondaars, die wanen zonder biecht zich te kunnen verbeteren en genade te vinden! | |
[pagina 252]
| |
Al zijn zij in de oogen van de geheele wereld vroom en al schijnt het, dat hun later leven de schuld gedelgd heeft, zij zijn reddeloos verloren en moeten in de hel voor hun verblinding boeten. ‘Het was een abdysse in een cloester, die welcke die observanciën ende stringheyt des cloesters wel hielt ende haren ondersaten dede houden. Dese abdysse die quam van live ter doot. Ende het gheviel, dat si haer nader doot openbaerde seer vervaerlijc ende seyde, datsi ewelijc verdomt ware. Men vraeghde haer, hoe dat het wesen mochte, want si soe stringhelijc gheleeft hadde na die observancie der ordenen. Doe antwoorde si: “Dat is waer, mer ick hadde een sunde te biechtene, die ic van scaemten noeyt biechten en dorste, ende dat was dese: ic was met machte aen die abdijsscap gheholpen ende dier mij aen hielp, dier pijndic altoes ere ende werdicheyt te doene boven die ghene, die mij toter eren niet gheholpen hadden ende ic liet haer meer wils dan den anderen; ic droechse in allen dinghen”Ga naar voetnoot1). Van een andere zondares vertelt het volgende exempel: “Het was een coninc die hadde een dochter, ende sou regierde sijn huus, sijn palays ende dede groete wercken van ontfaermicheden ende veel duechden onder tvolc. Sou was met allen devoet ende goet van levene; sou gaf haren vader den coninc te kennene, dat sou gheerne ghetrocken hadde in een cloester. Hij meender wijselic met te levene ende ghinc den paus te rade. Ons heleghe vader de paus aenmercte de groete duechden die sou dede: hij riet, dat sou bleve also sou was, want hem dochte, so mochte also vele verdienen of meer also doende, al of sij in een cloester ghetrocken hadde.” Deze raad werd haar noodlottig, want zij zondigde met een “dienlinc” en doodde haar kind. Door een heilig leven in het klooster trachtte zij boete te doen. “Sou quam van levende live ter doot. Als sou een poese doot gheweest hadde, so vertoechdese haer der abdessen vanden cloester ende gaf haer te kennen, hoedt met haer stont en seide haer, dat sou euwelic verdomt was. Doe vraechde de abdesse, hoe dat wesen mochte, want daer niement en was, die so wel scheen levende als sou, ende was een exempel van hem allen. Sou seide, haer leven hadde goet gheweest, hadde sou niet heymelic een sonde onder haer ghehauden, want sou die sonde van scaemten niet biechten en dorste. Ende daer omme moeste sou euwelic verdomt sijn”Ga naar voetnoot2). |
|