Middelnederlandsche legenden en exempelen
(1900)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de kennis van de prozaliteratuur en het volksgeloof in de middeleeuwen
[pagina 160]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 161]
| |
Germaansche goden. Grimm haalt daarvoor uit de taal der Angelsaksen een veel-zeggend bewijs aan: de jong-bekeerden noemden het dienen van de oude goden ‘deoflum geldan’. De diep gewortelde mythen en voorstellingen waren niet zoo gemakkelijk uit te roeien, al werden ook de namen weggelaten, verminkt of verchristelijkt. De goed of slecht gezinde geesten, die in bosschen en wateren huisden of in de lucht zweefden, werden nu alle met duivelen vereenzelvigd. Men vond er een eigenaardige verklaring voor, die aan dit geloof een christelijk tintje gaf. Lucifer was met de afvallige engelen uit den hemel geslingerd en viel in het diepste van de hel. Bij dien val waren sommige van zijn ‘medegesellen’ onderweg blijven hangen, ‘een deel int ondersceytGa naar voetnoot1) vander lucht, een deel vielen in dat meer, een deel in moerbosken, wildernisse ende braem, na dat haer toekeer quaet ende groet was. Ende hier om ist dat wi in lucht, in water, in velde dicwil aenstorm der quader geesten liden’Ga naar voetnoot2). De duivelen in de lucht, de verpersoonlijking van de wilde natuurkracht, veroorzaken storm en richten verwoestingen aan: hierin kan ook een herinnering liggen aan Wodan, die tot op onzen tijd als ‘wilder Jäger’ in de sagen voortleefde. Van zulke vernielende duivelen verhaalt het Biënboec een exempel. (Ms. Lett. 410). ‘Een hoeder der wijngaerden scuulde in den onweder onder een hutken ende hoerde inder lucht stemmen roepende aldus: “Hoet di! Hoet di!” Ende een ander antwoerde: “Wat sel ic mi hoeden?” Die eerste seide: “Hoet di, dattu niet en quetste den wijngaert peter rijckerdes!” Hier om, doe dat onweder gestillet was, vant men dat des peters wijngaert alleen ongequetst was. Die zelve peter was die alre boeste woekenaer ende sculdich in veel ander sonden. Hier wt is te merken, dat hi inden geselscap der boser geesten vriende hadde.’ Meer verchristelijkt is dit geloof in het onmiddellijk volgende exempel. Op een volksfeest in een dorp tusschen Brabant en Vlaanderen ‘verwecte een piper met sinen springen ende mit | |
[pagina 162]
| |
anderen geveerde die iongelinge ende maechden tot onkuuschen ende leliken liedekens te singen. Daer na, doe die hemel des avonts vanden wolken verdonckert wert ende alle man thuus ginc, was alleen die piper noch niet gesaet vanden spele ende ginc over den wech, singende mitter pipen ende springende ende boertede in scemp. Ende twe kynder, dat herdekens waren, vlogen, doe si sagen dat die donre ende blixem aenstaende was, ende scuulden onder die hage ende si sagen opelic dat daer een blixem quam op den piper ende dode hem ende sloech hem den enen arm of. Ende rechtevoert sagen die zelve herdekens, dat daer onversiens quamen twe alte zwarte honde, die des doden pipers arm tusschen hem beiden droegen.’ Later halen duivelen zijn lijk uit het graf. Hier is de storm niet door de duivelen veroorzaakt, maar in den bliksem openbaart zich de wrekende hand Gods: de duivelen zijn slechts zijn werktuigen. De duivelen die hun verblijf in het water houden, zijn de oude watergeesten. Grimm wijst ter vergelijking op het bloeddorstige monster Grendel uit den Angelsaksischen Beowulf. Thomas van Chantimpré vertelt, hoe eens een water-duivel, een ‘neptune’ spelende kinderen achtervolgde en er een ‘mitter kusen’ dood sloegGa naar voetnoot1). Een soortgelijk verhaal deelt Grimm mede in zijn hoofdstuk over de ‘Wassergeister’ (XVII p. 411). In de Moezel was een knaap verdronken en alle pogingen om hem uit het water te trekken waren vergeefsch, want een booze geest, die men Neptunus noemt, hield hem vastGa naar voetnoot2). Een zeer eigenaardige bosch-duivel treedt op in het volgende exempel uit het Biënboec: ‘In westvalen was een edelman, vroem ende strenge inden wapenen ende machtich onder sijn geliken. Dese ginc eens in eenre nacht doer enen verveerliken bossche ende hoerde recht als eens wives stemme, die daer na bi was ende sanc. Doe seide hi tot sinen gesellen: ‘Wie is hier van u, die mit mi gaen wil om dat wijf te zien, dat daer sinct?’ Doe si hem daer alle gader ofspraken ende hem dat ontrieden, ginc hi alleen ende hi vant onder enen boem staende recht als een zwarte nonne, die hoer hande opgerecket had totten hemel ende sanc. Doe hi hoer vragede, wat si dede, ant- | |
[pagina 163]
| |
woerde si: ‘Ic love mijnen god.’ Hi gelovede dattet een vanden heiligen geweest had ende badt hoer seggende: ‘Ic bidde di, seg mi, wat sel mi toecomen?’ Si antwoerde: ‘Du hebste veel quaets gedaen ende du selste noch veel quaets doen, ende als du dijn viande verwonnen hebste, so selstu aennemen dat cruus ende over meer trecken totten heiligen lande ende daer sterven inden dienst cristi.’ Toen de ridder nog vóór zijn kruistocht zwaar ziek werd en op het punt was te sterven, kon hij slechts met groote moeite overtuigd worden, dat de voorspelling een duivelsche ingeving geweest wasGa naar voetnoot1). Deze zwarte non, wier schoone stem betooverend door het bosch weerklinkt en die een dwalenden ridder voorspellingen doet, zal onder haar nonnenkleed wel een andere gestalte verbergen. Zij past meer in een Germaansche mythe dan in een christelijk duivel-verhaalGa naar voetnoot2). Ook in andere exempelen van het Biënboec, die over den duivel handelen, zijn Germaansch mythologische bestanddeelen niet zeldzaam. Bij Keulen zag men eens op het veld een dans van duivelen, in de gedaante van witte monniken: de vergelijking met de ‘witte wiven’, nog uit de Geldersche sagen bekend, ligt hier voor de handGa naar voetnoot3). Twee verhalen dienen om te laten zien, hoe de duivel soms vrouwen wegvoert en er een ‘scheme’ voor in de plaats legtGa naar voetnoot4). Dit herinnert eenigszins aan het stelen van kinderen door de elven. Ook bij Caesarius van Heisterbach zijn de duivelen dikwijls verkleede mythologische wezens. Ik kan daarvoor verwijzen naar Kaufmann's noten op de Wunderbare und denkwürdige Geschichten (Annalen des Historischen Vereins für den Niederrhein, 1888 en 1891).
Het Christendom leerde, dat de duivelen oorspronkelijk engelen waren, die om hun overmoed uit den hemel verdreven waren. Soms is het, alsof de Middeleeuwen nog het besef hadden, dat | |
[pagina 164]
| |
de duivelen ook in anderen zin gevallen engelen waren, nl. de goede geesten, die de voorvaderen eerden en liefhadden. De duivel is niet alleen de listige, gevreesde ‘viant’, maar ook de arme verstootene, die medelijden verdient en die met een sterk gevoel van heimwee niets liever zou willen dan naar den hemel terugkeeren. Een exempel verhaalt: ‘Tot eynen tijde ghevyelt, dat eyn predicaer sprack tot eynen mensche die beseeten was, ende hi vraghede den viant, waer hij alre liefste waer. Die viant andwoerde hem: “In dat hiemelsche lant.” Doen vraechde der predicaer, waer om hi in dat hiemelsche lant woude wesen. Hi andworde ende seide: “Op dat ich mochte sien dat zuete anschijn des sceppers alre creatueren.” Doen vraechde hem die predicaer, off hijt yet ye hadde ghesien ende hoe gerne dat hijt saghe. Die viant antworde hem, dat hijt hadde ghesien eyn luttel meer dan een opslach van eynre oeghen. Mocht ich noch eyn opslach van eynre oeghen dat claer anschijn des sceppers aensien, ich woude gherne daer omme doeghen off lijden totten ionxsten daghe alle die pijnen alleyne die alle verdoemde gheisten soelen doeghen’Ga naar voetnoot1). Nog sterker drukt de duivel zijn verlangen uit in een variant op dit verhaal, die aan Caesarius ontleend is: hij zou wel ‘een mottalen columme, ronsomme ghesmeet met scarpe sceersen ende swerden’ willen beklimmen, die van de hel tot den hemel reikteGa naar voetnoot2). Bij Caesarius komt een verhaal voor, waaruit veel duidelijker blijkt, dat een duivel, die onder het oude geloof een weldoende, dienende geest geweest was, ondanks den naam zijn karakter kon behouden. Hem kan men moeielijk haten en met een gevoel van weemoed wordt hij verloochend. Kaufmann heeft er op gewezen, dat wij hier een ‘Lichtelbe’ vinden, getransformeerd in een duivel. Niets is hem liever dan onder de menschen te zijn en hen te dienen. Wanneer hij eindelijk als duivel herkend wordt, gaat hij bedroefd heen en vraagt als geschenk voor zijn diensten een kerkklokje, dat in de arme dorpskerk voortaan | |
[pagina 165]
| |
elken Zondag de vromen roepen zal. Ik kan niet nalaten dit aantrekkelijke exempel verkort naar de Gentsche vertaling op te nemen. Het opschrift luidt: Van dat die viant een forme annam van eenen meinsche ende ionghen gheselle, ende quam tot eenen ruddere. ‘Die viant dede eens een forme van eenen ionghen gheselle an, ende quam tot eenen ruddere ende wraechde hem, of hem gheenen knape en ghebrac. Die ruddere ansach sijn ghedaente ende sijn tale ende hij ghenouchde hem harde wel, ende hij onthielten. Stappans begonste hij den ruddere te dienene, also neerstelike ende duechdelike ende so blidelike, dat den ruddere zeere verwonderde. Gheen tijt en sat hij up sijn paert, ofte als hij afsat, altoes was hij bereet, ende al knielende hielt hij den steghereep. Discreet, voersienich ende blide was hij altoes.’ Eens, toen zijn meester door vijanden achtervolgd werd, hielp hij hem over een groote rivier en redde zijn leven. Daarna werd de vrouw van den ridder ziek; de trouwe dienaar zei, dat leeuwenmelk het eenige geneesmiddel was en haalde binnen een uur uit Arabie ‘een vaetkin vul’. ‘Doe wart die rudder vervaert ende seide: ‘Wie sijdij dan?’ Doe seide die knape: ‘Ghij en hebt daer nae niet te vraghene; ic ben hu knape.’ Die rudder lach hem so langhe an, dat hijt hem seide: ‘Ic bem die viant, een vanden ghenen die vielen met lucifer.’ Doen wart die rudder noch meer vervaert ende verwonderende ende seide: ‘Of ghij van natueren een viant sijt, ende ghij gode, huwen sceppere niet dienen en wilt, hoe comt, dat ghij den meinsche dient?’ Doe seide die viant: ‘Het es mij een groete consolacie te sine biden kinderen der meinschen.’ Doe seide die rudder: ‘Ic en daer niet meer nemen huwen dienst.’ Doe seide die viant: ‘Weet voerwaer, eist dat ghij mij haut, nemmermeer van mij noch om minen wille en sal hu niet messchien.’ Doe seide die ruddere: ‘Ic en daerfs niet doen. Maer secht mij, wat ghij hebben wilt over huwen dienst, al waert alf mijn goet, ic salt hu gheven. Noeyt meinsche en diende eenich meinsche so ghetrauwelic, noch soe voersienlike als ghij mij hebt ghedaen. Bij huwer voersienicheit bij den watere ontghinc ic die doet. Ende bij hu es mijn wijf ghesont gheworden.’ Doe seide die viant: ‘Na dien dat ic met hu niet sijn en mach, so en begheere ic niet van hu dan vijf schellinghe. Doe hise hadde ontfaen, doe gaf hise den rudder weder, segghende: “Ic heesche van hu, dat ghiere omme coept een clocxkin ende doet hanghen int dac van deser aermer kercken, ende dat men doch | |
[pagina 166]
| |
des sondaechs die lieden daer mede mach rouppen ten dienste ons heeren.” Dus schiet hij van sinen oeghen’Ga naar voetnoot1).
