Middelnederlandsche legenden en exempelen
(1900)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de kennis van de prozaliteratuur en het volksgeloof in de middeleeuwen
[pagina 130]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 131]
| |
kyndekijn: “Het is mi mogeliker te doen, dat ic voer heb, dant di is te vervullen dattu denckeste.” Tot desen woerden wert Augustinus bevaren ende vraechde hem, wat dat waer, ende dat kynt seide: “Du overlegste in dijnre herten ende waenste in enen cleynen boec toe besluten, wat dat onbegripelike sacrament der heiliger drievoudicheit si. Ende eer du dat doen moechste, so sel ic bet al dat water deses meers ghieten in dit cleyn culeken.” Doe dit dat kynt geseit hat, verscheent ter stont’Ga naar voetnoot1). Wanneer dus dit mysterie voor een geleerd en verlicht kerkvader ondoorgrondelijk was, hoeveel te meer voor leeken! Deze moesten zich onthouden van dergelijke bespiegelingen. Jacques de Vitry licht dit in een sermoen toe door het volgende exempel. Een ‘simpel, ongheleert dorpman’ had door de macht van den duivel bovennatuurlijke kennis gekregen en sprak o.a. allerlei talen, maar toen hij bezworen werd te zeggen ‘hoe god drivuldich ende eenvuldich es, cramp hi ende trac sijn lede na hem ende lach ghelije eenen sollebal ende sprac al bevende: “Wi creatueren souden met rechte swighen ende verhelen, dat niet en betaemt gheopenbaert te sine noch wt te spreken en es.” Ende daer om steet ghescreven int gheestelike recht aldus: Een leec mensche die van deser onsprekeliker drivuldicheyt ende vanden kerstenen gheloove heymelije oft openbaer disputeert oft argueert, hi doeter sonde ane ende es weert dat men te banne doe’Ga naar voetnoot2). Niet alle geleerden van dien tijd hadden zulk een strenge opvatting als deze Dominicaner, wiens uitspraak in verband gebracht moet worden met de toenmalige ketterij der Albigenzen. Jacob van Maerlant b.v. schreef in de volkstaal een uitvoerig gedicht Vander drievoudecheide, maar toch zegt ook hij, dat men geen poging moet wagen om diep in het mysterie door te dringen: ‘Beeste es die mensche, die wille roeken
Te naeuwe omme die Godheit loeken;
Hets recht dat hijt beweent.’
In de volgende eeuw werd de drieëenheid door de mystici op den voorgrond geplaatst en verklaard. Ruusbroec leerde, dat de Zoon, die ‘sonder onderlaet’ geboren werd, de zelfopenbaring | |
[pagina 132]
| |
van de godheid was, en de Heilige Geest ‘hare beyder minne’. Zonder schroom bracht men dergelijke bespiegelingen in Dietsche tractaten ook binnen het bereik van de leeken. Maar al was de bespiegelende mystiek in de 15de eeuw een machtige factor in het leven van velen, een groote schaar van ongeletterden bleef buiten haar invloed en vond geen bevrediging in abstracties. Dit blijkt uit den drang naar plastische voorstelling. Men wilde de drieëenheid vóór zich zien en deed wanhopige pogingen om haar af te beelden. Gewoonlijk teekende men dan God den Vader als een ouden, eerwaardigen man in zittende houding met grijzen baard en lang geplooid gewaad: met beide handen ondersteunt hij de armen van het kruis, waaraan zijn Zoon hangt, terwijl de Heilige Geest als duif ter zijde aan komt vliegenGa naar voetnoot1). Minder gewoon is de afbeelding als een hoofd met drie aangezichten, die ik in Dietsche handschriften slechts éénmaal aantrof, nl. in een Münchener getijdenboekGa naar voetnoot2). Zulke voorstellingen konden niet bevredigen en voor de meeste eenvoudigen bleef de drieëenheid een vaag begrip, dat op het leven weinig invloed had. Duidelijk komt dit uit in een exempel ‘vander heylegher triniteyt’Ga naar voetnoot3). Een maagd, die bij haar oom, een ‘prochiaen’ opgevoed wordt, vraagt hem: ‘Wien van alden heyleghen salmen meest dienen ende minnen?’ Doe seyde haer heere oom: ‘Die heyleghe drivuldicheit.’ Sedert was dus voor haar de drievuldicheyt een van de vele heiligen. In andere exempelen wordt nooit over de aanbidding van de drieëenheid gesproken. Wanneer men zich ‘onse lieve here’ moeielijk als drieëenheid denken kon, dan is het niet twijfelachtig, aan welke persoon de voorkeur gegeven werd. God de Vader stond op verren afstand: men wist van hem niet veel, want hij was altijd in den hemel gebleven. Daarom had hij voor den Middeleeuwschen mensch weinig werkelijkheid; het beste bewijs is, dat hij zich in visioenen nooit vertoonde, zooals reeds Caesarius van Heisterbach opmerkteGa naar voetnoot4). Ik herinner mij slechts één | |
[pagina 133]
| |
Nederlandsch miniatuur, waarop hij afzonderlijk voerkomt, nl. het tafereel, waar Mozes de wet uit zijn handen ontvangtGa naar voetnoot1). De Heilige Geest was nog abstracter en nog moeielijker als persoon te denken. Er bleef dus alleen over de zoon van Maria, Jezus Christus, die menschelijke gestalte had aangenomen om op aarde te verkeeren en door zijn lijden de menschheid te verlossen, en die nu in den hemel troonde als wereldrechter. Aan hem had men alles te danken; van hem was men ook in de toekomst afhankelijk. Naast Maria moest men dus hem eeren en liefhebben. In welke vormen stelde men zich nu Jezus voor? Het ligt voor de hand, dat de concrete voorstellingen van het goddelijke in nauw verband stonden met de beelden, de schilderijen en den eeredienst in de kerken. De schrijver van een stichtelijk tractaat acht het noodig met nadruk te