Middelnederlandsche legenden en exempelen
(1900)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de kennis van de prozaliteratuur en het volksgeloof in de middeleeuwen
[pagina 198]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 199]
| |
den zij als de andere Romeinsche burgers behandeld. Eerst toen de Frankische koningen tot het Christendom overgingen, begonnen de bekeeringspogingen, die meestal niet zachtzinnig waren: onder de Merovingers lezen wij reeds van vervolgingen. Karel de Groote was hun goed gezind en gebruikte zelfs Joden voor politieke zendingen; ook van Lodewijk den Vrome kregen zij vele voorrechten. Bij de verbrokkeling van het rijk nam de macht der leenmannen toe; de Joden misten nu den steun van een krachtig landsheerlijk gezag en waren blootgesteld aan de willekeur van kleine machthebbers, die hen alleen duldden om hun rijkdom. Een groot gevaar brachten de kruistochten. Met het geloofsenthousiasme, door de prediking van het kruis gewekt, vlamde ook het fanatisme omhoog. De Sarracenen, die zich aan den gewijden grond vergrepen, waar het kruis had gestaan, en die de vrome pelgrims kwelden, moesten getuchtigd worden. Maar had men niet in zijn onmiddellijke nabijheid veel erger vijanden van God en de Kerk, de afstammelingen van die vervloekte Joden, die God zelf hadden bespot en aan het kruis genageld? Elk Christen was verplicht daarvoor wraak te nemen: de kruisvaarders deden een godgevallig werk door vóór hun vertrek een verdelgingstocht tegen de Joden te ondernemen. Velen gaven aan dien oproep gehoor. Van April tot Juli 1096 werden aan den Rijn met hulp der bevolking groote slachtingen onder de Joden aangericht. Een geschiedverhaal besluit met de veelzeggende woorden: ‘Et cel qui ne voudrent croire furent occis et commandez as déables’Ga naar voetnoot1). Bij de volgende kruistochten dreigden er herhalingen van deze moordtooneelen: Bernard van Clairvaux moest krachtig optreden tegen een monnik Rudolph, die Jodenverdelging predikte. Een nieuwe en geweldiger uitbarsting volgde in het midden van de 14de eeuw na het uitbreken van den ‘zwarten dood’. De Joden werden als de oorzaak daarvan beschouwd en niets kon het fanatisme weerhouden. De belangrijkste Jodengemeenten aan den Rijn werden verdelgd: in Keulen o.a. werd den 24sten Augustus 1349 de geheele Jodenwijk uitgemoord en verbrandGa naar voetnoot2). In de 15de eeuw werkte deze Jodenhaat na, deels door dezelfde oorzaken. Als het vroom gemoed zich in de passie verdiepte, dan herleefde het werelddrama van Golgotha: | |
[pagina 200]
| |
‘Si nichelden vaste sine voete
Met groten naghelen ende onsoete
Oec sloeghen si naghele in sine hande
Die geperst hadden sere die bande,
Dat bloet ran al dat cruce tale:
Dat bequam den joden wale,
Dat dat bloet sepelinghe ran
Daer loech wel menich jode dan
Si maecten haer scop ende haer sceren;
Op Jhesuse lelic si geberen’Ga naar voetnoot1).
Erger misdaad was niet denkbaar dan zulk een wreed leedvermaak bij het namelooze lijden van den Verlosser, om de menschheid op aarde gekomen. In de schilderingen der passie in proza worden de schelste kleuren gebruikt. De Joden springen met hun knieën op zijn borst en trappen op ‘sijn ghebenedide aensichte’. De gaten van het kruis zijn te ver geboord: zij rekken dus het lichaam op de vreeselijkste wijze uit elkaar. Het opgerichte kruis valt om, zoodat ‘sijn aensichte dructe in derde als een seghel int was’. ‘Dien swaren boom viel op sijnen ghewonden rugghe en mochten gheplet hebben. Doe liepen sij toe met verwoetheden en hieven dat cruce op en settent inden steen met eenen swackeGa naar voetnoot2), en daer ute verscudde dat lichaem also zeere, dat de handen en voeten opbersten en al dat lichame worde bloedende’Ga naar voetnoot3). Het is begrijpelijk, dat zulke beschrijvingen niet alleen medelijden wekten met den onschuldigen lijder, maar ook fellen haat tegen de beulen. De macht der geestelijkheid was sedert de kruistochten sterk toegenomen: daardoor was ook de sociale positie der Joden allertreurigst geworden. De macht der vorsten berustte op erkenning van de hiërarchie en van het canonieke recht: dientengevolge waren de Joden volkomen rechteloos: zij werden slechts geduld onder bescherming van den vorst, die daarvoor op een hoofdgeld aanspraak had. Met lichaam en goed waren zij zijn eigendom: hij kon ze naar welgevallen beleenen en verpandenGa naar voetnoot4). Grondbezit was hun verboden, de groothandel, b.v. | |
[pagina 201]
| |
op den Levant, werd bemoeielijkt, uit de gilden werden zij geweerd en er bleef dus behalve de wetenschap - vooral Hebreeuwsch en medicijnen - niet veel anders over dan kleinhandel of geldhandel. Door de kerk was aan alle Christenen het nemen van woeker, d.w.z. rente, in beginsel verboden. Met de scherpste straffen werden allen bedreigd, die rente geëischt hadden: zij konden geen kerkelijke begrafenis krijgen, hun testamenten waren ongeldig. Ieder, die woeker begunstigde, was even schuldig als de woekeraar zelfGa naar voetnoot1). De praktijk was veel zachter dan de wet, maar dat het volk in den afkeer van woeker deelde en de woekeraars onder de zwaarste zondaars telde, blijkt uit vele exempelen. Dit verbod gold niet voor de Joden, die dus als ‘manifesti usurarii’ geduld werden, maar zich juist daardoor te meer gehaat maakten bij de bevolking. Zij kregen macht over verkwistende vorsten en prelaten zoowel als over den kleinen man, die zijn schamel goed moest verpanden, en verrijkten zich door uitzuiging als wraak voor de verdrukking. Toch waren zij niets slechter dan hun concurrenten, de Italiaansche Christen-woekeraars, Lombarden en Cahorsinen, of als vele machthebbers, die zich van hen bedienden. Hun rijkdom was hun eenige macht: daarmede zochten zij invloed te verkrijgen en verwierven zij zich de bescherming van de vorsten, die hen beschouwden als sponzen, (‘quasi spongiae’) die het geld opzogen en elk oogenblik uitgeperst konden wordenGa naar voetnoot2). De vergaderde schatten waren tegelijk een gevaar. De vorst kon alle schulden nietig verklaren, zooals b.v. Wenzel in 1390 deed. De moorden, door het gepeupel aangericht, waren soms een gemakkelijke en welkome schulddelging. Voor hun eigen veiligheid moesten de Joden samenwonen in ommuurde Jodenwijken met één uitgang. Misschien heeft geen stad daarvan zooveel bewaard als Praag, waar men zich een voorstelling kan maken, hoe zulk een wijk met haar poorten en nauwe, sombere straten met de kleine synagoge in het midden, er in de Middeleeuwen uitzag. Een andere vernedering bestond in het dragen van uiterlijke kenteekenen, een gele lap op het kleed en een punthoed. | |
[pagina 202]
| |
Ook in de Nederlandsche gewesten waren de Joden reeds zeer vroeg gevestigd. Een Vlaamsche kroniek vermeldt, dat zij in 1121 door Karel den Goede verbannen werden uit Vlaanderen. Van nederzettingen in de noordelijke gewesten wordt nergens gesproken, maar waarschijnlijk reisden zij daar wel rond voor hun handelsbelangen. In de ‘Annales Egmundani’ vindt men op de jaren 1137 en 1152 twee verhalen over Joden, die ongeveer in 1170 opgeteekend zijn: het eerste heeft de schrijver uit den mond van een bekeerden Beierschen Jood gehoord, van het tweede is de bron onbekend. Het lijkt mij onwaarschijnlijk, dat deze verhalen opgeteekend zouden zijn, als men in Holland nooit een Jood gezien had. In elk geval leveren zij het oudste bewijs, dat er zulke verhalen in omloop waren. In de 13de eeuw leest men van Jodenvervolging in Brabant: Hendrik III bepaalde in zijn testament (1260), dat alle Joden en Caorsinen, die niet op wilden houden met woekeren, uit zijn land verdreven moesten worden. Hoe vijandig de stemming in dien tijd was, kunnen wij, behalve uit de exempelen van het Biënboec, ook uit Maerlant's werken leeren. In het begin van den Rijmbijbel (cap. XXI) vertaalt hij, blijkbaar met instemming, de vergelijking van de Joden met Cayn in deze verzen: ‘Cayn die bediet die Joden,
Die vule, onreine, valssche, roden.
Jhesus Kerst was hare broeder
Na den vleessche, want sijn moeder
Maria, die waser af gheboren:
Soe was die rose, sie waren die doren.
Up sine doget waren si fel,
Also was Cayn up Abel.
Si cruustene, ende men laetse levende.’
en iets verder: ‘Hens no weder kersten no heiden
Hine laetse onder hem leven,
Omme den chens die si hem gheven.
Onder hare viande behouden si tlijf.
Recht alse Cayn, die keitijf,
Onghestadich ende onwaerd
Was, ende blode ende vervaerd;
Aldus so es dat juetsche diet.’