De duivel is dus niet altijd een aan den hemel vijandige macht. Dit blijkt ook uit zijn verhouding tot God. Soms is hij geheel de ondergeschikte, de gehoorzame dienaar, die hem zelfs in zekeren zin bij het wereldbestuur helpt door het oog te houden op de zonden der menschen en te maken, dat zij later hun verdiende straf krijgen. Indirect kan hij dan tot hun beterschap bijdragen, als zijn spionneeren bemerkt wordt. In het klooster houdt hij toezicht, of de broeders met voldoende zorg hun getijden lezen: anders verzamelt hij de gebroken woorden in een zak. Dit wordt het eerst verhaald door Jacques de VitryGa naar voetnoot2) en is later onder de Haagsche Marialegenden opgenomen (H 175): ‘Een heilich broeder was op een tijt in sijn ghebedt. Doe sach hi den duvel int cloester gaen ende droech een sack op sinen rugge. Daer beswoer hi den duvel, dat hi hem seide wat hi in die sack droech. Doe sprac hi: “Ic vergader hier in alle die ghebroken woerden, die dese broeders spreken in haer ghetiden ende alle die woerden ende letteren die si overslaen, als si haer ghetiden houden.” De duivel heet hier Titevillus, een naam die bij Jacques de Vitry niet genoemd wordt. Een variant leest men bij Caesarius (Dial. mir. IV:9): daar steekt hij in een zak de stemmen van broeders, die uit ijdelheid luid en mooi zingen willen. Een dergelijk exempel, eveneens uit Gisterciënser kringen, komt voor in het Exordium met het opschrift: Van den perickel der gheenre de hoer stemmen ghebruken totter menschen behaghelicheit. Een broeder, die een schoone stem had, “sanck seer lude, trillende ende bughende die stemme mit alsulker gheilicheit alse hie ghewoen was. Doe dat veers gheëyndet was - op dat hie verstaen mochte van wien dat hie sin loen solde wachtende wesen van alsulcken sanck - soe apenbaerde, daer hijt ende die ander die | |
[pagina 167]
| |
bij hem weren seghen, een cleyn duvelken, lelick ende swart, die sin onreine hande te gader slaende ende in wonderliker manieren schaterende wtriep, seggende: O! o! Wal, seer wal hevet hie ghesongen! Daer is te male wal ghesongen”Ga naar voetnoot1). Ook in de kerk schrijft de duivel de ijdele woorden op: een vermakelijk verhaal daaromtrent is te vinden in een Marialegende Van enen clerc die die duvel sach sitten in die kerke mit enen inthorn an sinen halse ende screef der menschen sonden (K 200). Te lettenGa naar voetnoot2) was enen clerc, een dyake, die gode diende ende onser liever vrouwen maria. Het ghebuerde eens op eenre tijt inder kerken onder den heiligen dienst der missen, dat dese clerc sach, dat die duvel sat in een veynster vander kerken ende hi hadde een inthoorn an sinen hals ende sat ende screef alle die ijdel woerden, diemen inder kerken sprac. Ende sonderlinghe screef hi op dat pas dat twie vrouwen te samen spraken. Ende doe hem den brief ten lesten te cleyn viel, so woude hise mit sinen tanden recken ende het ontghinc hem wtten tanden ende hi sloech sijn hoeft teghen die muer dattet seer lude clapte. Doe dese clerc dit hoerde ende sach, doe wort hi seer lude lachende, so dattet den volc seer verwonderde diet saghen, wat den clerc letten mochte, want nyement en sach den duvel dan hi alleen.’ Om deze oneerbiedigheid werd hij afgezet, maar op zijn smeeken kwam Maria hem te hulp en gaf hem in den slaap den ‘brief’, waardoor hij zich rechtvaardigen konGa naar voetnoot3). De bron is een Marialegende bij Vincentius, in Maerlant's Spieghel Historiael (I7, 90) getiteld: Vanden clerc die den duvel scriven sach. Bij vergelijking blijkt, dat in het prozaverhaal een aardige wijziging gebracht is: in plaats dat de duivel den brief laat vallen, bonst hij met zijn hoofd tegen den muur; dit maakt het juist zoo comisch en zoo begrijpelijk, dat de ‘clerc’ in den lach schietGa naar voetnoot4). De Scala celi (Marialeg. 20) heeft een variant op deze Marialegende. | |
[pagina 168]
| |
De oorsprong blijkt wederom een eenvoudiger exempel te zijn, dat door Jacques de Vitry opgeteekend isGa naar voetnoot1). Deze verhaalt alleen, hoe een priester den duivel zag zitten in de kerk, bezig met het uitrekken van een stuk perkament, en hem bezwoer daarvan een verklaring te geven. De duivel antwoordde dat hij zoo veel ijdele woorden op te schrijven had. Toen de schuldigen berouw toonden, wischte hij alles uit. Zooals wij later zullen zien, heeft de duivel een zekeren eerbied voor de biecht en knielt hij neder, als het sacrament voorbij gedragen wordt. De duivelen worden uitgezonden om de zielen van hen, die in zonden gestorven zijn, te halen en de straf te voltrekken. In de hel verrichten zij het beulswerk, maar altijd in dienst van den oppersten rechter, die het vonnis uitgesproken heeft. Dit ambt vervullen zij met grooten ijver en leedvermaak; het straffen en pijnigen is hun lust, maar van verzet of strijd tegen God is daarbij geen sprake. Meestal evenwel berust het duivel-geloof op een dualistische beschouwing, die volgens Grimm aan de Germaansche mythologie vreemd was. Of dit waar is, laat ik in het midden: in elk geval heeft waarschijnlijk de strijd van het Christendom tegen het oude geloof veel bijgedragen tot de ontwikkeling van dit dualisme. In enkele handschriften van Bernardus' sermoenen komt een klein tractaat voor met den titel: Sinte bernaerdus parabel, dat aldus begint: ‘Tusschen babiloniën ende iherusalem en is nummermeer vrede, mer een daghelijcs ende een ewich onvrede ende onruste Ende elc van desen steden heeft haren sunderlinghen coninck: die coninc van iherusalem is onse heere ihesus cristus; die coninck van babyloniën is die helsche viant’Ga naar voetnoot2). Hier is dus de duivel niet een valsche, listige, kruipende dienaar, maar een machtig strijdend vorst. Hij is de tegenstander, die voortdurend met God kampt om het bezit van zielen, die geen middelen ontziet om tot zijn doel te geraken en zelfs het heiligste niet spaart. | |
[pagina 169]
| |
De duivel heeft vele middelen om den mensch vrees aan te jagen en te bedreigen, hem van God af te trekken en voor zich te winnen. Ten eerste bezit hij het vermogen, elk oogenblik alle mogelijke gedaanten aan te nemen, van dieren, menschen of bovenaardsche wezens. Het behoeft niet gezegd te worden, dat hierin waarschijnlijk een mythisch bestanddeel schuilt: zoowel de Romaansche als de Germaansche mythologie kenden immers die gedaanteverwisselingen. Om de booze geesten plastisch voor te stellen putte zich de Middeleeuwsche verbeelding uit in het bedenken van de grilligste en vreeselijkste gestalten, meestal diervormen. In steen vinden wij ze op de daken der kathedralen b.v. op de Parijsche Nôtre-Dame of op den Magdeburger dom. Het christendom sloot zich hierbij aan door te verkondigen dat bij den val der engelen hun absolute schoonheid in absolute leelijkheid veranderd was. Dit was een dankbaar onderwerp voor schilders. Pieter Breughel, de oude, beeldde den engelenval veelkleurig af: de aartsengel, een geharnaste ridder zwaait zijn zwaard boven een bonte en verwarde massa monsters met allerlei fantastische diervormen, die met groote snelheid in de diepte storten. De wildste fantasie vindt men bij Hieronymus Bosch, wiens duivelvoorstellingen aan het burleske grenzen, vooral bij de verzoeking van Sint Antonius. Een bekende Marialegende vertelt, hoe een schilder den duivel vertoornde door hem als serpent onder de voeten van Maria af te beeldenGa naar voetnoot1). Om vrees aan te jagen neemt de duivel de gedaante aan van groote, sterke dieren. Een dronken monnik nadert hij ‘eerst als een vervaerlic stier, also grymmende recht of hi hem mit sinen hoirnen doer lopen woude,’ daarna ‘als een woedende hont, briesschende ende al springhende,’ ten slotte ‘noch veel eyseliker, als een brieschende lewe, al grymmende ende al ruuschende, recht of hi hem rechtevoert verslinden woude.’ (Marialegende H 117). Meestal vertoont hij zich in een gestalte die afschuw wekt. Een kluizenaar te Londen zag zijn cel omringd door ‘duvelen ghelike swarte varken mit langhen tanden ende si gnorreden of si hem scoren wouden’Ga naar voetnoot2). Men ziet den duivel soms als een | |
[pagina 170]
| |
aap, een ‘scheminkel’ in de kerk of aan een sterfbed zittenGa naar voetnoot1), of hij komt binnen als een zwarte hond, die door het venster wegspringtGa naar voetnoot2). De zwarte kleur is een vast kenmerk voor de geesten der duisternis. Als zwarte vogels komen de duivelen aanvliegen om de zielen te halen, vooral als raven: misschien ligt daarin tevens een herinnering aan de heilige vogels van Wodan. Als voorbeeld diene het volgende exempel: ‘Caesarius scrijft van een wijf die te woekeren plach, ende doe hoer tijt allencken begonste te naken ende si op hoer dootbedde lach, doe sach si een campe lants, al vol zwerte roeken ende ravenen. Doe riep si starkelic ende seide: “Siet, nu nakense tot mij!” Ende althants riep si noch weder: “O wy, o wi! Nu sijn si opten daeck vanden huse! Nu sijn si al hier int huus! Nu scoren si mijn borst op! Nu trecken si mijn siel wt!” Ende althans daer na gaf si den geest mit hulen ende mit screyen ende die duvelen namen die siel ende voerdese mit hem ter hellen waert.’ Ook het lichaam werd vreeselijk mishandeldGa naar voetnoot3). Aan Wodan herinnert ook de voorstelling van den duivel als een man op een zwart paard. De Biechtspieghel heeft o.a. het volgende korte exempel: ‘Het was een ionghelinc die soude des nachts tot sijnre amiën gaen. Doe quam hi op een water: daer ghinc een brugghe over, die was tebroken. Doe quam daer een man ghereden op een swart peert ende vraechde hem, waer hi woude. Die ander sprac: “Ic waer gheern over.” Doe sprac hi tot hem: “Sittet after mi op; ic sal di oever voeren.” Doe sat die ionghelinc op ende die ander spranc neder int water mitten peerde ende verdrencte den ionghelinc. Doe was daer ziel ende lijf verloren om der oncuyscheit wille.’ (fol. 46v). Eigenaardig is ook de verschijning van duivelen in een schip, waarmee zij een ziel naar de hel voeren. Een Marialegende verhaalt Van broederen die die vianden saghen. (H 87): ‘Het waren broeders die tot eenre tijd stonden des morghens vroe bi een water ende hadden onnutte reden te handen. Doe hoerden si een rommelinghe ghelikerwijs of daer een scip varende ghecomen hadde, daer die luden seer in roey- | |
[pagina 171]
| |