zeggen: ‘Het aenschijn gods en is niet gelijck ment an die wandt schyldert of maelt of ymagineert of int verstant inbeelt met formen of wesen van dit of van dat, maer het is daer veer boven: het is onbegrijpelijck, simpel, bloot, boven alle formen en beelden’Ga naar voetnoot2). Velen dachten zich dus Maria, de heiligen en ‘onse lieve here’ juist zóó, als zij in de kerk stonden afgebeeld. Voor de Heilige Maagd is dit niet rechtstreeks te bewijzen, omdat zij bij haar verschijning zelden beschreven wordt. Toch zegt men van een Mariabeeld, dat het ‘nae onse lieve vrouwe ghemaect is’. Bovendien maakt de vereering der Mariabeelden, die uit menige legende bleek, het meer dan waarschijnlijk, dat het beeld, waarin immers Maria zich door wonderen openbaarde, voor een afbeelding van haar werkelijke gestalte gehouden werd. Nog in de 17de eeuw laat pater Vloers in zijn Beatrijs-berijming Maria verschijnen: ‘Ghelijck s' op den Autaer in houdt stondt uyt-ghesneden’Ga naar voetnoot3). Hoe men de heiligen met hun beeld vereenzelvigde, blijkt uit een merkwaardig ‘mirakel van sinte Francisco’, waarin verteld wordt, welke wraak deze heilige eens nam op een bisschop, die de Franciscaners vervolgde. Een koster was 's nachts in de kerk en hoorde ‘dat sinte Franciscus beelde ende sinte Pauwels beelde, die welcke dat daer te gader ghepingeert ston- | |
[pagina 134]
| |
den in eenre glasen veynsteren vander kercken, malcanderen onderlinghe toespraken. Ende sunte Pauwels die seide tot sinte Franciscus aldus: ‘Segt mij, broeder Franciscus, waer om en bescermstu dijn oerden niet?’ Franciscus liet zich overhalen, zijn kruis te verwisselen met het zwaard van sinte Peter. Den volgenden morgen bleek de vreeselijke beteekenis van dit visioen, want men vond den bisschop onthoofd en op het ‘glasen veynster’ was het zwaard nog ‘nat ende bloedich’Ga naar voetnoot1). Het merkwaardigst is in dit opzicht een exempel, zóó aardig naïef verteld, dat ik het geheel opneem, omdat elke verkorting den indruk schaden zou. De titel luidt: Van den goeden lieden die voer ons heren ziele baden. ‘In Hollant was een paer volx, man ende wijf, die alte onnosel waren, ende si hadden alte groote minne tot onsen lieven here ende tot sijnre moeder. Dese twee plaghen dicke van onsen here te segghene veel goeder dinghen ende oec op hem te peysene. Het gheviel op een tijt, dat dese twee waren opt velt om haer lant oft beesten te hanterene ende si ghinghen al peysende op ihesus. Ende die viant quam tot hen ende vraeghde, wat si peysden. Sij antworden: ‘Wij peysen op ihesus.’ Doe seyde hij: ‘Jhesus is doot.’ Die goede liede vraghde: ‘Hoe mach dat sijn, dat ihesus doot is?’ Die duvel antwoorde: ‘Het was een groot strijt in den hemel tusschen die ynghelen ende die heyleghen ende ihesus quam ende woudese scheyden ende tot eendrechticheyden bringhen. Ende doen waert hi doot gheslaghen.’ ‘Doe dit die simpele lieden hoorden, waren si met allen zeer drueve, want si waenden dat een mensche gheweest hadde, die hen dit seyde. Ende si daden haer beesten uten ploeghe ende ghinghen druevich thuyswert om haer lief ihesus. Dit paer volcx hielt raet ende droeghen overeen, dat si souden vercoepen haer ghereede goede ende ghevent voer ihesus ziele. Ende doen sijt al voer ihesus ziele ghegheven hadden dat si hadden, en wisten si niet meer te doene. Mer deen seydesi toten anderen: ‘Ic weet wel, wat wij doen selen. Wij selen nernstelijc gaen bidden voer ihesus ziele.’ Doen si een goede wijltijts ghebeden hadden, soe quam ons lieve here ihesus tot hen met sinte Peter over deen zijde ende sinte Andries over dander zijde. Sinte Peter vraechde den man, oft hi hem wel kinde. Die goede man seyde: ‘Mij dunct, dat ghij sinte Peter | |
[pagina 135]
| |
sijt.’ Sinte Peter seyde: ‘Waer aen dunct u dat?’ ‘Mer dat ghi inder kerken alsoe ghemaelt staet!’ Sinte Andries vraeghde oec, oft hi hem wel kinde. Die goede man antwoorde: ‘Mij dunct, dat ghi sinte Andries sijt.’ ‘Ende hoe weet ghi dat?’ Die goede man antwoorde: ‘Omdat ghi alsoe staet ghemaelt inder kerken.’ Daer nae soe vraeghde hem ons here ihesus cristus, oft hi hem wel kinde. Hij antwoorde doen ende seyde: ‘En ware ihesus niet doot, mij soude duncken, dat ghi ihesus waert.’ Doen seyde ons here ihesus: ‘Waer bi soe dunct u dat ic ihesus ben?’ Doe antwoorde die goede man: ‘Omdat ihesus alsoe ghemaelt staet inder kerken.’ ‘Doe soe en mocht hem ihesus niet langher onthouden, hi en moest hem te kinnen gheven, dat hijt was ende seyde: ‘Die ghene die u dit wijs maecte, dat ic inden hemel verslaghen was, dat was die viant vander hellen, die u gherne in uwen goeden oeffeninghe belet hadde.’ Ende onse here seyde hen, dat si daden soe si voer ghedaen hadden ende dat si hen bereydden, want binnen enen halven iare soe souden si sterven ende bi hem comen, ende hi soudse ontfaen in die ewighe blijscap. Dese twee goede lieden waren wel ghetroest van onsen lieven here ende si storven ten tijde soe hen onse here belooft hadde ende voeren in dat eweghe leven, daer si van onsen lieven here vriendelijc ontfaen werden, dwelc ons allen overmids die ontfermherticheit gods gheschien moet, als wij hier niet langher sijn en moghen. AmenGa naar voetnoot1). Als nu de eenvoudige zich Jezus dacht, zooals hij in de kerk was afgebeeld, dan waren drieërlei voorstellingen mogelijk. In de eerste plaats als het kindeke Jezus, zooals het op Kerstmis ‘in doexkens ghewonden’ in de kribbe lag, of later speelde op | |