Men moet dus de Joden niet vermoorden, maar zij moeten wel beseffen, dat zij eigenlijk niets anders verdienen: hun | |
[pagina 203]
| |
leven is een gunst, die zij van de Christenen ontvangen. De ‘Wrake van Jherusalem’ geeft de verklaring en rechtvaardiging van hun ballingschap: door Gods hand zijn zij verdreven; een welverdiende straf was het voor den moord op Zijn eenigen zoon. De stemming was in het begin van de 14de eeuw weinig veranderd, zooals o.a. uit Boendale's Lekenspieghel blijkt. In het hoofdstuk Van den Joden ende van haren wesen (I cap. 48) geeft hij de volgende, weinig vleiende karakteristiek: ‘Die Joden, dat verstaet
Sijn van naturen quaet
Elc op anderen ende fel;
Deen en ghelooft den andren niet wel;
Ghierich, vree ende onghestade,
Sere onreine ende scale van rade;
Ghehaet zijn si, zekerlike,
Van alden volke van aertrike,
Ende verstoten ende versmaet;
En is niemant die haers gaet;
Ende si haten ooc al voort
Dat ter Jootscap niet en behoort,
Ende dat zouden si al bederven,
Hadden sijs macht, ende doen sterven;
Mar God heeft hare macht
Zo zere te niete ghebracht
Datsi vanden minsten sijn ghestreken,
Ende alder werelt moeten weken,
Si hadden langhe te niete ghegaen
En hadden die heren ghedaen
Diese vrien omme dat
Si hebben des haers te bat.’
Vooral de laatste verzen zijn merkwaardig. Maerlant zei reeds, dat men de Joden liet leven ‘omme den chens’, Boendale spreekt dit in scherper vorm uit: als de hebzucht en het eigenbelang der groote heeren niet in den weg stond, dan zouden zij al lang verdreven of uitgeroeid zijnGa naar voetnoot1). Wanneer een ontwikkeld en zelfstandig denkend man als Boendale zoo dacht, dan kan men nagaan, hoe het onder het volk gesteld was. Elk oogenblik was een uitbarsting te vreezen. Twintig jaar nadat | |
[pagina 204]
| |
Boendale deze woorden geschreven had, brak reeds een periode van heftige Joden-vervolging aan. In Brussel vielen in 1349 vijf honderd slachtoffers, waaronder de schatmeester van den hertog, die op de pijnbank bekende, dat hij gewijde ouwels naar de Keulsche synagoge gezonden hadGa naar voetnoot1). Ook in Leuven en zelfs in het Oversticht hadden Jodenmoorden plaats. De vervolging was in de 15de eeuw minder bloedig, maar zij werd levendig gehouden door de passie-beschrijvingen en door dezelfde sociale oorzaken. Uit het voorafgaande bleek namelijk, dat er in den Middeleeuwschen Jodenhaat twee oorzaken samenwerkten. Naast den overwegenden afkeer van die vreemdelingen van ander ras en vijandigen godsdienst stonden krachtige sociale motieven. Men benijdde de Joden om hun schranderheid en ijver; men haatte hun hebzucht en de macht van hun geld. Dit laatste kreeg in het tegenwoordige anti-semitisme - ten minste in West Europa - de overhand; in de Middeleeuwen trad de godsdiensthaat meer op den voorgrond. Uit de verhalen, die over de Joden in omloop waren, later grootendeels onder de exempelen opgenomen, kunnen wij ons van den Jodenhaat een duidelijk beeld vormen. In alle naïveteit werden ze als waarheid opgeteekend en door het volk onvoorwaardelijk geloofd. Al is de oorsprong geheel verschillend, zij kunnen gezamenlijk dienen om de heerschende stemming weer te geven. Het volksgeloof was conservatief. Verhalen, die in de 13de eeuw ontstonden, hadden in de 15de nog weinig van hun actualiteit verloren. Te minder kan ons dit verwonderen, als wij zien, hoe nu nog, in sommige deelen van Oost-Europa het anti-semitisme een volkomen Middeleeuwsch karakter draagt.
De Joden waren afstammelingen van Gods moordenaars. Zij hadden hun haat tegen Christus niet verloren en zoodra zij een kans zagen, stonden zij gereed om hem op nieuw te kruisigen en te martelen. Zij deden dit op verschillende wijzen. In den Spieghel Historiael (III6, 37) wordt Ene miracle vanden cruce verteld: een ‘valsce, vule, rode Jode’ kwam eens in een kerk en nam ‘dievelike een cruce, dat naer onsen Here ghesneden was dor sine ere, ende hevet ghewont ende ghesla- | |
[pagina 205]
| |
ghen.’ Men volgde de bloedsporen en de ontdekte misdadiger werd gesteenigd. Dit verhaal heb ik in proza niet terug gevonden; wèl het exempel, dat in den Spieghel Historiael (I7, 55) onder de Marialegenden (H 130) opgenomen is, Hoe onse Vrouwe clagede in Toletten: In een kerk in Spanje hoorde men de klagende stem van Maria roepen: ‘O wy, o wach, dat hier sijn kaersten menschen wonachtich die dat verdraghen sullen, datmen minen soen anderwerf crucen sal vanden ioden!’ Na onderzoek vond men ‘een wasse beelde, dat die ioden bespoghen hadden ende soudent ghecruust hebbe in smadenisse ons liefs heren ende den sueten ihesu cristi, dat si so wroken, dat sise alle doot sloghen’Ga naar voetnoot1). Nog in de 17de eeuw vinden wij een soortgelijk exempel opgeteekendGa naar voetnoot2): Een christen had een huis gehuurd en liet bij zijn vertrek een crucifix, aan den wand genageld, achter. De volgende huurder was een Jood. Deze kreeg eens een gast, die bij het zien van dat beeld toornig werd en zijn geloofsgenooten er bij haalde. ‘Sij joegen den weert ten huysen wt en namen dat belt en marteliden dat, als christus gemartelit wert. Sij bondent aende calom en setten hem een doorne croon op sijn hooft. Sij verbonden hem sijn oogen en sloegen hem in sijnen heiligen hals en aen sijn heilige wangen. Ten lesten namen sij een speir en staken in sijn hert. Doen liep daer water en bloet wt.’ Het bloed genas zieken en daardoor werden de Joden bekeerd. Het heet gebeurd te zijn ‘drij hondert jaren naer de geboerte ons heeren.’ Hetzelfde verhaal komt reeds voor in den Spieghel Historiael III8, 73 als een ‘Miracle van enen cruce’, dat in Jeroco (bij Vincentius Bericho) voorgevallen isGa naar voetnoot3). De meest ge- | |
[pagina 206]
| |
wone vorm, waarin de Joden den god der christenen kunnen treffen, is de hostie. Altijd zijn zij er listig op uit, een hostie te bemachtigen. Caesarius van Heisterbach verhaalt o.a. hoe een arme vrouw aan een Jood een hostie verschaft om met Paschen haar beleende kleederen terug te krijgenGa naar voetnoot1). Dit is tevens een van de weinige voorbeelden, die ons rechtstreeks toonen, welken druk de Joden woekeraars niet alleen op vorsten, maar ook op de armen uitoefenden, die in hun macht geraakten. Bij Pauli (no. 556) speelt een dergelijk voorval te Parijs: de Joden doorsteken en begraven het sacrament, dat zij van een arme vrouw gekregen hebben. Het feit wordt ontdekt, doordat de koning van Frankrijk, daar voorbij rijdende, zijn paard de knieën ziet buigen. Ook in Brabant is deze beschuldiging herhaaldelijk tegen de Joden ingebracht. Zij speelde een rol bij de bloedige vervolgingen van 1349 en gaf twintig jaar later op nieuw aanleiding tot een vreeselijk moordtooneel. Ik bedoel het vermaarde mirakel van sint Goedele, dat vereeuwigd is op de bekende reeks glasschilderingen in de Brusselsche hoofdkerk. Hiervan vond ik een zeer levendige beschrijving, verscholen in een Brusselsch handschrift van het Passionael. Ik zal het gebeurde naar dit handschrift uitvoerig mededeelen, omdat men hier de Jodenvervolging in haar afschuwelijke wreedheid voor oogen ziet. De andere exempelen komen daardoor in een sterker licht te staan. - Omstreeks 1369 woonden te Brussel ‘die valsce yoden.’ Een van de invloedrijkste, Jonathas, wist een quaet kersten, meester Jan van Loevene, die vroeger ook Jood geweest was, voor ‘sestich mottoenen’ om te koopen, om met hem ‘onttrint bamesse in sinte katherinen cappelle’ een aantal gewijde hostiën te stelen. Jonathas, die buiten Brussel woonde, kreeg spoedig zijn verdiende loon, want hij bleef plotseling dood, ‘als hij hem buyten Eynghen soude verlochten in sinen hof’Ga naar voetnoot2). Zijn vrouw en zijn zoon Abraham brachten de hostiën aan de Brusselsche Joden ‘tot enen yammerliken presente.’ Op goeden Vrijdag kwamen zij allen samen en zeiden: ‘Besiet nu ende | |
[pagina 207]
| |