den. Doe spraken die broederen tot dien die si saghen comen, ende vraechden hem, wat luden dat si waren. Doe spraken si weder: “Wi sijn duvelen ende voeren een broeders siel, die hiet ebrodius, die liep wter oerden. Ende nu hebben wi hem weder ghegrepen ende wille(n) voeren ter hellen.” Als de broeders niet spoedig Maria aangeroepen hadden, zouden zij ook verloren geweest zijn. Dit exempel vindt men terug in het Somerstuc van het Passionael (Inc. fol. 170), maar de vertaling is niet dezelfdeGa naar voetnoot1). Een dergelijk uiteinde wordt ons verteld van een onverbeterlijk woekeraar. Zijn vrienden deden vergeefsche pogingen om hem te bekeeren. “Sij leeden thuuswaert ende onder weghe so sauden sij gaen hover een hautin brugghe, daer een water onder liep, ende saghen daer commen ghevaren een ijdel schip; also hem lieden dochte, so en wasser niement in. Hij seide: “Siet ghij niet een schip daer commen? Het es al vul vianden!” Hij en hadde twoert niet so saen huut, hij en was int schip ende voer wech. Niement en wiste noyt, waer hij voer”Ga naar voetnoot2). Gevaarlijker wordt het, als de duivel een gestalte aanneemt, waarin hij niet zoo licht herkend kan worden. Ik herinner aan de bekende Marialegende, die in het eerste hoofdstuk uit het Passionael werd meegedeeld. De duivel is daar als dienaar doorgedrongen in het kasteel van een roofridder en loert, of hij één dag zijn gebed aan Maria vergeet, want eerst dan kan hij hem in zijn macht krijgen. Door een bisschop wordt hij echter herkend en verjaagdGa naar voetnoot3). In den bundel Marialegenden volgt onmiddellijk op deze legende een variant, die slechts weinig afwijkt, (H 6). De duivel verhuurde zich bij een rijk man “die was seer milde onder den armen menschen ende dat benide die duvel seer.” Hij diende met ijver, want “hi dede meer wercs dan seven knechten, also dat dese rike man hem een gasthuus beval te bewaren, daer hi die sieken in ontfanghen soude.” Eens kwam er een bisschop op bezoek, die den man vroeg: “Hoe langhe hevet dese knecht | |
[pagina 172]
| |
bi u gheweest?” Die man seide: “Een langhe tijt. Het is een alte trouwen, goeden knecht: hi doet meer wercs alleen dan seven ander knechten.” Doe seide die bisscop: “Hi en is niet goet, want het is die duvel.” Ende die bisscop beswoer hem, dat hi segghen soude, wat hi daer dede. Die duvel seide: “Dese man can een ghebedt van onse liever vrouwen; dat leest hi alle daghe ende hadde hi dat enen dach versumet, so soude ic hem den hals ghebroken hebbe(n).” Doe liet die duvel dat dode lichaem daer legghen ende voer mit stanc van daer.’ In dit verhaal wordt meer de nadruk gelegd op de trouwe diensten, die de duivel verricht. Zou dus misschien ook hier achter een duivel een goede huisgeest uit den heidenschen tijd verscholen zijn, evenals in het bovengenoemde verhaal uit Caesarius? Dan zou dit opnieuw een voorbeeld zijn, dat het mogelijk is, volgens Grimm ‘die teuflische erscheinungen in die milderen gestalten alter geister oder götter wieder aufzulösen.’ Het allermeest moet men op zijn hoede zijn, als de duivel de aarts-bedrieger, zich hult in het kleed van een vrome of zelfs de gedaante aanneemt van een engel des lichts. In den Dialogus van Gregorius wordt verhaald, hoe een bisschop eens een duivel had uitgeworpen uit een bezetene. ‘Als de viant huten mensche was, so verschiep hij hem ghelijc eenen pelgrim ende ghinc achter straten ende seide: “Dese bisscop, die ghij haudt over eenen goet man, hij heeft mij gheiaecht huut mijnder eerberghen.” Daer was een man die seide: “Heeft hu dese bisscop huut huwer eerberghen gheiaecht, comt tonsent: ic sal hu eerberghen!” De viant, dat een pelgrim scheen, ghinc met dien man in huus. Des havonts nam hij een van des mans kinderen ende wierpt int vier ende trac wech’Ga naar voetnoot1). In een exempel uit het Biënboec komt de duivel, als priester gekleed, tot een kind, maar gelukkig is het te voren door Maria gewaarschuwdGa naar voetnoot2). Elders verschijnt hij in de gedaante van een engel, die eerst gemoedsrust schenkt, maar later den ongelukkige tot hoogmoed en tot wanhoop brengtGa naar voetnoot3). Zelfs het heiligste ontziet de duivel niet en hij gaat in zijn vermetelheid zóó ver, dat hij de liefelijke gestalte van de Heilige Maagd nabootst om de menschen te bedriegen. Daarvan weet de volgende Marialegende te verhalen (H 92): ‘Het was een broeder die hadde | |
[pagina 173]
| |
onse lieve vrouwe mariën seer lief. Ende dit benide die viant ende quam tot hem in dier ghedaente onser liever vrouwen, ende seide hem veel dinghen. Ende die broeder twivelde wat dat waer ende seide dat sinen prior. Doe sprac die prior: “Lieve kint, als hi weder coemt, soe suldi hem onder sijn oghen spuwen. Ist die duvel, hi is so hovaerdich, hi en macht niet liden. Ende ist die waerde moeder ende maghet maria, die is soe oetmoedich ende mededoechsaemich, si en sal daer of gheen schult gheven. Lieve kint, doech dit, dat ic di ghehieten hebbe.” Doe die viant quam totten broeder, doe dede hi also als hem sijn prior ghehieten hadde, ende hi spide in sijn oghen. Ende te hant wort die viant ghescandilesiert ende hi versmade die spuynghe ende alte hant voer hi van dien broeder. Ende die broeder bleef dienende maria, sijnre liever vriendinne.’ Schijnbaar heilige visioenen en ingevingen kunnen dus door den duivel veroorzaakt zijn. Daarvan kan men verschillende voorbeelden vinden. De duivel gaf o.a. den kanunnik Bernardus ‘vermetelike vruechde’ op zijn sterfbed, ‘soe dat alle die gheen diet saghen meenden dat hi alrede aenschouwede die hemelsche glorie,’ maar Maria kwam hem daarvoor bestraffen (Marialegende K 137). Van meester Jordanus wordt verhaald, dat hij tijdens een ziekte op een ‘plumen bedde’ lag. Toen de duivel in de gedaante van een engel hem dit verweet, legde hij zich op den harden grond, maar later begreep hij, dat het een duivelsche ingeving geweest wasGa naar voetnoot1). Zoo kan de duivel ook schijnbeelden scheppen, die het heilige nabootsen. Een ketter voerde eens een priester naar een onderaardsch paleis, waar God, Maria en vele heiligen troonden, maar dit bleek slechts ‘bedriechnisse’ te zijn, want toen de priester de hostie te voorschijn haalde, verdween alles plotselingGa naar voetnoot2). Een dergelijke, merkwaardige legende treft men aan in het leven van Wulfram, die onder de Friezen het christendom gepredikt heeft. Koning Radbod bood den bisschop aan, dat hij hem den luister van zijn goden en de verblijfplaats der afgestorvenen zou toonen. Wulfram zond zijn diaken Adelbert en deze werd door den Fries naar een schitterend paleis gevoerd, gesierd met | |
[pagina 174]
| |
goud en edelsteenen. De priester wenschte dat dit alles verzinken zou, als het niets anders dan duivelsch bedrog was. Eensklaps verdween het gebouw en bevonden zij zich in een diep moerasGa naar voetnoot1). Eens, zoo verhaalt een uitvoerige Marialegende (H 42), liet de duivel een heel klooster uit den grond verrijzen, bevolkt met duivelen als kloosterlingen verkleed. Het gebeurde onder de volgende omstandigheden. Een oude monnik, begeleid door een jongen broeder verdwaalden 's nachts in het bosch en smeekten Maria om hulp. ‘Doe seide die oude vader totten ionghen dat hi op enen boem soude clymmen om te sien alom, of hi enyghe husen saghe, daer si die nacht mochten rusten. Dese ionghe monic clam op enen boem ende sach alomme. Doe sach hi niet verre van daen een scoen cloester ende hi seide totten ouden vader:. “O lieve vader, ic sie hier vaste bi een scoen cloester staen; daer sullen wi wael in comen.” Doe seide die oude: “Salt ghi den wech wel kennen?” Doe seide die ionghen: “Ja ic, daer leyt een scoen heerstraet tot an dat cloester.” Doe ghinghen dese twie brueders ende quamen aen dat cloester ende si vonden den abt mit sinen moniken staen voer dat cloester om dese brueders minliken te ontfanghen. Ende die abt namse vriendelic bider hant ende leydse inder kerken, om dat si haer ghebedt soude(n) spreken. Daer na leyde hise int gastenhuus ende sij vonden die tafelen ghedect ende alle dinghen waren bereyt. Sij ghinghen sitten biden vier ende men dede hem veel ghemackes. Ende overmits veel vrienscappen die hem daer ghesciede, so vergaten si allen anxt ende vresen die si gheleden hadden. Daer na ghinghen si te rusten ende doet quam bider middernach(t), doe stont dese oude vader op om sijn metten te lesen. Ende doe hoerde hi metten luden ende dat gheluut der clocken was so anxstelic te horen, soe dat die oude vader daer of vervaert wort, mer hi greep een starcheit in god ende in sijnre liever moeder maria ende ghinc bider kerken om die monicken te horen singhen, ende si songhen noch veel vervaerliker, want si vermalediden gode ende spraken hem veel blasphemie.’ Toen de oude monnik preeken wilde, liepen zij alle weg, behalve de abt. Deze vertelde dat het duivelen waren, die op bevel van Maria een klooster gebouwd hadden om haar gunstelingen te herbergen. Nauwelijks hadden de gasten het klooster | |
[pagina 175]
| |
verlaten, of zij hoorden achter zich ‘een vreselic gheluut, of alle die werelt ghevallen hadde,’ en op de plaats, waar de gebouwen gestaan hadden, was slechts een moeras overgebleven. Op zonderlinge wijze is hier het duivelbedrog met de Heilige Maagd in verband gebracht en het verwondert ons dus niet, dat deze Marialegende ontstaan is uit een exempel waarin Maria niet genoemd wordt. Het is opgeteekend door Étienne de Bourbon, in de uitgave van Lecoy de la Marche no. 79: ‘Prédication d'un abbé de Cîteaux devant une assemblée de démons déguisés en religieux’Ga naar voetnoot1). Het laatste verhaal illustreert de meening van Grimm, dat de duivel niet zelden opgevat kan worden als ‘parodie oder nachäffung des wahren gottes.’ Karakteristiek daarvoor is ook het volgende. Men zal zich herinneren, dat Maria dikwijls onder de vromen rondgaat, hen verkwikkende met hemelsche spijs: de duivel bootst dit na en gaat rond met een lepel gesmolten pek om zijn vrienden te drinken te geven. Het Biënboec vertelt dat een monnik, die tijdens de mis in slaap gevallen was, den duivel hem zijn lepel zag toesteken. Hij deinsde terug, stootte hard met zijn hoofd tegen het gestoelte en werd van schrik wakkerGa naar voetnoot2). Evenals God in den hemel troont, omgeven door heiligen en engelen, zoo heeft ook de duivel een hofhouding en een troon: hij zendt zijn dienaren uit om onheil te stichten en de menschen te verleiden. Volgens een exempel in Gregorius' Dialogus (III:7) werd dit in een visioen gezien door een Jood. Het Vaderboec (Inc. IV:5) verhaalt hetzelfde visioen van een ‘afgodenpapen soen’. Beide redacties zijn in de jongere exempelen, b.v. in de Coninx Summe versmoltenGa naar voetnoot3).