[pagina 136]
| |
den schoot van zijn moeder. Ten tweede: Jezus op mannelijken leeftijd, zooals de schilders hem in volle schoonheid afbeeldden, meestal in bisschopsgewaad, soms als de schoone jongeling, de hemelsche bruidegom. In de derde plaats: Jezus als de Lijder, gedurende de passie, of als Verlosser aan het kruis. De mis gaf aanleiding tot een vierde voorstelling, nl. Christus, getransformeerd in de gewijde hostie, het sacramentGa naar voetnoot1). Achtereenvolgens zullen wij deze voorstellingen door exempelen nader toelichten. De geboorte van Jezus was de aankondiging van de verlossing: op sommige houtsneden is het crucifix als voorspelling reeds in den stal van Bethlehem aangebracht. Voor het kind, dat daar door de engelen en de herders en zelfs door machtige koningen aangebeden werd, moet het geheele aardrijk knielen. Deze door schilderkunst en poëzie verheerlijkte episode was voor velen het hoofdmoment uit Christus' leven. Voor hen behield God de gedaante van het kind, dat zij in den Kerstnacht aanbaden. Men zou in deze aanbidding van het kind, dat een leven vol beteekenis tegemoet gaat, de optimistische beschouwing kunnen zien van de verlossing, die tegenover de overpeinzing van de passie staat. Men dacht alleen aan Gods blijde komst in de wereld, aan zijn menschwording en hield de vreeselijke gedachten aan zijn marteldood op den achtergrond. Bovendien heeft de Mariavereering ongetwijfeld den cultus van het kindeke Jezus sterk bevorderd. Op de meeste afbeeldingen is de Heilige Maagd voorgesteld met het kind op haar schoot: daardoor raakte men steeds meer met deze godsvoorstelling vertrouwd. Maria en ‘onse lieve here’, deze beide goddelijke machten, aan het hoofd van de heiligen- en engelenscharen, beheerschten 's werelds lot. Zij vormden een soort tweeëenheid: de band was de moederlijke liefde. Hierin ligt tegelijk de minderheid van het kind opgesloten: al had hij in naam de hoogste macht, voor de moederlijke bede moest hij altijd bezwijken. De overtuiging, dat Jezus als gehoorzame zoon deed, wat Maria wilde, gaf vanzelf aanleiding om aan het kind Jezus te denken. Als men zich plastisch wilde voorstellen, hoe Maria haar zoon voor den zondaar bad, dan verplaatste men zich niet altijd in de hemelsche gewesten, waar zij een knieval deed voor den tronenden wereldkoning, maar men zag soms, | |
[pagina 137]
| |
hoe het Mariabeeld op het altaar haar kind bad en het van den eenen arm op den anderen zetteGa naar voetnoot1). Hoe krachtig deze cultus geweest is, blijkt ook uit de afbeeldingen van het mystieke huwelijk van Sint Katharina door Hans Memlinc, later ook een lievelings onderwerp van Lucas Cranach. De bruidegom, die haar een ring aan den vinger steekt, is hier niet de schoone jongeling, maar het kind Jezus op Maria's schoot. Deze aanbidding van het Christus-kind kan door vele merkwaardige voorbeelden toegelicht worden. Het exempel van broeder Coenraet is een der weinige Maria-legenden, die het kenmerk dragen, in de kringen der Franciscaners ontstaan te zijn. Broeder Coenraet, een discipel van sinte Franciscus, ging eens in een bosch om zijn gebed te doen. Onder tranen smeekte hij, ‘dat hi smaken mochte een weynich vander sueticheit, die Symeon bevoelde, doe hi onsen here ihesum ontfinc in sinen armen’. Maria verhoorde zijn bede en kwam zelf haar zoon brengen, ‘blenckende mit sulker claerheit, dat alle dat bosch verlicht wort’. ‘Daer nam hij mit alte groter ynnicheit dat suete lieflike kyndekijn ende cussedet aen sinen ghebenedide mondekijn ende druckedet aen sine borst.’ Een andere broeder, die hem heimelijk gevolgd was, verzweeg het gebeurde tot na Coenraet's doodGa naar voetnoot2). De bron van dit exempel is een vertaald tractaat, dat in vele handschriften voorkomt, getiteld: ‘Dit sijn die namen van sinte franciscus ghesellen die ierst van hem gheroepen waren toter orden’Ga naar voetnoot3). Gewoonlijk zwerft het kind Jezus onzichtbaar op aarde rond, zich hier of daar plotseling vertoonende en even snel verdwijnende. Het is niet onmogelijk, dat de Christophorus-legende op de latere verhalen invloed gehad heeft. Eens op een winter, zoo vertelt het Biënboec, ‘doe al dat lant van Brabant overbeleit was mit snee’, reed een eenzame monnik dwars over het veld en vond plotseling een driejarig kindje schreiende zitten in de koude sneeuw. Hij sprong van | |
[pagina 138]
| |
zijn paard en vroeg, wat hem deerde. ‘Doe dat kyndekijn zweech, suchte hi ende vraechde hem anderwerve: ‘Waer is dijn moeder? Hebstu dijn moeder verloren?’ Tot sijnen vragen began dat kynt noch herteliker te screyen ende ten lesten seidet: ‘Och mi, och mi! Waerom en soude ic niet screyen? Waer om en soude ic niet wenen? Siestu niet, dat ic, arme, hier alleen sitte inden couden snee, ende het en is nyemant, die mi herbergen wil. Rechtevoert stont die monic op ende buerde dat kyndekijn vander eerden ende helsedet ende cussedet ende seide: “Alre liefste kynt, en wilt niet screyen, want ic wildi dragen totter herberge ende laten di opvoeden.” Doe hi dit geseit had, woude hi mitten kynde op dat peert sitten, ende dat kynt spranc haestelic wt sinen armen ende en wert niet meer gesien, want dat was cristus, der heiliger ioncfrouwen mariën zoen.’ De monnik viel neder en werd eerst later opgenomen en in de herberg gebracht, maar den heelen nacht riep hij: ‘Och mi! goede kynt, alre schoenste kynt, waer om hebstu mi gelaten?’Ga naar voetnoot1) De schrijver voegt er bij: ‘Wie mach sonder tranen horen, dat die enighe gods zoen herberge socht inder eerden ende spise behoefde ende coude lidet, ende nochtan en is daer nyemant, die hem ontfangen wil in die herberge sijns herten ende spisen mitten goeden behaechliken wil sijns vaders, ende verwermen wil inden scoet der ynnicheit, ende decken mitten clede der mynnen, want wt overvloedicheit der boesheit is veelre menschen mynne vercondet.’ Thomas vat dus het verhaal niet zoo naïef op, als het hem verteld is, maar zoekt er een dieperen symbolischen zin in. De verzamelaar van het Katwijksche handschrift met Marialegenden, die een ruim gebruik maakte van het Biënboec, koos ook dit verhaal uit en liet Maria aan het einde verschijnen, om haar kind mee te nemen. Door deze kleine wijziging kon hij zijn verzameling met dit mooie verhaal verrijken (K 196). Een andere Marielegende (H 121) vertelt: In een nonnenklooster waren eens de corporalen (d.z. de doeken, waarop de hostie gelegd werd) gewasschen en ‘tot eenre steden in een boemgaert ghespreit, datse droghen souden ende een devote nonne bewaerdese ende behincse mit crudekijn voer die sonne ende si dachte “Hier pleghet dat suete kindekijn ihesus op te legghen.” Daar zag zij van verre een schoone jonkvrouw komen met een kind | |
[pagina 139]
| |
op den arm. Toen zij naderde bewaarde de non haar silencium, maar toen zij haar kind op een corporael zette, werd de bewaakster boos. De heilige Maagd zeide daarop: “Dochter, en weest niet verstoert: dit sijn mijns kints windeldoekelkijns.” Ende altehant en sach sise niet meer.’ De non bleef bedroefd achter, maar het corporael behield sedert dien tijd een wonderzoeten geur, die zich door de heele kerk verspreidde. De kern van dit verhaal is te vinden bij Caesarius van Heisterbach (Dial. mir. VII:20): het wordt hier evenwel veel korter verteld. De non droogt een corporael in een venster en ziet, dat een vrouw, ‘seer eerbaer van aensichte’, er een kindje op zet. Het kind zelf zegt: ‘Laet mi doch sitten op mijn doecskijns’ en verdwijnt dan plotseling. Zeer merkwaardig is ook de volgende Marialegende (H 153). ‘Een devote maghet sat inder kerken in die hochtijt van kersmisse ende begheerde alte seer wt minne ihesus te sien.’ Hij verscheen als een ‘scoen kindekijn’. ‘Ende hi maecte voer haer stede gheruchte, dat groet was, als haer dochte, mer nyement en hoerdet dan si alleen. Ende si sach op ende seide: “Soen, maect hier gheen gheruchte, mer gaet spelen op die strate mit die ander kinderen.” Jezus wil niet weggaan, maar vraagt haar: “Condi u Ave maria wael?” Die ioncfrouwe seide: “Wat gaet u dat aen, of icket can of niet!” Jhesus seide: “Ic en sal van hier niet gaen, ghi en hebt mi eerst gheseit u Ave maria.” Ende om dat si sijns quijt wesen woude, so lassi hem een Ave maria. Ende doe si seide: “Jhesus cristus. Amen,” soe seide hi: “Dat bin ic.” Ende mittien was hi wech ende si en sachs niet meer. Doe wort si bedroeft, omdat si ihesus hadde hieten wech gaen.’ Zeer nauw aan dit exempel verwant is het verhaal in Caesarius' Dialogus VIII:8. Ook hier begeert een jonkvrouw Jezus te zien en verschijnt hij als een driejarig kind. ‘Het was alsoe suverliken kynt ende sijn aensicht was alsoe ghenoechlic, dat si daer sonderlinghe grote ghenoechte in hadde, dat kynt an te sien. Si riepet tot hoer ende tastet an sachteliken mit horen handen ende sprac hem toe ende seide: “Segghe mi, goede kyndekijn, waer is dijn moder?” Ende doet niet en antwoerde, waendesi dattet noch niet spreken en conste.’ Zij zegt hem het Ave Maria voor ‘ende dat kynt sprac hoer nae also blidelike ende alsoe bescheidelike, dat si hoer verwonderde. Maer doe si hem seide: “benedictus fructus ventris tui”, soe en woude die meister der oetmodicheit die woerden niet nae | |
[pagina 140]
| |
segghen.’ Zij zag hem opvaren ten hemel en begreep toen eerst, dat haar wensch vervuld wasGa naar voetnoot1). Een derde, korte redactie, die met de beide vorige enkele trekken gemeen heeft, komt voor in het tractaat ‘Die bogaert mariën’ (G III:8). ‘Een goede vrouwe, die gherne die kynderkens plach te lerenne die ave maria’ wilde ook het Christus-kind onderwijzen. ‘Sij las die ave maria in latijne, ende dat kint seidet na in dietschen.’ Na het ‘ihesus cristus amen’ zei het kind: ‘dat bin ic’ en verdween plotseling. Deze drie afwijkende redacties leveren op nieuw een bewijs, welk een gewichtige rol de mondelinge overlevering in de geschiedenis der exempelen speelt. De afwijkingen berusten niet op louter uitwendige verschillen, maar zijn ook ingrijpend in het karakter van het verhaal. Bij Thomas Cantimpratensis ziet men eene symbolische opvatting van de Christus-verschijning doorschemeren. Caesarius gebruikt de vertelling om er een les in te leggen, namelijk dat Jezus zelf het voorbeeld van ‘oetmoedicheit’ geeft en alle zelfverheffing verwerpt. De jongere exempelen geven slechts uitdrukking aan den kinderlijk-naïeven en toch zoo innig vertrouwelijken omgang met het goddelijke, die ons ook trof in het verhaal ‘vanden goeden lieden, die voer ons heren ziele baden’. Nog sterker is dit merkbaar in het exempel Van der vrouwen, die metten zueten kinde ihesus speelde (Ms. Br. 2224, fol. 272). ‘Het was een mechteghe vrouwe die alte gherne gheprueft hadde, hoe onser liever vrouwen te moede was, doen si haren lieven sone ihesum verloren hadde.’ Terwijl zij op haar kasteel zat te peinzen, kwam Jezus tot haar als ‘een alte scoonen zueten kindekijn ende ghinc met haer spelen, helsen ende cussen ende liep onder haren mantel; ende dan liept hem berghen ende dan quaemt weder tot haer’. Tegen etenstijd verdween plotseling het kind en haar droefheid was onbeschrijfelijk. Vergeefs drong haar ‘ghesin’ er op aan, dat zij aan tafel zou komen, maar ‘si lach drie daghe te bedde ende riep: “Mijn kint! Wat salic doen, dat ic mijn kint verloren hebbe!” Doen meynde al dat ghesin, dat haer vrouwe al bedwelmt ende in frenesiën ghevallen’ was. Eindelijk kwam er een ‘heylich vader’ tot haar, die haar over het geleden verlies wist te troosten. Hetzelfde Brusselsche handschrift bevat nog twee merkwaar- | |
[pagina 141]
| |
dige exempelen, waarmede ik deze afdeeling besluiten zal. Het eerste is Van twee ionghen monxkens. Zij hoorden eens in het evangelie ‘dat onse here seyde: ‘Waer twee oft drie vergadert sijn in minen name, daer comic in midden hen.’ Dit wilden zij eens beproeven en gingen ‘dicke te samen spreken over sijde in een heymelike stede ende droeghen een cusken met hen ende leyden dat tusschen hen beyden ende seyden vele van gode, om dat onse here soude comen sitten op dat cusken’. De abt kreeg wantrouwen en volgde hen, om te zien, wat zij wel uitvoerden. ‘Ende onse here dede op des abts oghen, ende sach dat si met grooter innicheyt saten ende spraken van onsen here ende dat onse here sat tusschen hem beyden op een cusken als een cleyn kindeken.’ De monnikjes zelf bemerkten niets van het kindje. Toen zij hun abt zagen, trokken zij beschaamd het kussen weg: het kind viel in het gras ‘ende ter stont soe voert op inden hemel’. Dit exempel heb ik tot nu toe nergens anders aangetroffen. Vooral merkwaardig is hier de letterlijke, echt kinderlijke opvatting van een bijbelwoord, waarop dit verhaal gegrond is. In dit geval zou men nog kunnen aannemen, dat Jezus het wonder bewerkte om te toonen, hoeveel welgevallen hij in dit kinderlijk geloof had. Deze versmelting van het als beeld bedoelde met de werkelijkheid komt echter meer voor. Het sterkste voorbeeld is het verhaal van een vrek, die geen hart bleek te bezitten, toen men hem na zijn dood open sneed. Men ging een ‘wisen meyster vragen, of enich mensche wesen mochte ende leven sonder herte’. Hij zeide: ‘Neent, dat en mocht niet wesen,’ maar hij kwam op de gedachte, dat er geschreven staat in het evangelie ‘Mensche, waer dat u schat is, daer is u herte.’ Men ging dus in de geldkist van den vrek zoeken en vond daar werkelijk zijn hartGa naar voetnoot1). | |
[pagina 142]
| |
Hierdoor wordt het vorige exempel, dat duidelijk het kenmerk draagt, in de ziel van een eenvoudigen vrome geboren te zijn, in een beter licht geplaatst. Ouder dan de besproken exempelen is waarschijnlijk het verhaal Van een scolierkene, die een lesse singhen soude te mettene. Op kersnacht moest een scolierken een lesse singhen en de scoolmeester had hem gezegd, dat in dien nacht ‘een kindeken soude worden gheboren van eenre maghet, daer men den dienst af houden soude.’ Werkelijk zag hij het kind liggen op het altaar en als hij zong, begon het te schreien. Daardoor kwam het, dat hij ‘qualic sanc’. ‘Doe soe nam die meester sijn hant ende gaf den scolierken enen slach. Ende doen soe seyde tscolierken: ‘Lieve meester, ic en can mijn lesse niet bat ghesinghen om des kindekens wille, daer ghi ons af hebt gheseyt, want het leedt ende screyt opten outaer, ghewonden in doexken, ende als ic singhe, soe screyt.’ Die meester seyde: ‘Waer leet dat kindeken? Gaet ende wijset mij.’ Dat scolierken seyde: ‘opten outaer leghet, in doexkens ghewonden.’ Doe seyde die meester toten scolierkene: ‘Bidt den kinde, dat hij mijns ontferme, want ghij sijt beter dan ic’Ga naar voetnoot1). Dit exempel vormt ook den grondslag van de uitgebreide Duitsche Legende vom zwölfjährigen Mönchlein, die wij in het vorige hoofdstuk besproken hebben. Op het einde van de 15de eeuw is van dezen cultus van het Jezus-kind allegorisch gebruik gemaakt in een merkwaardig suverlic boexken ‘vander gheesteliker kintscheyt ihesu’, gedrukt bij Gerard Leeu. Hier wordt geleerd, hoe men het kindekijn ihesus sal zwachtelen, in sijn crebbeken legghen, baden ende wasschen, er mee spelen, wieghen ende wackelen, besuysen ende besinghen enz. Voor elk van deze bezigheden zijn twee allegorische maagden noodig; zoo heet het b.v. in Cap. X: ‘Tot desen lieven kindeken vrolijc te besinghen ende in sijn eygen wieghelken suetelic te suysen behooren twee ander lieve maechdekens. Die eerste heeft een zwaer ripe stemme die swaer ende grof es als een barduyne: die hout een vaste tenoer ende heet penitentia, dat beduyt beteringhe van sonden. - Die ander ioncfrouwe | |
[pagina 143]
| |
kan haer stemme breken ende florieren ende discanteren ende gheeft wt haer een suet gheluyt, ende es geheeten gratitudo dat is dancbaerheytGa naar voetnoot1). Ook in dezen allegorischen vorm is nog iets van de innigheid bewaard, die vele der bovengenoemde exempelen kenmerkt.