merct, hoe die kerstene nu rasen ende hoe dul si lopen achter straten naect wullenGa naar voetnoot1) ende bervoet, van kerken te kerken ter eeren van dien nuwelen ende broedekine, dat wi onder ons hebben. Seker, wi selen oec den broedekenne eere ende werdicheit doen!’ O, ghij goede kerstenen ende minnende herten, hoert, merct ende siet dit groete yammerlike overdaet, dat god soe woude liden van dien bosen ioden ende versteynde honden. Daer na des saterdaechs na volghende, doen alle den meesten hoep van daer was wt der synagoghen, soe spraken die ioden weder spottelec tot malcanderen: ‘Besiet, dese nuwelen sijn der kerstender god!’ ‘Ende alsoe vele, seyden sij, als hier nuwelen sijn, soe hebben die kerstene goden ende om aldusdaneghe nuwelen ende broekeneGa naar voetnoot2) hebben ons vaders ende ons oude vaders dicwile vele doeghens ende lidens ghehadt ende gheleden.’ Daer na namen sij dat ghebenedide sacrament onwerdelec bi des duvels rade in haer sundeghe handen eendrechtichlijc ende leydent op een tafele ende sommeghe van hem seiden hem vele blasphemiën. Die sommeghe torddent onder haer voeten ende sommeghe bespudent vuylic ende seyden vele messelike woerde ende onribelike ten lachter ende spijte den heyleghen sacramente ende der kerstenheit. Doen namen die sommeghe haer messen ende ander yseren: met groeter onwerden doerstaken sij dat werdeghe heyleghe sacrament ter onwerden sijnder heylegher passiën, soe dat mids den verhinghene ende miracule gods yammerlike bloede. Ende sij riepen als ontsinneghe lieden also, al steekende met haren messen: ‘Nu, ghi nuwelen ende broekene, toent u miraculen ende wrect u selven over ons, op dat ghi warich god sijt, soe die kerstene segghen!’ Doen ter stont vielen die ioden alle ter eerden neder ende laghen daer in groeter onmechticheit als doode lieden, seere vervaert ende bescaemt.’ Zij wisten nu geen raad met de bebloede hostiën en haalden een bekeerde Jodin, Katherine, over om ze naar Keulen te brengen. Deze kreeg echter berouw en bracht alles uit. De meeste der wonderdadige hostiën vonden na veel tegenstand een onderkomen in de kerk van Sinte Goedele. ‘Dit aldus ghedaen sijnde, soe vinc men alle die yoden ende verwijsdese alle met der sentenciën der doot ten viere, soe sij | |
[pagina 208]
| |
na recht verdient hadden. Ende men settese alle op eenen waghen ende ghebonden voerdemense al die stat van bruecel dorre. Ende op elken hoec van alle straten stac ende dudemense in haer bloete lijf met enen gloyende ysere ende queldese met menegherande swaerder pinen, soe sij inder waerheit wel verdient hadden. Ende soe verdoemde mense ten wollendriese werdt, die vrouwen metten mannen, daer een groet berende vier ontsteken was om daer in te verbrandene. - Als sij dus daer bracht waren ende sij dat groete vier saghen ontsteken, soe namen die yoden alle deendander met der hant ende maecten enen dans om dat vier ende spronghen ende riepen tot malcanderen: “Sijt blide ende vroe ende blijft sterc, bi onsen mamet, ende en gaet u gheloeve niet af, wat pinen men ons aendoet! Wij selen noch tavent alle sijn in abrahams schoet!” Ende onder dese was een iodinne, die alte boven maten schone was, die de herttoghinne, vrou sanne van brabant seere gherne tot eender dienst-joeffrouwen ende camenieren hadde ghehadt om harer scoenheit wille ende rijckelijcheit haers persoens, hadde mense connen bekeeren. Ende doen dese metten anderen op den wollendries commen was ende dat groete vier sach ontsteken, soe verscricte sij in haer natuere daer teghen seere ende riep wt dier vervaertheit vander doot: “Kersten! Kersten!” Als dat volc dit hoerde, soe nam die amman sijn rechtroede, die hij plach te draghene ende smeet haer die van boven neder op haer hoeft, soe dat hij aen die splinteren van sijnder roeden mede wt den viere brachte haren doec van haren hoefde, die daer aen hanghende bleef teenen licteekene, ende riep haer weder teghen, segghende: “Al quaet kersten, die bi bedwanghe kersten sijn! Stect aen dat vier!” Ende alsoe wordden si alle te pulfere verb(r)ant, die boose quade ioden, na recht ende verdiente’Ga naar voetnoot1). Dit aangrijpend slot toont, hoe de haat soms alle gevoel had verstompt. Men staat verbaasd, dat zóó iets als stichtelijk verhaal kon worden opgedischt. Dat er veel legendarisch en weinig historisch in is, behoeft wel niet uitdrukkelijk gezegd te worden. In de 15de eeuw waren dergelijke beschuldigingen tegen de Joden nog algemeen, ook buiten onze | |
[pagina 209]
| |
gewesten. Hermann Korner vertelt b.v. in zijn Nederduitsche Chronica novella, dat in 1417 te Straatsburg een Jood de kerk binnenging, zelf het sacrament ontving en het in zijn mond meenam. Door de wonderteekenen van het sacrament werd hij radeloos van angst en eindigde met zich te bekeerenGa naar voetnoot1). In het jaar 1421 beval Albrecht van Oostenrijk, dat alle Joden in zijn gebied verbrand moesten worden, omdat zij een hostie mishandeld hadden, hun door de ‘Mesznerin’ te Ems verschaftGa naar voetnoot2). Uit onze litteratuur wil ik nog wijzen op een geestelijk lied, door Hoffmann von Fallersleben in zijn Horae Belgicae X no. 118 gedrukt, ‘Van den heilighen sacramente,’ dat hetzelfde onderwerp behandelt. Waarschijnlijk dateert het uit de 15de eeuw, maar of het misschien uit een Duitsch lied vertaald is, is mij onbekend. De Joden koopen van den koster het sacrament voor dertig gulden en slaan het op een tafel aan stukken. Het tragische slot is te voorzien: ‘Neghen ende hondert wert der joden verbrant
Die coster moest hem selven hanghen
Als Judas wert hi gheschant’Ga naar voetnoot3).
Niet minder trof de haat der Joden de Moeder Gods als de genadige beschermvrouw der Christenen. Door een drietal Marialegenden kunnen wij dit toelichten. De eerste, Van een scolier (H 47), begint: ‘Het was een scolier, die woende bi eenre straten daer ioden in woenden, ende als hem sijn ouders om bier ende om broet sende(n), soe ghinc hi voerbi die iodenhuus ende sanc dat vers, hoe gabriel mariën boetscapte, dat si overmits cracht des heilighen gheest den soen gods ontfinc ende dan soe sanc hi: “Scaemt u onsalighe ioden, die segt dat ihesus van ioseph sade gheboren is.” Die ioden die daer woenden, die hadden daer grote onghenoechte in ende wachteden dat kint bi avont, ende een iode riept in ende doe hijt in sijn huus hadde, doe stac hi hem die keel ontween ende bedalft in sijn huus.’ De ouders gingen zoeken en hoorden bij het huis van | |
[pagina 210]
| |
den Jood ‘hoers kints stemme’, want ‘het sanc noch dat selve vers daert lach onder die aerde’. Levend werd het opgegraven en de Joden werden ‘vanden ghemeenen recht veroerdelt totter doet, mer overmits dat mirakel so begheerdense kersten te worden ende men lietse leven’. De bron van deze legende is het Biënboec (II, 29 § 13), terwijl een variant te vinden is in een 15de-eeuwsch Duitsch exempel Der von den Juden gemordeten SchülerGa naar voetnoot1). Hier heeft het kind het sacrament ontvangen en zegt: ‘Ich gan von der kirchen und hân empfangen min gott und min schöpfer herr.’ De Joden willen zien, of dat waar is, snijden hem open en vinden in zijn hart een gewond kindje. Misschien bevat deze variant een ouderen vorm van ons exempel, waaruit zich later de Marialegende ontwikkelde. De Joden toonen hun haat tegen Maria door haar beeld te beleedigen en te kwetsen. Gregorius van Tours verhaalt reeds, hoe een Jood een beeld van de Heilige Maagd doorstak en verstopteGa naar voetnoot2). Dit exempel keert later verscheidene malen terug. Het Katwijksche handschrift bevat het volgende mirakel, ‘dat sint iheronimus bescrijft’: Een edelman te Constantinobelen liet een ‘tafelkijn maken mit een beelt van onser liever vrouwen’ en hing dit boven zijn deur. Eenige Joden kwamen spottend voorbij, maar een van hen keerde in de nacht terug en stal het beeld. Toen hij er geen raad mee wist, begroef hij het op een mesthoop. ‘Doe hijt aldus ghegraven ende bedecket hadde, doe en wast hem noch niet ghenoech, mer van groter onwaerden so dede hi sijn ghevoech opten beelde.’ Zijn vreugde duurde niet lang, want hij bleef op de plaats dood. In dezelfde stad was een jodin, die ‘heymelic ghelovich’ was en Maria eerde. De Heilige Maagd zeide haar in den slaap: ‘Soect mijn beelt ende ghi sultet vinden.’ De vrouw kwam toen op de gedachte, op de plek te zoeken, waar de Jood plotseling gestorven was. Zoo werd het beeld in eere hersteld en toen er olie uit begon te vloeien, werden de Joden in menigte bekeerd. Het komt mij onwaarschijnlijk voor, dat deze legende aan ‘iheronimus’ ontleend zou zijn, omdat zij in beknopter vorm voorkomt bij Vincentius, Spieghel Historiael I7, 93: ‘Van enen | |
[pagina 211]
| |