Hoe komt het, dat de duivel over zooveel macht en kennis kan beschikken en zelfs wonderen verrichten? ‘Dat comt van drien saken,’ antwoordt Dirc van DelfGa naar voetnoot4). ‘Ten eersten want zi hebben behouden die subtijlheit haerre natueren, daer zi alle cruden ende der woerden cracht mede bekennen ende weten. | |
[pagina 176]
| |
Ten anderen want zi van aenbeghin der werelt die tijt ende die natuer hebben besocht ende hebben die loep des hemels bevonden, hoe hem die natuer laet vermengen tot wonderliken werke van constellaciën of vergaderinge der dingen. Ten derden, want onse sonden dat eyscen, dat onse vianden ons sellen bespotten ende moeyen, so verhengetet god ende wes hem daer aen brake dede, doen hem die goede engelen verstaen van openbaringe na den wille gods.’ Wederom dus het christelijke met het heidensche vermengd. Deze groote kennis is voor hem niet alleen een wapen in den strijd, maar hij kan er ook van meedeelen aan zijn gunstelingen. Allereerst geldt dit voor toovenaars, die zich door ‘swarte const’ tot hem in betrekking stellenGa naar voetnoot1), maar ook voor eenvoudige lieden. In het Biënboec leest men het volgende exempel: ‘In een dorp was een blinde die al die coeyen des dorps plach te hoeden. Hi dreefse vanden zade ende brochtse tot zekeren steden, daer die vetste weide was. Ende dat noch meerre wonder was, hi onderscheide bisonderlinge elke coey bider verwe ende gedaente, ende als men vanden blinden eyschte enige coey bider verwe ende van sodaniger verwen, so greep hi lichtelic sodanige koe biden hoernen ende brochtse hier voert.’ Toen er een bisschop in het dorp kwam, bleek hem dat de blinde nog niet ‘ghevermt’ was. Na de verming ‘wert hem benomen die onderscheidinge der coeyen, want dat geschiede wt werkinge ende hulp der duvelen’Ga naar voetnoot2). Nog op een andere wijze geeft hij blijken van zijn macht en zijn kennis, nl. in bezetenen. Soms vat men het bezeten zijn door den duivel zeer realistisch op: hij kruipt door het oor binnen of zit als een worm in het lichaam. Een maagd was eens door den duivel bezeten en een twaalfjarig kind trad als duivelbanner op. ‘Dat kynt began den duvel te besweren dat hi wt ginge, ende rechtevoert doe die duvel mit opswellinge bewees, dat hi biden navel was, screef dat kynt mit sinen duum daer een cruce ende dwanc den duvel allencken mit scrivynge des crucen op te stigen tot den monde wert, also lange thent | |
[pagina 177]
| |
al dat volc sach, dat die duvel inder gedaenten eens rugen worms henc binnen inder maget monde, die daer gapede. Doe die duvel hem pijnde weder neder te stigen, riep al dat volc, ende dat kynt screef haestelic daer tegen dat teiken des heiligen cruus, ende dwanc den duvel mit groten gewelde wt te gaen. Doe hi wt was gegaen, als wi geseit hebben, inder gedaenten eens ruwen wormes, greep dat kynt kuenlic den duvel mitter rechterhant ende werpen in een gruppe, daer dat regenwater pleget in te lopen. Altehant verscheenGa naar voetnoot1) die duvel voer die ogen al des volcs, waer van si alle verblijt worden ende loveden gode’Ga naar voetnoot2). Gewoonlijk echter denkt men zich den duivel als een geest, die zich in het lichaam van den mensch openbaart, voor hem handelt en door zijn mond spreekt. Zijn scherpe blik ontdekt dan verborgen zonden: hij verwijt een monnik, dat hij in den slaap onkuisch geweest isGa naar voetnoot3). Caesarius vertelt, hoe de duivel in een bezetene een overspeligen priester bijna aan de openbare schande prijs gaf; juist op tijd zuiverde hij zich door de biechtGa naar voetnoot4). Eens zelfs voltrekt de duivel in een bezetene het oordeel Gods tegenover een ketter. Dit exempel, belangrijk ook als tafereel uit de wreede Middeleeuwsche kettervervolgingen, laat ik hier onverkort volgen: ‘Bider stat van camerick was een ketter, zeer scalck, die anxt had dat hi gesocht soude werden ende gebrant vanden prediker brueders, die inder voergenoemder stat doe ter tijd veel ketters gebrant hadden. Daer om vensde hi hem beseten te wesen ende wert van sinen vrienden gebonden gebrocht tot sinte aychadus kerke, die machtich was die besetene te genezen, op dat men niet wanen en soude, dat hi een ketter waer, mer onsinnich ende rasende. Doe een beseten clerc hoerde, dat die zelve ketter inder stede gebonden geleit wert, wert hi inder zelver nacht wt den godliken wil losse ende vergaderde op den gebonden ketter matten ende stroe ende die bancken die inder kerken waren. Die ketter waende eerst dattet spul ende onsinnicheit geweest hadde, ende sweech so lange thent die clerc vuer haelde wt der lampen ende began den ketter te verbernen. Doe riep die ketter ende van sijnre stemmen worden die kosters | |
[pagina 178]
| |
gewect. Ende doe si dat vuer wouden wt doen, greep die beseten clerc een zweert, dat hi bi gevalle vant ende iaechdese alle mit gewelde daer van, so lange thent die ketter inden vuer verbrande. Ende rechtevoert doe die klerc dat godlike oerdel volbrocht had, wert hi vanden duvel verlost ende volcomelic genesenGa naar voetnoot1). In deze verhalen over bezetenen blijft de duivel in zijn karakter: hij is de spion of de wreker, gelijk wij hem reeds leerden kennen. Daarnaast staat echter een opvatting van bezetenheid, die moeielijk te rijmen is met den eigenlijken aard van den ‘viant uter hellen’, en die voor mij iets raadselachtigs heeft. Het is begrijpelijk, dat de Middeleeuwsche duivel de beschikking heeft over aardsche macht, eer en kennis, want dat kan uit den booze zijn, maar van het hemelsche weet hij gewoonlijk niets af: dat kan hij niet begrijpen. Hij wil biechten, zonder dat hij weet dat daarvoor berouw noodig isGa naar voetnoot2); hij kan niet eens behoorlijk het Pater Noster opzeggenGa naar voetnoot3). Toch hoort men soms uit den mond van bezetenen stichtelijke gezegden of diepzinnige uitspraken, die op hemelsche openbaringen gelijken. Ik herinner aan de reeds besproken legende, waar verhaald wordt hoe een bezetene alleen de verklaring kon geven, waarom het Mariabeeld zweette: de oorzaak was namelijk, dat de Heilige Maagd in den hemel haar toornenden zoon weerhield en zoo de wereld voor ondergang bewaarde. In een verhaal bij Caesarius wijst een ongeleerde bezeten vrouw in een misboek Latijnsche teksten aan, toen men haar vroeg hoe Lucifer in de hel gebonden wasGa naar voetnoot4). Zou in dergelijke verhalen misschien een flauwe herinnering | |
[pagina 179]
| |
bewaard zijn aan profeten of profetessen, die door de godheid geïnspireerd werden tot hun voorspellingen en uitspraken? Anders is het zonderling, dat aan den duivel, die altijd vol bedrog en valschheid is, in dit geval onbeperkt vertrouwen geschonken wordt. Als men in deze verhalen een historische kern zoekt, dan vindt men het feit, dat in de Middeleeuwen krankzinnigen - want dit zijn deze bezetenen - ernstig ondervraagd werden, ook door priesters, en dat men in hun antwoorden iets diepzinnigs, een hoogere wijsheid zocht. Opmerkelijk is het ook, dat men in deze gesprekken altijd vraagt naar bovenaardsche dingen: men wil weten, of de duivel heimwee gevoelt naar de hemelsche gewesten, maar ook, hoe het er uitziet in ‘hemelrike’ en hoe groot de vreugde is, die daar heerscht. De duivel kan daarop slechts met vergelijkingen antwoorden, omdat het onuitsprekelijk isGa naar voetnoot1).