In de tweede plaats stelde men zich Jezus voor in den bloei van het leven, een ideaal van schoonheid reeds in zijn aardsche verschijning, te meer nog, zooals hij ‘geglorifieerd’ in den hemel troont, in prachtvol gewaad, als den ‘hemelsce brudegom’. De groote Nederlandsche schilders hebben zich aan dit onderwerp slechts zelden gewaagd, vooral in vergelijking met de tallooze afbeeldingen van Maria en haar kind. Hubert van Eyck voelde zich tot de Christus-figuur sterk aangetrokken: de onvergetelijk schoone gestalte op de Gentsche ‘Aanbidding van het Lam’ is daarvan het beste bewijs. Majestueus zit hij daar in een schitterend rood bisschopskleed, afstekende tegen een goudstralende nis, in de linkerhand een staf, de rechterhand vermanend opgeheven, maar met een glans van zachtheid op het gelaat. Aan zijn voeten ligt een gouden kroon. Ongetwijfeld heeft dit zoo beroemde altaarstuk, dat ons nog in verrukking brengt, grooten invloed gehad op de voorstellingen van duizenden een voudigen, die er meer in zochten dan kunstgenot. Van belang is ook een klein paneel, door Jan van Eyck in 1438 geschilderd, dat in het Berlijnsche museum bewaard wordt. Het geeft alleen den kop: het haar is midden op het hoofd gescheiden en valt in lange donkere lokken op de schouders. De in tweeën gedeelde baard laat den mond goed uitkomen. In de oogen en het vlakke blanke gezicht ligt een uitdrukking van zachtheid, tot weekheid overhellend. Van dit portret zegt Kaemmerer: ‘In gewissem Sinne darf es sogar eine kanonische Geltung für alle niederländischen Christus-darstellungen der Folgezeit in Anspruch nehmen’Ga naar voetnoot2). Een ander Berlijnsch portret, aan Van Eyck toegeschreven, is waarschijnlijk een copie van het zoogenaamde ‘echte Christusportret’, dat in de 15de eeuw uit Constantinopel aan den paus gezonden werd. Het staat meer | |
[pagina 144]
| |
op zich zelf. In zijn scherpe omlijning draagt het een strengere uitdrukking. Memlinc heeft voor zijn Christus-figuur op het groote Antwerpsche stuk in hoofdzaak de trekken van Van Eyck overgenomen, maar hij heeft in gelaat en gestalte de vrouwelijke zachtheid van zijn Madonna's gelegd. Er is een duidelijk streven om de slanke figuur in een bovenaardschen glans te hullen. De omgeving: de verlichte wolken en de zingende en spelende engelen, werken daartoe meeGa naar voetnoot1). Behalve deze in volle, kleurige frischheid overgeleverde figuren bezaten de Middeleeuwen ook in prozabeschrijvingen van Jezus, tamelijk vage portretten, die niet te vergelijken zijn met wat de schilderkunst ons geeft. Toch zijn zij de uiting van een heerschende opvatting en hebben zij tot in latere eeuwen op de voorstellingen van vele lezers invloed gehad. De oudste Nederlandsche beschrijving, die mij bekend is, komt voor in het Biënboec. Thomas verhaalt, hoe hij eens uitging, om met eigen oogen de wonderen te zien van een wijd vermaarde hostie, die de gedaante van Christus aan kon nemen. Alle aanwezigen riepen: ‘ic sie onsen behouder’, maar hij zag slechts een witte hostie. Eindelijk vertoonde zich een Christus-kop met een ‘dorenen croone, daer twee riviren van bloede wt ronnen.’ ‘Ende daer na, als hi opstont soe en sach hi noch croone int hoot, noch bloet int aensicht, maer hi sach dat aenschijn soe hebbelijc ende soe eerelijc, dat niet te gheliken en was. Ende dat neygde hem weynich ter rechter hant, soe dat men de rechte ooghe nauwelijc en sach. Sinen nese was lanc ende zeere rechte, de ooghen waren simpel ende neder gheslaghen ende sijn wimbrauwen waren ghecromt als boghen. Sinen crans was lanc ende daelde hem op sijn scouweren ende hi hadde enen bliden mont ende eenen onghescorenen baert, onder den kinne ghecromt ende over beyden siden des monts bloot van hare. Sijn voerhoeft was breet ende met smalen wanghen ende langhen halse, die metten hoofde hem allettel neychde. Dit was de ghedaente ende die cierheyt des eerweerdichs aenschijns des gheens die schoone ende suverlijc es boven de sonen der menschen’Ga naar voetnoot2). Een andere beschrijving is ontleend aan de revelaciën van | |
[pagina 145]
| |