Juede, die hare ymagie ontreinde.’ Hier wordt nog geen melding gemaakt van de jodin: het beeld wordt onmiddellijk door een Christen gevonden. In de proza-redactie is dus het Mariaelement versterkt, en het verhaal door bijzonderheden verlevendigd. - De derde Maria-legende is verreweg de merkwaardigste, vooral omdat zij op Nederlandschen bodem ontstaan is. De kern is te vinden in het volgende kroniekverhaal, door den ‘clerc uten lagen landen bi der zee’ tusschen 1405 en 1408 opgeteekendGa naar voetnoot1). In het jaar 1316 was er in Henegouwen een Jood die hoog in aanzien stond bij Willem IV, ‘want hij brocht hem ter vonten ende deden kersten doen’. ‘Op een tijt naedat dese iode kersten gedaen was, quam hij alleen wandelen in den voirseiden cloester, daer hij in der kercken sach staen an die want een gemaelt beelde nader maexsel van onser lieve vrouwe. Dese iode, doe hij nyemant in der kercken vernam, toende hij sijnen aert ende ginc tot dien beelde ende stac hem drie steecken, een int voerhoeft, een in die wange, een in den hals, ende daer quamen uyt drie dropel bloets. Ende des nachts hier nae openbaerde haer onse lieve vrouwe een smit, die out ende cranck was, in een visioen, neerstelic hem toesprekende: dat hijs niet en liete, hij ginc voir den bailiu ende seggen dese iode an die smaetheyt, die hij onser liever vrouwen bewijst hadde ende woude dat an hem wreecken in eenen campe. Mit corten woorden: die iode quam tegen desen smit te crijte, dat ongelijck kempen waren, want die iode was een vroem ionc man, ende die smit was out ende traech, doch om der geenre wille, daer hijt om dede, die was in zijn hulpe ende dede den iode openbaerlic seggen in den crijte die valsche daet, die hij gedaen hadde. Doe namen die bailiu ende henck hem an eenre galge’Ga naar voetnoot2). Dit is echter niet de oudste vorm van de legende. Volgens | |
[pagina 212]
| |
CarmolyGa naar voetnoot1) is zij in de Annalen van de abdij van Kamerijk, waar het mirakel gebeurd heet te zijn, als volgt opgeteekend. In het jaar 1322 genoot de gedoopte Jood Willem, gunsteling van den graaf, gastvrijheid in de abdij, waar hij in den reefter zijn lans wierp naar het Mariabeeld, dat op den wand geschilderd was. Een timmerman zag er bloed uit vloeien en klaagde den Jood aan. Door de schepenen van Mons werd hij op de pijnbank gelegd, maar hij bleef beslist ontkennen. Het gebeurde was bijna vergeten, toen in 1326 Jehan Lefèvre, maréchal aux Estinnes, een grijsaard die sedert zeven jaar ziek was, in een visioen door een engel aangemaand werd om Maria te wreken. De Heilige Maagd vertoonde zich ook zelf, met bloed bevlekt, en sprak: Ga mij wreken; na vier smartelijke jaren kies ik u als kampioen; door mij zult gij overwinnen! De maarschalk liet dit aan den graaf weten. Deze hield hem eerst voor krankzinnig, maar stemde daarna toe, dat het godsgericht plaats zou hebben. De strijders waren met stokken gewapend; weldra werd de Jood overwonnen. ‘On l'arracha des mains du maréchal et on le pendit par les pieds au-dessus d'un foyer qui le brûlait à petit feu, tandis que deux dogues affamés lui déchiraient les flancs.’ Waarschijnlijk staat dit verhaal het dichtst bij de historische waarheid. Duidelijk blijkt hier de wreedheid en ongegrondheid van den gerechtelijken moord op een Jood, die door zijn hooge positie en door het fanatieke volksgeloof ten val gebracht werd. Zelfs zijn overgang tot het Christendom kon hem niet bewaren voor den ongelooflijksten laster. Tevens begrijpt men uit dit verhaal, hoe gemakkelijk de rampen uit het midden der 14de eeuw het smeulende fanatisme konden doen opvlammen. Deze legende werd weldra ter eere van de Heilige Maagd met allerlei wijzigingen voortverteld, maar de jongere redacties gaan eerder terug op de overlevering, die wij in de 14de eeuw reeds in Holland ontmoetten, dan op den Zuid-Nederlandschen vorm der legende, hoewel zij ook daaraan trekken ontleenenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 213]
| |
In de 15de eeuw vinden wij haar in een handschrift opgeteekend, dat op onze Oostelijke grenzen geschreven is (Ms. Lett. 1031, fol. 220b). De herinnering aan den oorsprong van het verhaal is geheel verdwenen. Een hertog had als gunsteling een Jood ‘een schoen heerlick man’, dien hij om zijn trouwe diensten tot ‘leidesman van sinen here’ maakte. Deze was niet bekeerd, maar huichelde eerbied voor het beeld van ‘onser liever vrouwen’: heimelijk sprak hij ‘lasterlike woerde’. Eens meende hij in de kerk alleen te zijn, ging voor het Maria-beeld staan en overlaadde het met scheldwoorden. ‘Ende op dat hie der sueter maghet mariën te meer smaeheit bewisen mochte, soe bespech hie oer belde in oer aensichte. Doe ghenck die boese yode ende dede sin nedercleet af ende liet dat belde inden stert sien. Ende dit en was den quaden iode niet ghenoech, meer hie nam doe een everspitGa naar voetnoot1) ende stack der sueter maghet mariën belde in sin hoeft ene groete wonde, dat daer schoene bloet wt liep.’ Toevallig waren een monyck en ‘des cloesters tymmerman’ in de kerk. De timmerman wilde den Jood met een bijl te lijf, maar de monnik hield hem terug uit vrees voor den hertog. In denzelfden tijd was er een smid, die ‘van olderdoem al graeu gheworden was’ en ‘wal seven yaer bedderedeGa naar voetnoot2) gheleghen hadde’. In den nacht hoorde hij de stem van een engel zeggen, ‘dat hie haestelike opstonde ende dede den hertoghe toe weten, wat die boese iode ghedaen hadde onser liever vrouwen’. De smid bleef liggen, ook toen de engel voor de tweede maal waarschuwde. De derde maal kwam Maria zelf met een ‘groete wonde in hoeren voerhoevede ende oer mynlike aensichte was seer bloedich’. Zij beval hem, wraak te nemen voor haar. ‘O lieve vrouwe’, antwoordde hij, ‘ic wil gherne doen wat ghij wilt, mer dat is alte onghelijck, dat ic theghens hem enen kamp vechten solde. Al weer ic ghesont, soe weer hie nochtans mijnre vier starck ghenoech.’ Maria sprak hem moed in en gaf hem zijn gezondheid terug. Vol verbazing vernam de hertog de aanklacht en de uitdaging. ‘Ende die smyt ghenck hene ende bereidede hem wal, ende sprack sine bicht claerliken myt | |
[pagina 214]
| |
groeter ynnicheit. Ende hie dede al om sin wapen bemaken onser vrouwen belde ende hoer kindeken op den arm hebbende.’ Nu kwamen ook de twee getuigen de aanklacht versterken, maar de hertog bleef zijn gunsteling moed inspreken. De dag van het godsgericht brak aan. ‘Doe hadde hem de smyt wal bereit myt bichten ende myt ghebede ende hie hadde dat werdighe hillighe sacrament ontfanghen, ende hie quam te stride myt enen bliden moede. Meer die iode en bad noch en bichte niet, mer hie verliet hem op sine starcheit ende dachte, dat hie den smyt ten eersten slaghe ter eerden slaan wolde.’ Toen de Jood zijn zwaard ophief, ‘doe was die hillighe engel boven hem ende hielt sin sweert, dat hie niet slaen en mochte, ende gaf den smyt die benedixie, soe dat die smyt toesloech ende sloech den yode een stucke van sinen hoevede, soe datmen daer bijnae myt enen voet in treden mochte.’ Hiermee was het godsgericht beslist. ‘Die hertoghe gheboet den boedele, datmen den ioden slepen solde doer al die stat. Ende die boedel dede alsoe ende slepten doer al die straten, ende doe waert hie ghehanghen an ene hoeghe ghalghe ende an beiden siden enen swarten hont’Ga naar voetnoot1). Het is niet onmogelijk, dat bij de uitwerking van deze legende herinneringen aan de sage van ‘Carel ende Elegast’ hebben meegewerkt. De drievoudige waarschuwing in den slaap om den goddelijken wil ten uitvoer te brengen is blijkbaar een later toevoegsel. De strijd van den biddenden smid en den Jood, die alleen op zijn kracht vertrouwt, herinnert eenigszins aan den tweekamp van Elegast en Eggheric. Deze Marialegende komt niet voor in de beide Hollandsche verzamelingen, maar wel in het Düsseldorfsche handschrift. Zij schijnt dus in de 15de eeuw voornamelijk in de Oostelijke gewesten bekend geweest te zijn. De Düsseldorfsche tekst, geschreven in het klooster Marienvrede bij Wesel, geeft een geheel zelfstandige bewerking van het verhaal, in hoofdzaak met die van het Leidsche handschrift overeenkomende, maar niet zoo goed verteld: Het bovennatuurlijke element komt minder uit: de dubbele oproep door den engel is weggelaten en ook de inmenging van den engel in den beslissenden strijd. Daarentegen komt de tegenstelling tusschen den strijder voor Maria en | |
[pagina 215]
| |
den gehaten Jood duidelijker uit: ‘Die hertoch dede enen kampplas vrijen, daer die onselige joede mitten oilden smyt den kamp solden vechten. Die joede bereide sich daer en tegen mit sinen wapenen ende cleden sich van baven neder gheel. Die guede oilden smyt bereyde sich mit rade der broeders van onser liever vrouwen ghecleedt half wit ende half blau ende quam ten plasch mit crucen ende vaenen ende processie onser liever vrouwen broeders, ende die onseelige joede in sinen gheelen getuge ende mit om quam die hertoch van henegouwen mit sinen huysgesinde.’ Nadat de strijd beslist was en de Jood gehangen ‘mitten voeten upwart tusschen twen quaden honden’, ‘wart die guede oilde smyt weder mit crucen ende vaenen eerlicke in die stat bracht ende hie ginck weder op sijn bedde liggen ende liet sich berichten mitten heligen sacramente ende starf een guet helich seelich cristen mensche. Onse lieve suete vrouwe, daer hie voir gestreden had, die haelde oen mitten hemelschen herscap in die ewige vroude’Ga naar voetnoot1). Deze legende levert ons een interessant voorbeeld, hoe nog in de 14de en 15de eeuw een Marialegende zelfstandig kon ontstaan en zich ontwikkelen.