Na deze kleine uitweiding keeren wij terug tot den eigenlijken duivel, den vijand van het menschelijke geslacht. Wij hebben gezien over welke machtige middelen hij beschikken kon, en het is dus niet te verwonderen, dat menigeen het slachtoffer werd van zijn listen en lagen. Men stelde dan ook veel op zijn rekening. Elke slechte gedachte was door den duivel ingefluisterd, elke verkeerde neiging, waaraan men in een zwak oogenblik toegaf, kwam voort uit een ingeving van den duivel. Viel men in doodzonde, dan was de duivel de oorzaak. In den grond is deze opvatting van de zonde strijdig met het christelijk dogma: men geloofde niet, dat de mensch zoo slecht was, van nature geneigd tot alle kwaad. De misdaden kwamen niet voort uit zijn eigen, innerlijke verdorvenheid, maar werden geïnspireerd door een geest buiten hem, die zóó machtig was, dat het de grootste inspanning kostte hem te weerstaan. De zonde werd dus buiten den mensch gebracht; daarin vond men een verontschuldiging voor zwakheid. Tot allerlei slechtheid verleidt de duivel, tot ijdelheid en hoogmoed, tot twijfel en ongeloofGa naar voetnoot2) en als dit alles mislukt, dan brengt hij tot wanhoop en in het uiterste geval tot zelfmoord. | |
[pagina 180]
| |
Een exempel daarvan geeft de Biechtspieghel. De duivel had een vroom echtpaar tevergeefs op velerlei wijzen belaagd. ‘Ten lesten becoerdense die viant mit onbescheydenre bedroefnisse, ende en wisten niet, wat dat hem was. Doe verghinc hem beyden haer weldoen ende en hadden oec gheen ghenade inder kerken noch tot gods dienste. Ten lesten soe vraechde die een den anderen, wat hem waer. Doe sprac die een: ‘Ic bin bedroeft ende ic en weet niet, wat mi is, ende ic waer gheern doot.’ Doe sprac die ander: ‘Dat is mi oec. Ic woude, dat ic altehant doot waer.’ Doe was die viant daer ende stoecte vast toe. Doe sprac die man: ‘Twaren, lief wijf, het is mi also inden sin comen, dat ic mi selven doden wil.’ Dat selve sprac oec die vrouwe ende elc makede hem selven een stric. Doe sprac die vrouwe ende zeide: ‘Lieve vrient, wi hebben langhe wel te gader gheweest, wi willen eens drincken te gader, eer wi ons scheyden. Doe ghinc si ende haelde een scael mit wine ende botet hoeren man. Doe hief hi sijn hant op ende sloech een teyken des cruces over den wijn. Doe die viant dat sach, doe vloech hi van daer, ende si quamen weder tot hem selven ende riepen onzen lieven here god aen. Ende alle die becoringhe verghinc hem’Ga naar voetnoot1). Vóór alles was de ‘vleescelike becoringhe’ van den duivel afkomstig. Het ascetisme vorderde een voortdurenden strijd tegen sexueele neigingen, die van de oudste tijden af in den duivel verpersoonlijkt werden. Hij nam dan de gestalte aan van een schoone vrouw, in alle kunsten der verleiding volleerd. Zoo kwam hij reeds tot de oude vaderen, die in de eenzaamheid van de woestijn volmaakte dooding van het vleesch trachtten te bereiken. In de meeste gevallen werd de verzoeking met glans doorstaan, en moest de duivel met schande wijken, maar soms zag hij zijn pogingen gelukken. Een enkel voorbeeld uit vele, ontleend aan het Vaderboec. (Inc. I:3). Een monnik in de woestijn ‘began betrouwen te crighen van sinen voertganc: daardoor zag de duivel zijn kans schoon. ‘Eens daghes des avonts quam hij in die ghedaente eens ghecierden wijfs die dwalende was doer die woestine: als of si moede geweest hadde van groten grbeit, quam si totter dore sijnre speluncke, ende hoer veinsende seer moede ende vermoeyt, werp si haer selven daer binnen neder, ende comende totten knyen des mans bit dat hi hoer wilde ontfermen ende seide: “Mij on- | |
[pagina 181]
| |
salighe wijf, die geschuult hebbe inder woestinen, heeft die swaerre nacht begrepen. Daer om ghebiet dat ic ruste moghe in den hoec dijnre cellen, op dat ic licht niet en werde een roef der nachtbeesten. Ende hij ontfencse eerst om ghenoech te doen der bermherticheit in sinen speluncke ende vraechde, wat sake si hadde also te dwalen doer die woestine. Si versierde seer hoeschelike die sake ende doer alle die manier hoerre woerden ondersayede si dicwijl venijnde smekelicheit ende verghiffenisse vleyscheliker ghenoechten. Ende nu toende si haer als diemen ontfermen soude, ende nu als die onwaerdich waer datmense beschermde. Ende mit scoenheit ende soeticheit hoerre woerden neyghede si dat ghemoede des mans ende toech hem mit vleyscheliker mynnen in begheerten tot hoer. Daer na te hant worden onder hem ghemenghet smekelike ondersprake, boert ende lachen. Ende als een oncuusch wijf stac si die hant voert tot sijn kinne ende totten baerde als om eersamheit alsulke ghedaente. Daer na began si sachteliken den necke te betasten ende den hals te bestriken.” Toen bezweek de “ridder cristi” en werd “als een paert ende mule daer gheen verstant in en is”, maar de duivel verdween als een “scheme” uit zijn omhelzing met vreeselijk gehuil en een groote menigte duivelen “die inder lucht om dat te sien vergadert waren” bespotten den armen monnikGa naar voetnoot1). De objectiveering van de sexueele aanvechtingen in den persoonlijken duivel keert in alle volgende tijden terug, tot in de late Middeleeuwen en ook na dien tijdGa naar voetnoot2). Deze voorstelling werd niet alleen door de traditie voortgeplant, maar ontstond telkens op nieuw uit dezelfde psychologische oorzaken. Duidelijk komt dit uit in een treffende schildering door den schrijver van het Exordium. Daar wordt uitdrukkelijk gezegd, dat aan een heilig man vergund werd in een visioen te aanschouwen, hoe de duivel zichtbaar datgene verricht, “dat hi altoes van bynnen werket mytten ingheven.” Het exempel verhaalt: Van enen ionghen monick die wten cloester liepGa naar voetnoot3). Een brueder vanden oldesten brueders des cloesters van | |
[pagina 182]
| |
clarendael, gheheiten guillermus, lach op ene tijt van suucten in dat siechuus. In eenre nacht naeder metten, alse die ander sieken rusteden, soe wakede hie ende bedede opten bedde nae sijnre ghewoente, want hie seer vuerich was. Ende hie sach apenbaerlike myt sijnen oghen den duvel ingaen ter doeren des siechuuses in eens ghemene wives cleder ende aensichte. Sie ghinc ommedwelende alse ofte sie yemant ghesocht hadde. Int myddel vanden huuse was een lampe bernende, bij welkes lichte men claerlike sien mochte die gheyle beweghinge ende ghebeer des duvels. Ende hie ghenc omme ende besochte bij nae al die bedden, ondervindende eernstelike wie datter sliep ende wie datter waecte, ofte hie yemant vinden mochte, die hem toe hoerde, ofte yemant volboerdede sijnre smekelicheit ende sijn putierschapGa naar voetnoot1). Den enen ghinc hie haestelike voerbij, den anderen sach hie langhe an. Den enen visitierde hie van veers, den anderen quam hie naerre. Somwilen leechde hie sijne hande sachtelike an die monde der ghenre die daer sliepen. Hie en liet niet achter onanghetastet ende onondersocht, ende dat hie altoes van bynnen werket mytten ingheven, dat hevet die here verhenghet tot onser vermanynghe, dat hie dat sienlike oefende inden oghen deses gheesteliken mannes. Ten laetsten, toenende wien hi sochte, bleef hi staende vor dat bedde. Het was een ionc monic die kortelic monyc gheworden was. Die duvel sloech an sijn hant ende dede die deken een luttel af ten hoefden, ende myt enen sachten tasten cloppede hie den slapenden monyck ende sprac aldus myt ene clare stemme ende sechde: “O insinnygheGa naar voetnoot2) mensche, wat hebstu hier te doen? Stant op haestelike ende volghe mij! Ende oec segge dijnen gheselle, dat hie wtgae nae dij. Ende ic sal uwer wachten bij der doeren.” Doe dit ghesproken was, ghinc die duvel haestelike wt der doeren, daer hie inghecoemen was. Die ionghe monyc waert ontwaeken ende sat in dat bedde, clouwende sijn voerhoevet. Hie sach harwerde ende darwerde, begherende te weten, wie oen ghewecket hadde. Ende doe hie nyemande en sach, lechde hie dat hoevet weder neder ende ontsliep, mer niet inden heren.’ Het baatte niet, of de oude monnik hem den volgenden morgen over dit visioen onderhield, want niet lang daarna vluchtte hij uit het kloosterGa naar voetnoot3). | |
[pagina 183]
| |
Onder de exempelen, waarin de duivel tot onkuischheid verleidt, is een bekende Marialegende van een koster, die uit het klooster vluchtte. Dit verhaal kan als een tegenhanger van de Beatrijs beschouwd worden en was in de Middeleeuwen niet minder populair. De verzamelaar van de Haagsche Marialegenden plaatste het onmiddellijk vóór de legende van Beatrijs (H 8) met den titel: Van een coster ende eene costerinne. De inhoud is de volgende: Niet ver van elkaar stonden twee kloosters ‘van sinte bernardus oerde’, een van mannen en een van vrouwen, die om hun vroom leven bekend waren. In elk was ‘een persoen die die costerie bewaarde’: deze beiden waren bevriend en hielpen elkaar zoo veel mogelijk. Eens liet de koster een schoon beeld van Maria maken en onder haar voeten deed hij den duivel afbeelden ‘soe hi alre lelicste mochte’. De duivel was woedend en riep: ‘Ic sal u alsulken confuus doen, dattet u rouwen sal dat ghi mi aldus hebt vertoornt!’ Maar de bedreigde antwoordde onverschrokken: ‘Ganc van mi, du duvel, na dijn dreygen en vraghe ic niet!’ Tien jaren later kwam de duivel op een nacht in de gedaante van de ‘costerinne’ uit het naburige klooster tot hem en sprak: ‘Ic bin die costerinne van desen vrouwen-cloester, u vriendinne, die u langhe ghetrouwe gheweest hebbe ende seer in uwer minnen quelle. Ende ic en mach mi niet langher liden; daerom bin ic van groter minnen wtten cloester ghegaen tot u ende ic hebbe mede ghenomen die alre beste yuwelen ende cleynode vanden cloester, daer wi lange op teren moghen. Nu coemt hasteliken sonder marren ende neemt al dat ghi crighen ende draghen moghet ende laet ons te samen trecken wtten lande.’ De koster liet zich verleiden, bestal zijn klooster en volgde den duivel, maar deze keerde onder een voorwendsel terug en riep luide: ‘Welop! welop! ende volcht die coster, den dief na, want hi hevet alle die yuwelen van den cloester ghestolen ende is daer mede wech ghelopen!’ De ongelukkige koster werd gegrepen en ‘mit beyden voeten in de stoc gesloten’, Toen nam hij zijn toevlucht tot Maria, die hij altijd trouw gediend had. Zij dwong den duivel, die zijn slachtoffer kwam bespotten, om in de gedaante van den koster in den ‘stoc’ te gaan zitten. | |