Sinte Brigitta, die ook in ons land veel verspreid waren. Maria zegt: ‘Daer na dat mijn lieve soen aelt was XXII jaer, soe was hie volmaeket in groetheiden ende in starcheiden ende groet van persoenen onder dat volk, nu ter tijt toe rekenen, ende niet toe voil vleischs hebbende, mer lichamliken van senen ende van beynen. Want dat haer mijns soens was bruynachtich ende gele myt sijnen wynbrauwen ende baerde, soe welcke een palme lanck was. Ende sijn voerhoevet en was niet wtstaende noch niet ingedrucket, mer schoene ende slecht. Want sijn nase en was toe cleyne noch toe groet ende sijn ogen waeren soe schoene ende soe claer, datter sijn vianden ock in verbliden toe sien. Ende sijn lippen en waeren niet dicke, mer matelicke ende claer rodende. Ock en was sijn kynne niet wtstaende noch niet toe lanck, mer eerlick versciert myt schoenre myddelmate, ende sijn wangen waren vol genoech van vleischs. Ende sijn varwe was blenckende gemenget myt roeder claerheit. Ende sijn gehelle licham was recht ende volmaeket ende schoene’Ga naar voetnoot1). De bekendste beschrijving is zonder twijfel die geweest van Ludolfus van Saksen in zijn Leven van Jezus, in zeer vele handschriften en drukken verspreid. Ter vergelijking laat ik hier het hoofdstukje ‘Van ons heren gesteltheit’ in zijn geheel volgen. ‘Men leest in ouden boeken, die te Romen sijn van hystoriën die daer gescieden, als dat ihesus, die vanden heydenen volke een prophete der wairheit was gheheten, van grootten te maten lanc was, scone ende eersam ende genuechlec, hebbende een zeer genuechlic anscijn ende vriendelic, soe dat alle diet aensagen hem minnen ende ontsien mochten. Sijn haer was nader maniren als ripe hasennoten toten oren toe, ende vanden oren voirt waest cronkelende ende wat rootachtich, tot op de scouderen hangende, een scheedelGa naar voetnoot2) hebbende in midden vanden hoofde nader maniren der lieden van Nazareth, dat was der heilegen des ouden testaments, een claer, slecht voirhooft hebbende ende lustelec met enen minliken aenscijn sonder rompeGa naar voetnoot3) oft sonder enige vlecke, ende hi hadde rootheit inder maten verwende. Sijns nesen no sijns monts en was negheen | |
[pagina 146]
| |
begrip. Hi had enen iongeliken groten baert van geliker verwen, niet lanc maer inder kynnen gedeylt. Hi had een sympel opsien ende een rijp aenscijn met claren ghelen oghenGa naar voetnoot1). Hi was int berispen verveerlec, maer int vermanen saechte ende minsam. Hi was bliachtich, behoudelic, ripere seden; onderwijlen soe screyde hi, maer nemmermeer soe en lachte hi. Die stature sijns lichaems was recht ende wtgherect; de beene, arme ende hande die waren ghenuechlic aen te sien. Hi was in sijnder sprake zwaer, redelic, selden ende sedelic. Ende daer om es hi wel met rechte geheten van David inden soutere: ‘Hi es scone van formen boven alle kyndere der menscen’Ga naar voetnoot2). Men zal bemerken, hoe veel dit portret gelijkt op het Berlijnsche van Jan van Eyck, een overeenkomst, die wel niet toevallig zal zijn. Zóó, in den vollen glans van zijn mannelijke schoonheid, verscheen Jezus als de hemelsche bruidegom aan de maagd, die hem trouw beloofd had, en deed haar al het aardsche vergeten. Deze mystieke liefde stond natuurlijk zeer sterk onder den invloed van het Hooglied. Wij hebben hier een tegenhanger van het bekende motief, dat in het vorige hoofdstuk behandeld is: de liefde, waarmede Maria, de hemelsche bruid, haar vereerders onverbrekelijk aan zich verbindt en tot de hoogste zaligheid brengt. In het Biënboec wordt ons verteld, hoe een meisje, dat op een ‘ionc man’ verliefd is, door den duivel telkens ‘becoort’ wordt, maar als zij op het punt is, toe te geven, verschijnt Jezus en zegt: ‘Heb mi lief, die daer schone ben’ (Inc. fol. 172). In een ander hoofdstuk leest men van twee maagden, die verdwaald geraakt zijn en ontmoeten een schoonen jongeling ‘mit krues ende ghele haer, ghekledet mit enen witten rocke’, die zijn geleide aanbiedt. In dit verhaal is reeds iets, dat ons denken doet aan de wijd verspreide schoone legende van Eens sondaens dochter, die in poëzie en proza in onze litteratuur voorkomt en een uitvoeriger behandeling verdient. Een studie over dit onderwerp is geschreven door Dr. Bolte in het Zeitschrift für deutsches Alterthum XXXIV, pag. 18: Die Sultanstochter im Blumengarten. Hij heeft daar 35 redacties van deze legende, grootendeels volksliederen, opgesomd en onder de volgende drie groepen gebracht: | |
[pagina 147]
| |