Een andere zware beschuldiging was, dat de Joden niet alleen de christenen in hun geloof krenkten, maar ook christen-bloed noodig hadden voor hun eigen godsdienst. Omtrent het Joodsche geloof heerschten soms de zonderlingste begrippen. Boendale wist en schreef, dat zij ‘bible, zoutre ende propheten houden’ en den Messias nog verwachten, maar de groote menigte dacht aan een soort afgodendienst. Bij het mirakel van sinte Goedelen roepen de Joden, hand aan hand om den brandstapel dansende hun ‘Mamet’ aan. Een andere teekenende uitlating vindt men in de legende ‘van een kersten ionghen’ (zie pag. 127 vlg.): een Joodsche maagd zegt daar tot haar aanstaanden bruidegom: ‘Bidt ghi mariën, der hemelscher coninghinnen, ende ic sal abraham bidden, dat wij bij hem in den hemel moghen comen’Ga naar voetnoot2). Dat de Joden tegen Paschen Christenbloed gebruikten voor hun ritus, werd dus licht geloofd, en nog in onze dagen is deze overtuiging in Oost-Europa niet uitgestorvenGa naar voetnoot3). Onze kronieken ver- | |
[pagina 216]
| |
melden nergens, dat deze beschuldiging in de Nederlanden aanleiding tot vervolgingen gegeven heeft. Men geloofde er echter vast aan; dat kan het Biënboec getuigen. Alleen werd aan het gebruik van het bloed een andere uitleg gegeven. Thomas vertelt, dat hij van twee broeders het volgende voorval gehoord heeft, dat in 1261 geschiedde ‘in een dorp van duutschland’ (volgens het Latijn Pfortzheim): ‘Het geviel dat een dat alre quaetste out wijf den ioden vriendelic wart ende hem vercoft te doden een maechdeken van zeven iaren, dat beide vader ende moeder verloren had. Die iode namen dat maechdeken heymelic ende leident op veel lynnenre laken ende stopten des maechdekens mont, op dat si niet roepen en soude, ende wondent bina in al horen leden. Ende mitter alre meester vlijt perseden si dat bloet wt den maechdeken ende ontfengen dat neerstelic in dat lynnen laken. Doe si na veel pinen gestorven was, worpense die ioden int water bider stat ende vergaderden op hoer veel steens. Des derden of des vierden dages wert si vanden visschers gevonden, bi hoer één hant, die si opgerecht had te hemel wert. Ende si wert gedragen in die stat. Alle dat volc wert daer van beroert ende si riepen, dat die bose ioden dese grote misdaet gedaen hadden. Daer was die marckgreve van baden, ende alsoe vroe als hi dat hoerde, quam hi daer toe ende alte hant rechte hem dat dode lichaem op ende sat ende reckede die hant wt totten prince, recht oft gebeden had om wrake der bloetstortinge of om barmherticheit. Bina over een half ure tijts leide hem dat lichaem weder neder op den rugge, als die dode te leggen plegen. Die bose ioden worden daer toe geleit ende rechtevoert borsten op als des lichaems wonden ende in een getugenisse der boser daet storten die wonden wt overvloedich bloet. Doe wert des volcs roepen verheven totten hemel toe, ende si worden verwect tot wrake der misdaet.’ De ‘bose ioden’ werden natuurlijk ‘geradebraect ende gehangen’. Aan het slot zegt de schrijver, dat het ‘alte waerachtelic ondervonden is, dat si in allen iaren in elker provynciën lot werpen, | |
[pagina 217]
| |
welke stat den anderen steden kersten bloet leveren sel.’ Het bloed dient om hen te genezen van een vreeselijke ziekte, de ‘bloetganc’, waarmee zij gekweld worden sedert den tijd, dat zij tot Pilatus zeiden: ‘Sijn bloet si op ons ende op onse kynder’Ga naar voetnoot1). De groote verspreiding van het Biënboec in de 15de eeuw bewijst niet overtuigend, dat deze laster toen nog geloofd werd. Daarvoor bestaat evenwel een ander bewijs. In de exposicie op de passie is dit exempel opgenomen en op de volgende wijze in den tekst ingelascht: Ende daer om riep al tghemeyne volc seggende: ‘Sijn bloet - dats de scult sijns bloets ende de pine ende de wrake van sinen bloede - si op ons ende op onse kyndere. Alsoe si begherden, soe es hen ghesciet, want tot den dage toe van heden (hebben si) ende hare kyndere niet allene de scult des bloets inder toecomender tijt inder ewigher verdoemnissen haerre zielen, maer oec inder ieghenwoerdegher tijt in eender scameliker ziecten, die si liden in elker manen loop achter vanden lope des bloets inden lichame. Ende van deser ziecten en moghen si niet ghenesen, het en si dat si mids den doepsele ghewasscen werden inden bloede cristi, gelijc datmen dickent heeft ondervonden. Nochtan soe pinen si hem met kerstenen bloede te helpen ende in diverschen landen dair si wonen, heymelic kersten bloet te stortten om hem lieden dair mede van deser ziecten te verlossen, alsoe men dickent ondervonden heeft.’ Hierna volgt eerst het exempel uit het BiënboecGa naar voetnoot2).