[pagina 184]
| |
Den volgenden morgen hoorden de broeders met groote verbazing en schrik, dat de koster op den gewonen tijd luidde en dachten, dat hij losgebroken was. ‘Die abt mitten broeders ginghen totter kerker ende sij vonden die door ghesloten. Si ontsloten die door ende si saghen den coster inden stoc sitten, ende si ghinghen voert inder kerken ende daer saghen si den coster staen luden. Doe seide die abt totten broeders: “Alle dese nacht hevet ons die duvel te spot ghehouden.” Doe nam die abt een quast mit ghewide water ende besprenghede den coster daer mede, ende hi ontfinct oetmoedelic. Doe ghinc die abt inden kerker mitten broeders ende hi bewarp hem oec mit dat ghewide water. Doe vloech die duvel van daen ende liet daer groten stanc.’ Later biechtte de koster alles aan zijn abt, en toen hij gestorven was, werd het ‘tot een exempel’ aan alle broeders meegedeeld. In de 13de eeuw vinden wij deze legende in eenvoudiger vorm door Jacques de Vitry opgeteekend. Een monnik ‘custos et thesaurarius’ werd verliefd op een ‘matrona’ en zij besluiten samen te vluchten, hij met den kloosterschat en zij met het geld van haar man. Beiden werden gegrepen en gevangen gezet, maar zij smeekten Maria om hulp, omdat hun avontuur, als het bekend werd, schande zou brengen over den geheelen geestelijken stand. De Heilige Maagd liet nu twee duivelen al het gestolene op zijn plaats brengen en den ouden toestand herstellen, terwijl zij zelf gedwongen werden, de plaats der schuldigen in te nemen. Toen men nu de duivelen daar aantrof, ontvloden zij met de woorden: ‘Recedamus, satis enim istis illusimus.’ De omstanders gingen daarop aan de schuldigen vergiffenis vragen, omdat zij hen valsch beschuldigd hadden’Ga naar voetnoot1). De omwerking, die wij in de Nederlandsche legende aantreffen, is echter niet oorspronkelijk: Dunlop vermeldt o.a. een overeenkomstigen Latijnschen tekst uit Wright's Collection of Latin stories (no. 31). Men bemerkt in het eerste deel duidelijk den invloed van een andere Marialegende uit Vincen- | |
[pagina 185]
| |
tius (Sp. Hist. I7, 75), waarin ook iemand den duivel vertoornt door hem leelijk af te beelden onder de voeten van Maria. De vervanging van de ‘matrona’ door een ‘costerinne’ kan wel aan den invloed van de Beatrijs toe te schrijven zijn. In het algemeen zien wij een streven om het verhaal minder aanstootelijk te maken: de schuld van den koster wordt verminderd en grootendeels op den duivel overgebracht: daardoor is de hulp van Maria meer gerechtvaardigd. De duivel vertoont zich niet slechts voor een oogenblik als vrouw, maar kan in die gedaante zelfs een huwelijk aangaan, zooals ons verhaald wordt in de Marialegende Van een ridder die die duvel hadde tot ene wive (H 7). Een ridder vond midden in het bosch een duivel in de gedaante van een jonge maagd, die zich voor ‘een edelmans kint’ uitgaf. Hij werd op haar verliefd en voerde haar als vrouw mee naar huis. Daar heerschte zij en verdreef alle goedgezinden uit haar omgeving, behalve een ouden man. Deze kreeg achterdocht, toen hij zag hoe zonderling zijn meesteres zich gedroeg in de kerk. Toen de priester wijwater wierp, ‘wort haer aensicht ghedaen recht als eens duvels aensicht ende scoet mitten oghen hier ende daer seer vervaerlic. Dese goede man was seer wonderlic te moede ende badt god vromelic, dat hi hem woude vertonen wat dit (was) dat hi sach aen dit wijf, ende hi mercte voert alle die misse doer, wat daer soude ghescien. Doe men dat ewangelie sanc, so stopte si hoer oren ende spoec daer na. Doe men sanctus sanc, doe hadde si alte veel onstuers mit al horen leden ende en mocht den lof gods niet verdraghen. Doe men onsen here god opbuerde, so bevede si ende sloch haer oghen nederwaerts totter aerden, ende aldustanighe manieren hantierde si alle die misse doer.’ De oude man ging nu den ridder waarschuwen. Er werd een priester ontboden, dat haar bezwoer te zeggen, wie zij was. Doe seide sij: ‘Ic bin die duvel wtter hellen ende bin hier ghecomen om desen edelen man te wachten: of hi tot enigher tijt hadde ghelaten te grueten die hemelsche coninghinne, so hadde ic macht ghehadt hem te doden.’ Dit verhaal is dus een variant van de besproken legende over den ‘duvel als camerlinc’, maar de grondslag is het in de Middeleeuwen algemeen verspreide geloof, dat de duivelen vleeschelijken omgang met menschen konden hebben: de mannelijke duivelen heetten incubi, de vrouwelijke succubi. Daarover zijn zoowel bij Caesarius als in het Biënboec verhalen | |
[pagina 186]
| |
bewaardGa naar voetnoot1). Uit een dergelijke gemeenschap konden ook kinderen voortkomen: ik behoef slechts te herinneren aan den toovenaar Merlijn.
Tot al deze zonden kon men dus gebracht worden, als men den listigen duivel tot zich liet naderen. Maar tevens bleek uit menig exempel, dat een werkelijk vrome, een dienaar van Maria den duivel niet behoeft te vreezen. Al is het Middeleeuwsch geloof in vele opzichten dualistisch getint, men twijfelde geen oogenblik aan de minderheid van den duivel tegenover de goddelijke machten. Zoodra hij in naam van Jezus of Maria bezworen werd iets te zeggen, dan moest hij antwoorden; voor het kruis had hij groote vrees en bijna nog meer voor de aanroeping van Maria. Het ‘Ave Maria’ was het beste en het gemakkelijkste middel om hem onmiddellijk te doen wijken: hij vlucht dan met een vervloeking tegen deze gehate woorden. Meestal roept hij uit: ‘Vermaledijt moet hi wesen, die di dit leerde!’Ga naar voetnoot2). Een enkele maal leest men, dat hij in die vervloeking op comische wijze zijn eigen naam gebruikt. Een vrouw, die telkens door hem gekweld werd, kreeg den raad te zeggen: ‘O heilighe Maria, help mi!’ Toen bleef de duivel staan ‘recht als of hi gheslaghen hadde gheweest mit enen steen. Ende daer na seide hi: ‘Een quaet duvel moet in sinen buuc gaen, die di dit leerde!’Ga naar voetnoot3). De duivel is dus gemakkelijk machteloos te maken. Een klein kind kan hem onder de knie krijgen en tot spreken dwingen, zooals blijkt uit het volgende exempel. Er was eens een kind ‘vander grauwer ordenen’, dat Maria in vroomheid en ootmoed diende. ‘Het geviel dat de vijant, die alle doechden benijt, desen kynde hem eyselic openbaerde, daer hijt seer quelde, als hi dicke voir hadde gedaen. Maer god gaf in dier tijt den iongen sulken cracht, dat hi den duvel onder sijn voeten trat ende bemaenden dat hi hem seggen soude, waer om dat hi hem dus zere vervolchde.’ Hij kreeg nu een uitvoerige uitlegging, waarom | |
[pagina 187]
| |
de duivel ootmoed haatte en zoo zeer op ‘eyghenwillicheit’ gesteld wasGa naar voetnoot1). Toch moet men niet onvoorzichtig zijn, want als men in een oogenblik van onbedachtzaamheid iets aan den duivel belooft, dan is men gebonden. Een man, die tot zijn kind zei ‘Loop naar den duivel’, zag het onmiddellijk door den duivel wegvoerenGa naar voetnoot2). De bezetenheid van een vrouw was veroorzaakt, doordat haar man haar in toorn toegeroepen had: ‘Gaet ten duvel volle(n) waert!’Ga naar voetnoot3). In een Marialegende bij Vincentius vervloekt een moeder haar kind nog vóór de geboorte, en slechts met groote moeite kan het later uit de klauwen van den duivel gered wordenGa naar voetnoot4). De Exposicie op het Pater Noster (fol. 10v) verhaalt van een vrouw, die zich zelf vrijwillig aan den duivel overleverde. ‘Het was een wijf in dat bisdom van utrecht, die ghinc staen in een becken met watere ende sij spranc achterwert ten rugghe wert ute. Ende si seide: “Nu sprinc ic uter macht gods ende springe inder macht des duvels.” Ende die duvel was daer gereet ende voerdese wech met ziele ende met live, datse noyt mensche en sach, noch en wiste, waer si voer.’ De bron van dit exempel is Caesarius' Dial. mir. XI:60, waar het dorp Haslo als de woonplaats van deze heks genoemd wordt: vele dorpelingen zagen haar hoog boven de boomen door den duivel wegvoeren. Een interessant exempel van een man, die in een herberg onvoorzichtig zijn ziel aan den duivel verkocht, komt in het Biënboec voor. ‘Inden lande van galliën saten sommige eerbaer mans nader werlt inder tavernen ende droncken. Ende doe si heet geworden waren van den wijn, begonden si onder een van menigerhande saken te spreken, ende onder ander woerde wert daer geseit, wat daer na desen leven geschien soude. Doe was daer een ende seide: “Wi werden alte ijdelic van desen clercken bedrogen, die daer seggen, dat die zielen nader doot sonder den lichaam leven.” Doe hi dat geseit hadde, worden si alle gader lachende. Ende te hant quam daer een groet starc man in ende sat bi hem ende eyschede wijn. Hi dranc ende vraechde, wat si onder een vercalden. Doe antwoerde die zelve | |
[pagina 188]
| |
die te voren so dwaeslic sprac ende seide: “Wi spreken vander zielen. Waer daer yemant die mijn ziele copen woude, ic woudse hem alte goeden coep geven, ende dat gelt woude ic u allen int gelach geven.” Doe worden si alle gader lude lachende. Ende die onbekende man, die daer in gecomen was, seide: “Sodanigen coepman zueke ic. Ic bin bereyt dijn siel te copen. HoeGa naar voetnoot1) wilstuse mij geven?” Hi sloech dat hoeft op ende seide: “So wil ic se di geven.” Doe si des eens geworden waren, betaelde hi hem te hant dat gelt. Si waren al blide ende droncken malcander toe volle crusen wijns, ende ten eersten en achte hi des nergent voer, dat hi sijn siele vercoft had, mer doet avont geworden was, seide die vreemde man, die die siele gecoft had: “Het is tijt, dat een ygelic te huus gae. Mer eer wi ons scheiden, so geeft eerst een oirdel: of yemant een peert coft, dat aen die helfter gebonden waer, soude hi yet die helfter mit den peerde hebben?” Doe si alle gader antwoerden: “Ja hi,” rechtevoert wert die geen, die sijn ziel vercoft had vander vrage ende vander antwoerde verveert ende bevende. Ende die coepman voerden op mit lijve ende mit zielen, daer sijt alle aensagen, ende voerden mit hem, alst zeker is, in die helle, want dat was die duvel in eens menschen gedaente’Ga naar voetnoot2).
De macht, die de duivel over den mensch krijgt, behoeft niet het gevolg te zijn van een onberaden uitlating: men kan ook met volle bewustheid een verdrag met den duivel sluiten. Als men bereid is God af te zweren en zijn ziel prijs te geven, dan kan men zich de hulp van den duivel verzekeren: hij verschaft op aarde rijkdom, eer en macht, zooveel men wil. Het verdrag wordt meestal met bloed onderteekend. Het slot mocht voor het Middeleeuwsche gevoel niet tragisch zijn, want dit zou gelijk staan met een overwinning van den duivel. De goddelijke genade, in de persoon van Maria, kwam dus tusschenbeide en redde den zondaar. De oudste en beroemste legende over dit onderwerp is die van bisschop TheophilusGa naar voetnoot3). Zij werd het eerst opgeteekend door Eutychianus (± 538) en verbreidde zich sedert de 11de eeuw door bemiddeling van de Latijnsche teksten (Paulus | |
[pagina 189]
| |
Diaconus en Marbodus) over geheel Europa. In de Duitsche en in de Fransche litteratuur vindt men vele bewerkingen, ook in de volkstaalGa naar voetnoot1); voor de Middelnederlandsche bewerkingen kan ik volstaan met een verwijzing naar Verdam's uitgave, waarin ook de prozatekst naar het Haagsche handschrift afgedrukt isGa naar voetnoot2). Den inhoud mag ik bekend veronderstellen. Theophilus had zonder aarzelen God en Maria verloochend. Dit laatste woog voor de vrome vereerders van Maria het zwaarst. Het was onbegrijpelijk, hoe iemand er ooit toe gebracht kon worden, de moeder der goedertierenheid af te zweren. Door zulk een afschuwelijke misdaad had men eigenlijk alle recht op de goddelijke genade verbeurd. Deze gedachte veroorzaakte een wijziging in de legende van Theophilus. In het Nederduitsche drama, door Hoffmann von Fallersleben uitgegeven, wordt hij slechts met groote moeite overgehaald om Maria te verloochenen; Hartmann von Aue laat de verloochening van Maria geheel weg, maar de Saksische dichter Brûn de Schonebeke gaat het verst en laat Theophilus beslist weigeren, van zijn geloof in Maria afstand te doen. Deze wijziging staat in verband met een andere legende, de Militarius, die zich naast en onder invloed van den Theophilus ontwikkelde en niet minder populair werd. Wij zullen daarvan achtereenvolgens zes redacties bespreken: de eerste bij Jacques de Vitry is de eenvoudigste en kan dus als uitgangspunt dienen; daarna volgen twee andere redacties uit de 13de eeuw en vervolgens drie jongere, daarvan afhankelijke vormen. | |
1. Jacques de Vitry. Exempel CCXCVI.Een jongeling, die al zijn goed verkwist had, begon God te lasteren en den duivel aan te roepen. Hij ging naar een Jood, die hem groote rijkdommen beloofde, als hij God en Maria wilde afzweren. Zijn antwoord luidde vastberaden: ‘Deum et sanctos negare possem, sed piissimam ejus matrem nullo modo negarem.’ Onverrichterzake moest hij heengaan, maar toen hij in een kerk langs een Mariabeeld ging, boog dit voor hem. Een rijk man, | |
[pagina 190]
| |
die dit zag en de oorzaak vernam, gaf den jongeling zijn dochter ten huwelijk en maakte hem rijker dan te voren. Deze legende is onder den titel Militarius door Gotefridus Thenensis in 330 Latijnsche verzen bewerktGa naar voetnoot1). Ook hier is de tusschenpersoon een Jood, een bewijs dat de Theophilus op het ontstaan van dit exempel invloed gehad heeft. De Jood vroeg of hij ook de moeder van Christus wilde afzweren. ...... ‘miser quod non faciat rem,
clamitat et jurat, daemon jubet, illeque durat.
non faciam, dicit, si me dementia vicit.’
| |
2. Caesarius' Dial. mir. II:12.Caesarius maakt er een uitvoerig verhaal van. De hoofdpersoon is een jonge ridder in de stad Luik, die door ‘steken ofte tornieren’ zijn vermogen en land verliest, dat in handen geraakt van een rijken ridder, die in de nabijheid woont. In wanhoop wil hij nu het land verlaten. ‘Maer hij hadde een rentmeester, dat een boes meinsche was, inden name, in den werken niet een kersten, ende die boese gheesten plach hij gheheel te dienene. Als dese sach sinen here drouvich ende hij die sake sijnre droufheit wiste of kende, sprac hij tot hem: “Here, wilt gij rijcke werden?” Hij andwoerde: “Ic ware gheerne rijcke, also verre als die rijcdommen met gode waren.” Die rentmeester sprac: “En wilt niet vreesen; volghet alleene mij: het sal hu wel gaen.” Rechtevoert volghede hij den onsaleghen, ghelijc dat eva volghede den serpente, als die voghel der pipen des voghelaers, haestelic in dat strec des duvels te vallene. Ende hij brochte hem inder nacht doer eenen bosch in een watereghe stede ende began als met eenen meinsche te sprekene. Die ionghelinc vraechde hem: “Met wyen spreecstu?” Die meyer andwoerde sinen here: “Swijchstu alleene, ende en vraghe niet met wien ic spreke!” Als hij anderwaerf sprac, ende die ionghelinc anderwaerf vraechde, antwoerde hij: “Metten duvel.” Die ionghelinc beghan zeer vervaert te werdene. - Ende wie en saude niet vervaert werden in alsulker steden, in alsulker uren, in alsulken woerden. - Ende die meyre seide toten duvel: | |
[pagina 191]
| |
“Siet, desen edelen man, minen here, hebbe ic uwer ghenaden ghebrocht, ende bidde huwer moghentheit, dat hi van u weder commen mach in die eerste eere ende rijcdommen.” Die duvel andwoerde hem: “Wilt hij mij wesen devoet ende ghetrauwe, so wille ic hem gheven groete rijcheit; daer en boven wille ic hem gheven glorie ende eere, die sijn voervaders niet en hebben ghehadt.” Die meyre andwoerde: Hij sal u gheerne wesen ghetrauwe ende dienstich, eist dat hij alsulke dinghen mach vercrighen.’ Die duvel sprac: ‘Wilt hij dese dinghen van mij verwerven, so sal hij inder tieghenwoerdicheit van mij versaken des alre oversten.’ Als die ionghelinc dat hoerde, versmaede hijt te doene. Doe sprac tot hem die verloren meinsche: ‘Wat ontsiet ghij een woert te sprekene? Segt, ghij versaket!’ Ten lesten so volchde die onsaleghe ionghelinc den raet des meyers ende versaecte met handen ende met monde sijns sceppers ende dede mantscap den duvel. Als hij dit werc ghedaen hadde, sprac die duvel: ‘Noch es dat werc onvulcomen. Hij sal oec versaken die moeder der alder oversten, want sij es die ghene, die ons den alre meeste scade doet. Dat die sone overmids sijn rechtverdicheit verwerpt, dat bringhet die moeder weder tot verghevinghe, want sij alte ontfaermhertich es.’ Dat venijnde serpent blies echterGa naar voetnoot1) in des ionghelincs oere, dat hij sinen here in dien soude ghehoersaem sijn, op dat als hij den sone hadde versaket, dat hij oec also saude versaken die moeder. Tot dien woerden waert die ionghelinc seer beanxt, ende boven mate verstoert antwoerde hij: ‘Dat en wille ic nemmermeer doen!’ ‘Waeromme?’ sprac hi. ‘Ghij hebt ghedaen, dat groeter es, doet nu dat minder es: die sceppere es groeter dan die creatuere.’ Die ionghelinc andwoerde: ‘Ic en sal haer nemmermeer versaken, al saude ic van huse te huse gaen bidden broet alle die daghen mijns levens!’ Zoo gingen zij beiden heen. Onderweg viel de jongeling in een kerk voor het altaar neer en begon, luid weenende, Maria om hulp aan te roepen. Juist kwam de ridder binnen, die al zijn goed in bezit genomen had; hij ging achter een pilaar staan om te zien, wat er gebeuren zou. Het Mariabeeld begon nu het kind op haar schoot te smeeken, maar Jezus keerde haar den rug toe en sprak: ‘Dese meinsche hevet mij versaket. Wat sal ic hem doen?’ Na desen woerden stont dat beelde up ende sette haer kint upden autaer ende viel neder voer sijn voeten ende | |
[pagina 192]
| |
seide: ‘O live kint, ic bidde dij, dattu om minen wille wilts vergheven dese sonde.’ Rechtevoert hief up dat kint sijnre moeder ende andwoerde haer: ‘Moeder, in negheender tijt en mach ic dij iet weygheren. Sich, om dinen wille so vergheve ict hem altemale.’ De ridder was hierdoor zóó getroffen, dat hij den jongeling al zijn goed teruggaf en hem de hand van zijn dochter beloofdeGa naar voetnoot1). Dit exempel is door bemiddeling van den verkorten tekst in Der Sielen Troest onder de Haagsche Marialegenden opgenomen met den titel: Van een ionghelinc die hem selven den duvel overgaf ende door mari, die moder gods weder verlost wort ende rijc wert (H 165). | |
3. Vincentius' Spec. hist. VIII:105.Iu Maerlant's Spieghel Historiael luidt het opschrift: Van hem die haers niet loochghenen en woude (I7, 77); het Katwijksche handschrift bevat een proza-vertaling in de Marialegende Van enen ridder die een ander ridder sinen soen beval (K 195). Het verhaal speelt hier ‘inden lande van aquitaengen’; de ridder, die aan het slot de belooning brengt voor de standvastigheid van den jongeling, is zijn voogd, een vriend van zijn gestorven vader. In de proza-legende zijn dit weer twee verschillende personen geworden; daardoor is het verband in het verhaal verbroken. De jongeling raakt op den verkeerden weg en ontmoet ‘een man die die duvel conde vermanen’. Deze neemt hem 's avonds mee ‘inder woestinen ende daer vermaende hi den duvel. Ende die duvel quam aldaer. Ende dese ionghelinc wert seer vervaert. Doe sprac die man totten duvel ende seide: “Hier is een kersten man ende wil dinen wille doen. Wilt ghi hem guet gheven?” Doe sprac die duvel: “Ia ic, mer hi moet sijn ghelove ofgaen ende oec sinen god ende nemen mi tot enen heer.” Doe seide die ionghelinc, hi woudet gaerne doen. Doe seide noch die duvel: “Ghi moet lochenen die moeder gods.” Doe seide die ionghelinc met starker coenheit: “Die lieve moeder gods en wil ic nymmermeer versaken, ia, om alle dat guet vander wider werlt!” Ende hi sloech voor hem een cruus ende riep an maria, die moeder gods, om hulp ende hi wert | |
[pagina 193]
| |
altehants verlost vander quader pertien ende hi ghinc van daen.’ Het verdere verloop van het verhaal is als bij Caesarius. | |