Als de listige Joden, beladen met de schuld van al deze gruwelen, zelf eens bedrogen worden, dan bemerkt men een onverholen leedvermaak, ook al is het recht blijkbaar op hun zijde. In den Biechtspieghel wordt de kracht van de biecht o.a. aangetoond door het volgende exempel: ‘In enghelant was een bisscop ende hadde bi hem enen ionghen pape, die was sijn maech. Die pape had eens ioeden dochter lief, ende hi en conde niet tot haer comen dan opten goeden vridach. Des nachts soe quam hi tot haer. Doe quam hoer vader ende wert sijns ghe- | |
[pagina 218]
| |
wair ende lietet om des bisscops wil, dat hi hem niet en dede ende sprac: “Ic wilt den bisscop opten heylighen paeschavent claghen.” Doe die bisscop misse sanc ende hem die pape diende totter missen, doe quam die ioede mit alle sine vrienden ende woude den bisscop over dien pape claghen. Doe die pape dat sach, doe rouweden hem sine zunden ende wert zeer bedroevet ende gheloefde onzen lieven here nummermeer hoeftzunde te doen, op dat hi hem te hulpe quaem. Doe dede onze lieve here, dat alle die ioeden stom worden ende en conden een woert niet ghespreken ende ghinghen alle mit scanden van daer. Doe biechte die pape den bisscop die sunde ende begaf hem in een cloester. Ende des ioeden dochter liet haer dopen ende begaf haer oec mede in een cloester.’ Dit verhaal is ontleend aan den Dialogus miraculorum van Caesarius (II, 23) maar merkwaardig is, dat het reeds in de 12de eeuw in ons land bekend was. In de Annales Egmundani werd het nl. opgeteekend op het jaar 1152, uitvoeriger verteld: het is niet in Engeland, maar in de Rijnstreken voorgevallen. Een belangrijk verschil is, dat de verleider hier geheel vrijgepleit wordt: de gemeene Joden hadden hem een strik gespannen. Zij rieden het meisje aan, juist toe te geven op goeden Vrijdag, als de Christenheid in zwijgenden rouw gedompeld is, om dan de Paaschvreugde der Christenen door hun wraakkreten te kunnen storenGa naar voetnoot1). De Joden spelen hier dus een slechtere rol dan in den jongeren vorm van het verhaal, maar daardoor wordt volstrekt niet bewezen, dat de minachting voor de Joden afgenomen was. Hun onschuld maakt het des te stuitender, dat zij ‘mit scanden’ moeten wijken en vergeefs om recht vragen. Een ander bedrog, waarvan een Jood het slachtoffer werd, maakt den inhoud uit van een Sint-Nicolaas-legende in het Passionael. ‘Een man ontleende gelt van enen iode ende swoer hem op sancter claes altaer, omdat hi anders genen borge en hadde, dat hijt hem weder geven solde alsoe vroe als hie mochte.’ Hij beweerde dat het geld teruggegeven was en wilde dit bezweren op het altaar. Vóór den eed reikte hij den Jood zijn | |
[pagina 219]
| |
stok om vast te houden, die echter hol en met goud gevuld was. Met een gerust geweten zwoer hij nu, dat hij zijn verplichting nagekomen had. De bedrieger werd wel gedood, maar het verhaal eindigt met de bekeering van den Jood. Dit exempel herinnert ons aan een oude Latijnsche Marialegende ‘De Judaeo et Christiano’, die niet onder de Nederlandsche proza-legenden voorkomt, maar in den Spieghel Historiael een plaats gevonden heeft. (I7, 56 ‘Van hem die Jhesum sette tenen borghe’). Een Christen leende geld van een Jood en stelde het Jezus-beeld in de kerk als borg. Toen de termijn voor de betaling verstreken was, bevond zich de schuldenaar in verre landen, maar hij legde eenvoudig een kist met goud in zee, die wegdreef en in het bezit van den Jood kwam. Deze viel hem bij zijn terugkeer lastig om het geld, want er waren geen getuigen geweest bij de betaling. Zij gingen beiden naar de kerk en hoorden het Jezus-beeld duidelijk zeggen, dat de kist met goud onder het bed van den Jood te vinden was. Dit was werkelijk het geval, en door het wonder werd de Jood bekeerd. Wanneer dit verhaal een historische kern heeft, dan is het niet onmogelijk, dat omgekeerd de Jood de bedrogene geweest is, evenals in de Sint-Nicolaas-legende. Noch in de wonderbaarlijke betaling, noch in de aanwezigheid van een kist met goud onder zijn bed schuilt veel bewijskrachtGa naar voetnoot1). Het merkwaardigste voorbeeld van leedvermaak bij het bedriegen van Joden komt voor bij Caesarius van Heisterbach, Dial. mir. II:24: ‘De fatua expectatione Judaeorum circa adventum Messiae.’ Het doet meer aan een boerde denken dan aan een stichtelijk exempel en drijft den spot met iets, dat den Joden het heiligste was: hun Messias-verwachtingGa naar voetnoot2). Een clerc had een Joden meisje verleid en bedacht de volgende list om de gevolgen van dien misstap te bedekken. De woning van haar ouders was dicht bij. ‘Hij nam een riet inder stilder nacht ende ghinc toten veynsteren der cameren daer bij. Hij bekende, dat sij sliepen ende sprac dese woerden doer die inghesteken pipe: “O, ghij rechtverdeghe meinschen ende van gode ghemint,” - ende noemdese bij haren eyghen namen - “verblijt u! Siet, die maghet, hu dochter, hevet ontfaen eenen sone ende die sal | |
[pagina 220]
| |
wesen een verlosser huwes volcs van israel.” Rechtevoert toech hij een weynich na hem dat riet. Tot deser stemmen ontspranck die iode uten slape ende wecte up sijn wijf, ende sprac tot haer: “En hebstu niet ghehoert, wat die hemelsche stemme ons heeft toeghesproken?” Dat wijf antwoerde: “Neen.” Die iode sprac: “Laet ons bidden, up dattuut oec hoeren moghets.” Als sij beede beden, stont die cleerck voer die veynstere ende toehoerde met vliete wat sij spraken. Na eenre corter tijt verhaelde hij die selve woerden anderwaerf, die hij te voeren hadde ghesproken: “Ghij sult uwer dochter groete eere bewisen ende in groeter bewaringhe hebben. Dat kint, dat van haren maechdelicke lichame ghebooren sal werden, dat es messyas, dien ghij verwachtet.” Sij verbliden hem ende vander verhalinghe (de)r openbaringhe worden sij te vroeder ende mochten nauwe verwachten des daghes. Doe si mercten, dat die maghet zwaer wart met kinde, spraken sij tot haer: “Segghe ons dochter, van wien hebstu ontfanghen?” Ende sij antwoerde hem, als sij gheleert was, (nl.: “ic weet dat ic maghet ben ende en hebbe noch gheenen man bekent”). Ende nauwe en mochten sij hem van vruechden onthauden, sij en seident haren ghesinden, wat sij van den inghel hadden ghehoert. Die seident voert andere lieden, alsoe dattet van den breeden gheruchte ondert volc wart gheopenbaert doer steden ende borghen, dat alsulcke maecht messyam saude baren. Doe die tijt der gheboorten an stont, quamen vele ioden te samen tot haren huus ende begheerden verblijt te werdene vander gheboorten, die sij langhen tijt hadden begheert.’ Maar God verkeerde hun vreugde in droefheid. ‘Die tijt quam, dat die onsaleghe baerde ende rechtevoert na ghewoente der wiven was daer droufheit, suchtinghe ende roupen. Ten lesten baerde sij dat kint, niet doch messyas, maer een dochter. Doe die ioden dat bekenden, worden sij zere confuust ende verstoert, van welken een met groeter onweerdicheit greep dat kint biden voeten ende sloucht an die weech’Ga naar voetnoot1).
Hoe kunnen deze verhalen van bedrog en geweld, van onchristelijke wraak en doodslag onder de stichtelijke exempelen opgenomen worden? In de eerste plaats wordt aan de geloovigen getoond, hoe de straf steeds op de misdaad volgt en hoe God allen smaad, hem of zijn moeder aangedaan, wreekt. De | |
[pagina 221]
| |
hoofdzaak is echter de bekeering, die meestal het verhaal besluit, de zegepraal van het Christendom over de oude vijanden. Van de vroegste tijden af komen zulke bekeeringsverhalen voor: bij elke gelegenheid worden de Joden bij massa's tot het Christendom gebracht. Wat er bij de bloedige vervolgingen voorviel, geeft ons een geheel andere voorstelling: blijmoedig bestijgen de Joden den brandstapel of plegen zij zelfmoord, liever dan hun geloof prijs te geven. Men wist dan ook wel, dat de Joden krachtig in hun geloof stonden, want als zij niet in hun vroegste jeugd de christelijke mysteriën leerden kennen, dan was een groot wonder noodig om hun oogen te openen. In beide gevallen blijft er bij een critische beschouwing van de ‘bekeering’ niet veel over. De kinderen zijn te jong om besef te hebben van hun daad; zij werden eigenlijk met een vrome bedoeling aan hun ouders ontroofd. Bij de wonderen waren de Joden dikwijls voor de keuze gesteld, verbrand te worden of hun geloof af te zweren. Dit wordt natuurlijk niet gezegd, omdat het aan de overtuigende kracht van het mirakel afbreuk zou doen, maar soms worden de Joden eerst overtuigd, nadat zij ter dood veroordeeld zijn. Het oudste exempel over Jodenbekeering is de beroemde Maria-legende van den Jodenknaap, die tot de 6de eeuw opklimt en tot de meest verspreide legenden der Middeleeuwen behoort. Zij is door Wolter gedrukt naar vijf Grieksche, veertien Latijnsche en acht Fransche tekstenGa naar voetnoot1). Deze gaan terug op drie grondvormen: 1ste de Grieksche tekst van Euagrius Scholasticus (gestorven na 594). 2de de gelijktijdige Latijnsche tekst van Gregorius Turonensis († 594): De gloria martyrum Lib. I, cap. X: hierop berust o.a. de redactie in Vincentius' Speculum. 3de de 12de eeuwsche redactie in de Maria-legenden van Botho Prunveningensis (bij Pez XXXI): dit was o.a. de bron voor Jacobus a Voragine (Aurea legende; Grässe cap. 119, 5). In het Middelnederlandsch hebben wij behalve Maerlant's bewerking in den Spieghel Historiael III6, 34 en het vertaalde | |