4. Marialegende H 4.Van een man, die Maria niet versaken en woude. Deze legende bevat een variant op het exempel van Jacques de Vitry. Na de weigering om Maria te verloochenen ‘neychde dat beelt van maria den man toe. Dit sach een priester ende hi heite sinen coster, dat hi sien soude, wie die man was, die daer doer die kerke ghinc. Doe seide die coster: “Daer ghinc een rybaut doer die kerke.” Doe seide die priester: “Laet die man tot mi comen.” Doe die man totten priester quam, doe vraechde hi den man, van waer hi quaem of wat hi conde doen. Doe seide hi totten priester, hoe hi sijn ghelt verspeelt hadde ende hoe hi mitten duvel ghevaren hadde. Ende doe seide hem die priester, hoe hem dat beelde van maria toeneychde, doe hi doer die kerke ghinc. Doe die man dat horede, soe biechte hi sijn sonden mit bitteren tranen ende beterde sijn leven ende diende gode ende sijn lieve moeder.’ | |
5. Marialegende K 186.Van een ionghelinc die onse vrouwe plach te grueten mit Ave maria. Terwijl in de vorige legende het slot gewijzigd is, vervalt in deze variant het geheele duivelverbond. Een jongeling verkwistte zijn goed, ‘vercofte sijn burch ende sijn lant ende ghinc inder wisen van enen rybaut om sijn aventuer.’ Hij behield echter de gewoonte om Maria altijd te groeten: daarom boog het Mariabeeld om hem te bedanken en werd hij door den ‘heer vanden burch’, die toevallig aanwezig was, op de bekende wijze beloond. | |
6. Marialegende H 3.Van enen riken clerc. Dezelfde legende komt in dit handschrift voor met den titel: Van enen clerc die gode versaecte (H 135): de afwijkingen zijn zeer gering. Hier hebben wij een hoogst merkwaardige variant: de zondaar verloochent zoowel God als Maria, evenals Theophilus. Het merkwaardige is evenwel, dat de zondaar toch geen oogenblik twijfelt, of Maria zal hem bijstaan en redden. Zij is het verplicht, en | |
[pagina 194]
| |
bovendien is het in haar eigen belang, want anders zou zij haar goeden naam verliezen. De duivel beloofde eens hulp aan een ‘clerc’, die zijn goed verkwist had, als hij God en Maria wilde verloochenen. ‘Doe versakede hi sijns gods ende sijnre moeder, mer alte node versakede hi sijn moeder, mer doch versaecte hise.’ Later kreeg hij berouw en vrees voor de eeuwige verdoemenis. ‘Ende hi ghinc in eenre kerken ende viel neder op sijn knyen voer dat beelde der waerder coninghinnen maria ende hoer kint op haren scoet. Ende hi wort seer wenende ende badt seer ynnichliken datse sijns ontfermen woude. Ende doe hi niet of en liet ende bedreef alte groten rouwe, ende doe sprac die suete coninghinne totten armen sondaer: ‘Ic en mach di niet helpen, want du hebste gods ende mi versaect.’ Doe sprac die sondaer: ‘Lieve moeder gods, ghi moet mi ymmer helpen, of ic bin ewiliken verdoemt!’ Doe sprac maria: ‘Ic en mach di niet helpen.’ Doe sprac hi: ‘Ja, lieve moeder, hoe hiet di dan?’ Doe seide maria: ‘Sommighe hieten mi die vrouwe der enghelen of die coninghinne hemelrijcs ende aertrijcs.’ Doe seide die sondaer: ‘Neen, lieve moeder gods, maria, ghi hebt noch enen anderen naem! Hoe stater ghescreven in “salve regina”? Doe sprac die suete coninginne maria: “Ic hiet die ontfermhartighe moeder gods.” “Ja, wtvercoren vrouwe,” sprak hi, “dien name meen ic. Dien en sulste niet verliesen aen mi: des hope is volcomelic dat ghi mi sult helpen, of ghi verliest uwen goeden naem.” Doe sprac maria, die suet waerde moeder gods, tot haren wtvercoren kinde ihesum: “Lieve kint, ontfermt des sondaers!” Doe sprac die suete ihesus: “Lieve moeder, hi hevet mijns versaect. Hi en is van mi gheenre ghenaden waert.” Doe nam die ghebenedide, ghenadighe moeder maria dat beelde ihesu ende settet opten outaer ende knielde neder voerden outaer biden sondaer, ende sprac: “Lieve kint, ontfermt di des sondaers!” Ende ihesus sprac: “Lieve moeder, die doer des hemels is hem ontseit.” Doe sprac die minlike coninghinne maria: “Lieve kint, is hem die doer ontseit, so laet mi dat veynster wesen, op dat hi doer, mi mach comen in dat ewighe leven”Ga naar voetnoot1). Doe sprac die suete | |
[pagina 195]
| |
ihesus: “Lieve moeder, ic gheven u.” Doe sprac die waerde coninghinne totten sondaer: “Ganc, ende wilt niet meer sondighen.” Ende hi ghinc van daer harde blide ende wael ghetroost, ende warp alle die rijcheit des viants wech ende ghinc in een cloester, daer hi onse lieve here ihesus liefliken diende ende sijnre liever moeder mariën, dien brochten mit groter vroechden van desen leven in dat ewighe leven’Ga naar voetnoot1). Dit laatste exempel wijkt vrij sterk van den Militarius af en is er slechts zijdelings mee verwant.
Er bestond in de 13de eeuw nog een andere, zeer bekende legende over een verbond met den duivel, die met de vorige alleen de tusschenkomst van Maria gemeen heeft. Dit exempel, waaraan ook de stof voor een Fransch mysterie spel ontleend isGa naar voetnoot2), komt voor in de Aurea legenda (Pass. Somerst. fol. 170a). Een ridder liet zich door geldgebrek overhalen, een verdrag met den duivel te sluiten, maar zijn eigen ziel wilde hij niet afstaan, wel die van zijn vrouw. De duivel was daarmee tevreden en gaf vijftien jaar uitstel. Toen de bepaalde dag aangebroken was, beval de ridder zijn vrouw te paard te stijgen en alleen met hem uit te rijden. De arme vrouw kreeg argwaan en was in grooten angst, maar zij vertrouwde op de Heilige Maagd. Onderweg kwamen zij bij een ‘capellekijn’, ende die vrouwe badt haren man dat sij daer in moste gaen ende spreken haer ghebedt, want ymmer twivelde haer, datter niet goets mede en was. Die ridder heelt dat paert ende si ghinc inder kerken ende beval haer selven maria, die moeder gods, ende in haren ghebeden wort sij ontslaep. Ende die ridder murmereerde, dat hi soe langhe beide(n) moste. Siet, daer quam die maghet ende moeder gods, maria, in die ghedaente der vrouwen van lichaem ende van ghewade na des ridders wijf, ende si sat op dat paert ende reet mitten ridder ende die ridder en wist niet anders, ten was sijn wijf. Mer sijn wijf bleef legghen slapen inder kerken. Die ridder quam ter steden, die hem gheset was. Doe creten die duvelen mit groten gherucht ende hadden groet misbaer ende seiden: ‘Lose ridder, wat hebstu misdaen!’ Ende hi seide: | |
[pagina 196]
| |
‘Wat heb ic ghedaen? Ic brenghe u mijn ghetroude wijf.’ Die duvel seide: ‘O valsche man, waerom hebstu mi aldus bedroghen! Du hebste mi geloeft dijn wijf te brenghen voer alle dat goet, dat ic di ghegheven heb, ende du doeste mi veel quaets; want ic waende mi an dijn wijf ghewroken te hebben, ende du brencste mi hier dat wijf, die mi verdoemen sal ende in die helle werpen.’ Doe dat die ridder hoerde, viel hi in onmacht van anxt ende van vresen. Ende maria, die moeder gods, die seide totten duvel: ‘Du onreyne gheest, waerom benijtstu aldus mijn dienres? Dat sal di vergouden worden ende daerom verdoem ic di ende gheve die sentencie: vaer neder ter hellen, op dattu nymmermeer en deerste die mi devoetelic dienen.’ Doe voer die duvel van daen mit groter gerucht. Doe viel die ridder onser liever vrouwen te voeten ende badt ghenade. Ende maria berispede hem van sijnre ijdelheit ende seide: ‘Vrient, keert weder; ghi hebt langhe ghenoch ghedwaelt!’ Ende si beval hem, dat hi des duvels goet van hem soude doen, ende mit dien sceyde si van hem. Ende die ridder reet weder ter capelle ende wrecte sijn vrou wtten slape. Ende si seide hem: ‘Mi hevet so wael ghedroemt! Ic ride mede, waer ghi wilt.’ Ende hi vertelde hoer alte mael, hoe hi ghevaren hadde, ende si lovede(n) gode ende onser vrouwen maria ende reden thuus ende gaven alle des duvels goet over bi rade van horen biechtvader ende si diende(n) gode devotelic ende onser liever vrouwen, ende onse here god ende die moeder gods versaghent, dat si ghenoech hadden of te levenGa naar voetnoot1). Niet alle verhalen over het duivelverbond zijn tevens Marialegenden. MeyerGa naar voetnoot2) heeft er op gewezen, dat de Basilius-legende, waarin Maria niet optreedt, ouder is dan de Theophilus-legende, die eerst ontstaan kon, toen de Maria-cultus tot bloei gekomen was. Volgens GrimmGa naar voetnoot3) drongen deze legenden zoo gemakkelijk in de Germaansche wereld door, omdat er reeds dergelijke verhalen in het Oud-Germaansch bestonden, waarvan hij uit de Noorsche sagen een voorbeeld aanhaalt: het is echter de vraag, of hier niet aan christelijke invloeden gedacht moet worden. Onder de verhalen, die Grimm uit de Middeleeuwen over het duivelverbond heeft opgeteekend, behoort ook de legende van | |
[pagina 197]
| |
Gerbert, den lateren paus Silvester II († 1003), die door de hulp van den duivel tot dien hoogen rang opklom en slechts gered kon worden door zich zelven een vreeselijke penitencie op te leggen. Een Middelnederlandsche tekst van deze legende is ons bewaard in het exempel Van enen paus die hem selven penitencie setteGa naar voetnoot1). Caesarius (Dial. mir. XII:23) verhaalt nog een duivelverbond van Everwach, dienaar van den bisschop van Utrecht, Dirk van der Are. Later werd dit verhaal door Johannes a Leidis overgenomen (XXI:5). Het is bekend, hoe het Theophilus-motief na de Middeleeuwen in de Faust-sage terugkeert. Ook vrouwen konden zich met den duivel verbinden: ik herinner aan de geschiedenis, die in een volksboek van Marieken van Nijmegen verhaald wordt. Een gevolg van dit geloof waren later de wreede heksen-vervolgingen, die zoo vele onschuldige slachtoffers op den brandstapel hebben gebracht. Ten slotte zouden wij nog moeten spreken over het optreden van den duivel bij het Oordeel, waar hij weder tegenover Maria komt te staan en een laatste poging doet om de zielen te bemachtigen. Dit past echter beter in het negende hoofdstuk, dat de ‘vier utersten’ behandelt; de vele exempelen over dit onderwerp zullen dus daar in samenhang besproken worden. |
|