[pagina 222]
| |
Passionael (Inc. Somerstuc fol. 170) een tekst in het Katwijksche handschrift met Maria-legenden (K 177). Zonder grond wordt deze toegeschreven aan ‘die gloriose iheronimus’. Het verhaal is vrij uitvoerig en is waarschijnlijk langs een omweg uit de derde van de bovengenoemde redacties ontstaan. ‘In der stat van Ciryo,’ zoo vertelt deze legende, ‘so woenden sommige ioden onder die kersten menschen, also dat der ioden kinder ende der kersten kinder mit malcander verenichden ende speelden dicke te samen na kinder manyeren ende volchden die een den anderen na, als noch der kinder manyer is.’ Eens, op een Paaschdag gingen sommige kinderen met hun ouders naar de kerk om het sacrament te ontvangen. Ongemerkt was een Jodenkind meegeloopen. ‘Doe stont dit kint van verre ende sach vast toe, watter te doen waer. Ende doet naerstelic mercte, soe sach dat kint biden priester ter sijden staen een wtnemende scone maghet, ende eerde mit horen dienst ende mit horen minliken bewisinghe alle die gene, die daer quamen om ons heren lichaem te ontfanghen. Doe dit ioden kint die scone maghet mit verwonderen aensach, doe quamt bet naere ende vermenghede hem mitten anderen kinderen ende quam oec mede voor den priester ende ontfinc dat heilighe sacrament, dat lichaem ons liefs heren, ende onse lieve vrouwe toende hem oec grote vrienscap ende waerdicheit ghelijc den anderen.’ Toen het kind dit thuis vertelde, werd zijn vader ‘wttermaten seer ghestoort ende greep dat kint mit toornigen moede ende warpet in enen gloyenden oven’. Op het gegil van de moeder kwamen de buren toeloopen en haalden het kind ongedeerd uit den oven. ‘Ja, sprac dat kint, die selve maghet inder selver ghedaenten was bi mi inden oven ende hief hoor mantel op over mi ende scutte so die hette vanden vuer, ende sprac mi suetelic ende troestelic toe. Siet, dese vrouwe ende hoor lieve kint wil ic voort an dienen alle mijn leven lanc.’ De vader viel op zijn knieën ‘ende hi wert kersten gemaect mit alle sijn huusghesin’. Alle andere Joden in de stad volgden zijn voorbeeldGa naar voetnoot1). In denzelfden tijd vertelt Gregorius in zijn Dialogus (III:7), hoe een Jood door een visioen Gods werktuig werd: hij bracht een bisschop van den slechten weg en werd daarna zelf bekeerdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 223]
| |
Een dergelijk verhaal zou bij een anderen schrijver ondenkbaar zijn. Gregorius nam nl. de Joden krachtig in bescherming en verzette zich tegen elke gewelddadige bekeering. In een variant op dit exempel in het Vaderboec (Inc. IV:5) is de Jood dan ook vervangen door ‘der afgoden papen soen’. Uit de 13de eeuw heeft het Biënboec ons twee bekeeringsverhalen bewaard, die beide onder de Marialegenden in het Haagsche handschrift opgenomen zijn (H 81 = Biënb. Inc. fol. 93; H 80 = Biënb. Inc. fol. 91). Het eerste speelt in Duitschland en is avontuurlijk en wonderbaarlijk: een gewezen non, Agnes, wordt door haar vader onteerd, doodt op raad van den duivel haar kind en komt als ‘amme’ in dienst van een Jodin. De Jood, vermoedende dat zij zijn vrouw bekeeren wil, snijdt haar den hals af, maar Maria geeft haar het leven terug en laat haar vluchten. Door dit mirakel wordt de Jodin bekeerd en later ontmoet zij Agnes te Keulen. Het tweede verhaal is historisch veel merkwaardiger en geeft een blik op den tijd. Thomas ontmoette een vrome Brabantsche non, die als zevenjarig kind door een priester bekeerd was en uit het ouderlijk huis ontvlucht. Haar levensgeschiedenis is natuurlijk door de invloeden van haar omgeving sterk geidealiseerd, maar laat de waarheid doorschemerenGa naar voetnoot1). Als kind hoorde Katherina, - die toen nog Rachel heette - niets liever dan den naam van Maria. ‘Si stal onder beyden armen broet van horen ouders tafel ende gaft heymelic den armen kersten kinderen, op dat si hoer dancken souden ende mariën naem horen mochte.’ Met haar ouders vertrok zij van Keulen naar Leuven en kwam daar dikwijls in huis bij een priester, meister Reyer, die haar eens vroeg: ‘Alre liefste Rachel, en wilstu niet kersten worden?’ Si antwoerde: ‘Ic wil, also veer alstu mi leerste wattet is, kersten te worden.’ De priester begon haar nu ‘de scriftuer te ontbinden’ en de leerzame Rachel verstond, toen zij zeven jaar oud was, ‘alle die bedudinghe der heiligher scriften mit ghehelen verstande in onderscheyde des gheests.’ Toen de ouders dit bemerkten raadpleegden zij hun geloofsgenooten en besloten het kind over den Rijn te zenden. Daarom smeekte Rachel den priester, dat hij haar zou doopen: in den nacht zou zij tot hem komen. Zij sliep echter zoo vast, dat zij haar be- | |
[pagina 224]
| |
lofte vergat. ‘Ende die gloriose moeder cristi stont bi haer in witten clederen die blenckende waren boven snee, ende si boet haer een blenckende roede, die sij inder hant droech ende seide: “Staet op, katerina, ende nemt aen den wech, want di is een grote wech aenstaende.” Ende doe die moeder cristi dit seide, meende rachel die roede te gripen ende si viel vanden bedde ende riep, ende vanden roepen wort die moeder ghewrect ende vraechde na die sake des roepens. Mer die dochter versweecht cloeckelic ende die moeder sliep te hans weder in. Ende rachel stont op ende quam al heymelic tot dier stede, daer haer die priester hadde geseit, ende sij vant hem daer. Ende die priester ontfincse blidelic ende ghinc mit haer tot enen nonnencloester, dat een half mijl vande(n) dorpe is ende hi doepse daer, daer si hem allen seer van verbliden, die daer bi waren.’ De wanhopige ouders spaarden geld noch moeite om hun dochtertje terug te krijgen. Zij gingen naar den hertog van Brabant, naar den bisschop van Luik en wendden zich zelfs tot den paus. ‘Och arme, veel gheleerde mannen ende groet van wijsheit ontfinghen tghelt ende stercte(n) deser ioden bedrieghenisse.’ De priester geraakte in groote moeielijkheden, maar hij riep Maria aan, ‘die een meisterse was van desen werck’. Nu gebeurde het grootste wonder. Het kind werd te Luik voor den bisschop gebracht: ‘si verwan mit stantachtighen reden menigher hande voerspreckers ende rechters’. Na twee jaar ‘hielden die ioden op van pleyten’. De laatste poging die zij nog aanwendden, bestond daarin, dat zij ‘een iongelinc van scoenre ghedaente’ naar het klooster zonden om zich in schijn te bekeeren en zoo de maagd te verleiden, maar ook dit mislukte. Zoo nam zij toe in vroomheid, en als de andere nonnen haar ouders ontvingen, dan ging zij voor het Maria-beeld staan als een ‘arm weeskijn’ en zei: ‘Wes du mi alleen boven al een toevlucht ende een troest!’ Ongetwijfeld werd haar bede verhoord, want ook Maria was immers ‘gheboren vanden ioedsche gheslachte, recht als een rose vanden doren ende als een lely vande distel’. Naast dit verhaal kunnen wij de uitgebreide romantische Marialegende Van een kersten ionghen plaatsen, die in het derde hoofdstuk besproken is: ook daar komt een bekeerde Jodin tot groote vroomheid. Sedert de legende van den Jodenknaap treedt bij de meeste bekeeringen de heilige Maagd handelend op en overtuigt door een wonder. Wanneer oorspronkelijk een andere oorzaak voor de bekeering wordt genoemd, dan zien wij soms, hoe een Maria- | |
[pagina 225]
| |
mirakel daarvoor in de plaats komt. Zoo verklaar ik ten minste het ontstaan van de volgende Marialegende (H 24) Van een ioden: ‘Daer was een iode ende hadde een huus ghehuert, daer hi in woende, ende hi sach op een tijt dat daer een beelde van Maria stont an die want ghemalen. Die iode sach op dat beelde ende dochte: “Is dit die vrouwe, daer die kersten soe grote feest mede drive(n) ende die si segghen dat si is een maghet ende moeder, dat ic niet en ghelove om dattet niet wesen en mach.” Ende doe die iode aldus sat ende dochte, doe dede hem maria, die moeder gods, sien, dat van dien beelde, dat aen die weech stont ghemalen, wiessen twie vleyschelike borsten ende uut die een borst viel een dropel melcs tot een teyken dat sij moeder was ende uut die ander borst viel een dropel olye tot een teyken dat sij maghet was.’ Door dit schoone mirakel werd de Jood overtuigd en bekeerd. Men zal bemerken, hoe veel overeenkomst dit exempel vertoont met het mirakel, dat in dit hoofdstuk op pag. 205 besproken is, vooral in den vorm, waarin het in de kroniek van Richam voorkomt. Het geschilderde crucifix, waar bloed uit spoot, is hier door een geschilderd Mariabeeld vervangen. De verteller kan dit gedaan hebben uit vereering voor de heilige Maagd, misschien ook omdat de wreedheid van de Joden in dezen vorm hem onwaarschijnlijk voorkwam. Tevens stond hem daarbij een ander exempel voor den geest. Van sinte Bernaert wordt nl. verteld, dat hij eens het ‘Ave maris stella’ las, ‘ende doe hij comen was tot dat woord “Monstra te esse matrem”, dat is: “O Maria toent dat ghi sijt moeder,” so sach hij dat maria ondecte hoer suete maechdelike borste ende duwede met haren vingher die borst ende dair spranc melc wt, welc sij spraeyde over sinte bernaerts aensichte, als dat sijn aensicht nat was van dat hemelsche dau, van dat alder heilichste meechdelike melc’ (Marialegende G III:12). Waarschijnlijk versmolten deze beide legenden in de herinnering tot een nieuw geheel.
Een drietal legenden, waarmee wij dit hoofdstuk willen besluiten, leeren ons den Mariadienst van haar aantrekkelijkste zijde kennen. Zij toont zich niet alleen een ‘moeder vol genade’ voor haar gunstelingen, maar trekt zich ook het lot van deze paria's, de door allen verworpen Joden, aan, ook al wordt zij door hen gehoond en beleedigd. Haar liefde is onuitputtelijk, als zij daardoor zielen redden kan. Niet door de keuze te geven tusschen brandstapel of bekeering, maar eenvoudig door een | |
[pagina 226]
| |
daad van liefde brengt zij de weerspannigen tot het Christendom. Zij begint niet met vervloeken, maar vertrouwt op het goede in elken mensch, dat uit den sluimer te wekken is. In het Haagsche handschrift lezen wij Een exempel dat cesarius bescrift van een iode (H 109). ‘Het was een iode die in enen bossche was van roveren, die van hem seer gheslaghen ende ghewont wort ende in eenre vanghenisse gheleit, daer hi leet grote pine ende coude, ende men gaf. hem luttel te eten, daer hi nauwe dat lijf mede onthouden mochte, want si meenden van sinen scat te hebben. Als hi aldus sat inder vanghenisse, doe wort hi slapende. Daer quam hem te voren een scone vrouwe, die hem alle die bande ondede. Hi wort ontwakende ende sach al omme of hi yeme(n)t ghesien conde, die hem verlost hadde wtten banden. Daer sach hi een vrouwe so claer, dat si dat huus binnen verlichtede. Doe vraechde hi haer wie si waer, die hem soe vriendelic verlost hadde. Si sprac: “Ic bin maria, die moeder gods, die ghi ende uwe gheslacht wederspreect ende seght dat ic den soen gods niet en droech. Nu bin ic ghecomen di te helpen ende wtter hellen te verlossen. Nu ganc wt ende volghet mi nae.” Maria leidde hem op een hoogen berg en toonde hem beneden de hel, “een gat inder aerden daer een grote vlamme wt sloech.” Daarop wees zij den hemel “een woninghe die wtter maten scoen was ende claer ende alsoe soete roec ende vrolic ghelaet dattet onmoghelic waer wt te spreken.” Zij beloofde hem dezen hemel als hij Christen werd. Onmiddellijk ging de Jood in een klooster “ende wort ghehieten ian die te voren iacob hiete.” Bij Caesarius zoekt men deze legende vergeefs, want zij is verteld naar Vincentius, in Maerlant's bewerking: Spieghel Historiael (I7, 82) | |
Van enen Juede dien soe verloste.De tweede legende heeft eveneens Vincentius als bron nl. Spieghel Historiael (I7, 70): Vander Jodinnen die soe verloste. De prozabewerking, die alleen in het Katwijksche handschrift voorkomt (K 161), is veel uitgebreider, al is de inhoud in hoofdzaak gelijk. “Het was een iodinne die ghebonden was mitten bant der natueren ende het ghenaecte die tijt der baringhe. Als dese vrouwe den arbeit aenquam, so wert si alte seer ghepinicht ende si en conde vanden kinde niet ghenesen. Den enen dach ginc voor ende den anderen na, mer dese ghebonden vrouwe volherde in groter pinen. Die vroede vrouwe ende ander vrouwen die bi haer waren, die begonden te mishopen van haren leven ende duchten die moeder mitten | |
[pagina 227]
| |
kinde te verliesen.” Een andere beroemde vroedvrouw werd vergeefs ontboden. “Als si dan alle verwachtende waren haren doot, so is si haestelic ombevanghen mit eenre groter claerheit, van welke claerheit alle die ioetsche vrouwen seer vervaert waren. Mer onse lieve vrouwe openbaerde haer alleen inden ghesichte die sieke iodinne, die daer lach in groter pinen des arbeits mitten kinde ghebonden, ende seide tot haer: “Slach op dijn oghen ende sich op mi. Ic bin die moeder des ghecruusten ihesus, dien die kersten aenbeden. Ende ten si dattu mi in dijn hulp aenroepste, du en selste niet verlost werden.” Als dit hoorden die ander iodinnen die bi hoor waren, so worden si alle onwaerdich op dit visioen ende oec op die vrouwe die daer in arbeit was. Mer die ghebonden vrouwe en hielt dit visioen niet ijdel, dat si ghesien hadde, ende si riep waerdelic mit luder stemmen ende seide: “O maria, der kersten vrouwe, ihesus cristus moeder, coemt mi te hulp in mijnre noot!” Als si dit gheseit hadde, so wert si anderwerf mitten licht ombevanghen ende die alre guedertierenste vrouwe, moeder maria, was daer tegenwoordich ende troeste die sieke vrouwe ende was haer vriendelic mit hare sueter teghenwoordicheit. Ende die vrouwe baerde een scoen kint ende onse vrouwe voer weder inden ewighen leven ende liet die vrouwe in vreden.” De Jodinnen gingen verontwaardigd heen en lieten haar in den steek. “Als die iodinne hadde ingheseten horen tijt, so ghinc si mit hoor kint ten tempel na der ioden manyer, mer als si wederkeerde vander ioden tempel, so nam si haer kindekijn inden arm ende ghinc totter kersten kerc ende heeft mit horen kindekijn ontfanghen dat heilighe doepsel ende dat kersten ghelove.” Ik wil nog wijzen op een klein maar karakteristiek verschil met het verhaal bij Vincentius. Daar komt Maria niet uit eigen beweging, maar een geheimzinnige stem geeft den raad: “Roep an Mariën, Jesus Moeder, soe sal di vriën;” in het prozaverhaal biedt zij zelf haar diensten aan, als de lijdende vrouw haar maar wil aanroepen. De derde Marialegende (H 57 = K 164) heb ik tot nu toe nergens teruggevonden. Zij behoort onder de mooiste uit de verzamelingGa naar voetnoot1). Liever dan het na te vertellen geef ik het verhaal hier in zijn geheel: | |
[pagina 228]
| |
Van een ionghe iode daer onse vrouwe toe quam inden scepe.Meester albertus scrivet ons, dat op een tijt waren vergadert in eenre stat sommighe kinder vanden kersten ende wouden hem vermaken ende ginghen op eenre tijt inden winter, doet seer cout was, opten over des meers of des zees om te spelen ende clommen in een scip. Onder dese kinder quam oec mede eens ioden kint ende woude mede in de scepe, mer die kersten haddent node. Ende het woude ymmer mede ende clam vast in. Sij voeren hier ende daer mitten scepe spelende also langhe dat si seer cout waren ende begheerden te landen te wesen. Ende sij setten onderlinghe op, datsi dat ioetsche kint niet (te) lande en woude brenghen, mer latent inden scepe alleen. Ende si clommen te samen in een ander scip ende voeren te lande ende lieten desen ionghe ioden alleen. Ende als hi sach datse hem alleen hadden ghelaten, soe was hi seer bedroeft, want het began te donckeren ende hi wort vervaert ende hi hadde grote coude. Hi began te wenen ende te claghen ende hulp te ropen, mer hi wort van nyement ghehoert. Ten lesten sach (hi) wtter eenre sijden vanden scepe tottem comen alte wonderliken scone vrouwe, seere costeliken ghesiert ende si hadde om haer een mantel blau van verwen ende si seide: “Mijn lieve soen, waerom sidi bedroeft?” Hi antwoerde: “Omdat ic hier alleen ghebleven bin ende ic duechte van coude ende van onghemac te vergaen!” Die suete moeder der ontfermharticheit wort mit medeliden be. roert ende nam haren scoenen mantel van haer ende sloechse den kinde omme ende verwarmde also eensdeels sijn coude leden ende si brochte hem binnen inden scepe, daer si overmits die verhenghenisse gods een scoen vuer vonden. Daer dede si hem bi sitten ende dede hem goet ghemac ende si sat oec bi hem nevens dat vuer. Hi sachse dicwijl an ende verwonderde van hare scoenheit. Ende si seide tot hem: “Hoe dunct u van mi, sout ghi mi oec willen hebben tot eenre moeder?” Hi seide: “Ia ic, vrouwe, mochte mi dit gheboren, want ic en hebbe nye scoenre moeder ghesien dan ghi en sijt.” Ende onse vrouwe seide: “Voertmer sal ic u moeder wesen ende ghi mijn kint; mer so sult ghi mi onderdanich wesen ende leven na den wille uwes verlossers.” Ende hi seide, hi woude doen al dat si hem beval. Aldus brochte die maghet maria den nacht mitten ionghen toe. Ende des morgens vroe brochte si hem te lande ende sette hem neder bi een cloester van cathusers, ende si seide: “Zoen, gaet hierin, want in dit cloester hebbe ic veel vrienden ende | |
[pagina 229]
| |
ghi sult daer wel ontfanghen worden.” Doe onse lieve vrouwe dit gheseit hadde, sceyde si van daen. Hi ghinc in dat cloester ende seide den bruederen altemael wat hem ghesciet was. Die brueders ondervraechden hem naerstelic ende si verstonden claerlic dattet was maria, die moeder gods. Si namen den ionghelinc in ende leerden in den kersten ghelove ende maecten kersten. Ende cort daerna ontfinc hi die oerden ende nam seer toe in duechden ende wort een groet meester ende was seer ynnich in den dienst onser liever vrouwen, ghedenckende der groeter vrienscap die si hem hadde bewijst.’ Nu wij in dit hoofdstuk zoo vele exempelen gehoord hebben, vol blinden Jodenhaat, die in bijna alle kringen onbeperkt heerschte, kunnen wij door de laatste legende te meer de Mariavereering als een echt Christelijk element in het Middeleeuwsche geloof leeren waardeeren. |
|