1ste. Der blümelmacher (volksliederen uit Zwitserland, Zwaben, Ober-Hessen, den Elzas, Stiermarken, Zweden en Denemarken). Een maagd, soms Regina genoemd, peinst, wie toch de maker is van al die schoone bloemen in haar tuin. Jezus verschijnt en zegt, dat hij de maker is. Zij laat zich door hem ontvoeren òf naar een nonnenklooster, òf onmiddellijk naar den hemel. In Deensche en Zweedsche volksliederen zendt Jezus een engel, die, in de gedaante van een vogel, zich in haar tuin neerzet en haar naderend einde verkondigt. Men lette hier op de toenadering tot de legende van broeder Felix, die in het tweede hoofdstuk behandeld is. Tot deze groep rekent Bolte één Nederlandsch lied: ‘Daer was eens een maegdeken’ (Hoffmann von Fallersleben: Niederl. Volksl.2 no. 201), in onze eeuw te Gent opgeteekend. Hierin ontbreekt de maker der bloemen geheel. 2de. Die sultanstochter. Hiertoe behooren alle overige Nederlandsche liederen en proza-verhalen. De hoofdpersoon is de dochter van een heidenschen soudaen; zij wordt door Jezus, den bruidegom, geschaakt, naar een klooster geleid en zoo tot het Christendom gebracht. 3de. Der commandant zu Grosswardein. De afwijkingen zijn hier het sterkst: het verlangen naar den maker der bloemen is verdwenen; daarentegen is een nieuwe persoon ingevoerd, de wereldsche bruidegom, door de ouders opgedrongen. Op den morgen van haar bruiloft komt Jezus en geleidt haar naar den tuin des hemels. Op de aarde teruggekomen, meent zij, dat zij slechts twee uur in den hemel heeft doorgebracht, maar er zijn 120 jaren verloopen. Niemand kent haar meer: alleen in oude kronieken is haar naam te vinden. Na ontvangst van het sacrament sterft zij. Hier bespeuren wij een duidelijke vermenging met het motief der Felix-legende, waartoe de liederen van de eerste groep reeds overhelden. In Nederlandsche legenden heb ik van deze redactie geen voorbeeld gevonden. Wat de oudste vorm van deze legende is, zal niet licht met zekerheid uit te maken zijn. Ik ben geneigd aan te nemen, dat er oorspronkelijk sprake was van een ontvoering naar den hemel: daaruit zou het best de versmelting met de Felix-legende in de 1ste en 3de groep te verklaren zijn. Het Nederlandsche lied van de ‘Soudaens dochter’ is ons in twee redacties bewaard, beide opgenomen in het Liederboek van het Willemsfonds (1892), pag. 24-36. De eerste is ontleend | |
[pagina 148]
| |
aan een ‘Suverlick boexken’ van Tonis Harmansz van WervershoefGa naar voetnoot1). Deze is niet de dichter, maar de verzamelaar van dit boekje; Snellaert bezat een 16de-eeuwsch handschrift, waarin hetzelfde lied aan een vrouw werd toegeschrevenGa naar voetnoot2). De tweede redactie, door Willems en Snellaert in hun liederboeken opgenomen, komt meer overeen met den tekst der vliegende blaadjes, sedert de 17de eeuw in Antwerpen en Gent gedrukt. Toch komt het mij voor dat deze jongere redactie een ouderen, eenvoudigeren vorm van het lied vertegenwoordigt. Het eindigt namelijk na het gesprek met den portier met de strofe: ‘De jonckvrouw werd in 't huis ontfaen
Sy ghinck er christelijck leven
Sy is gedoopt en is een maegd
Om Jezus wille ghebleven.’
Het eerste lied heeft daarentegen: ‘Hy leerde die maghet volkomelijck
Al in den christen gheloove;
Hy leydese in een kloosterken
Reyn maghet is sy ghebleven.’
Dit ‘kloosterken’ is dus een ander, dan waar zij heeft aangeklopt. In alle andere liederen is slechts sprake van één klooster: dit is dus een jongere Nederlandsche toevoeging, die op de verdere ontwikkeling der legende invloed heeft gehad. Ook de eigenlijke belooning in den hemel is niet vergeten: ‘Doen sy haer leven hadde ghe-eynt,
Sy van hier soude scheyden,
Jesus quam uyt sijns vaders rijck,
Hij wilde sijn lief gheleyden.
Hy heeft se vriendelijcken ontfaen
Met soeten melodye;
Hy brochtse in sijns vaders rijck
Doen was die maghet blye.’
Het prozaverhaal, dat onder de Marialegenden voorkomt, sluit zich aan bij het laatstgenoemde lied. Het moet ten minste een | |
[pagina 149]
| |
hieraan verwante redactie geweest zijn, die aan de vrije omwerking in proza ten grondslag heeft gelegen. Het begin is sterk verkort: het verlangen naar den maker der bloemen ontbreekt geheel; toch zijn er enkele trekken, die in het lied gemist worden, b.v. ‘Ende si seide: “Wil ic yet vanden minen medenemen?” Hie seide: “Neen, ic bin selve rijc ghenoch, u te houden op mijn eyghen cost.” Ende hi quam des nachts tot haer ende leydese mit hem wech doer een wildernisse, die seer doncker was, mer si en hadde gheens lichts ghebrec, want si hadde dat ewighe licht bi haer.’ In het algemeen is het verhaal nog meer vergeestelijkt en de volle nadruk op het tweede deel gelegd. In den morgen komen zij voor een ‘cloester van moncken’, waar Jezus verdwijnt. De beschrijving, die zij den portier van haar lief geeft, toont een grooteren invloed van het Hooglied: ‘Sijn haer is blenckende als gout, sijn oghen als een tortelduve, sijn wanghen sijn blosende, sijn lippen sijn roet als een rode rose, sijn tanden sijn wit als albastrum.’ Men begrijpt niets van haar vragen en haalt dus den abt. ‘Die abt vraechde haer: “Sout ghi hem wael kennen of ghi hem saghet?” Si seide: “Ja ic, here.” Doe ontboet die abt alle die inden cloester dienden. Ende doe si daer waren, vraechde hi haer, of si hem sach. Si seide: “Neen, hi en is deser gheen ghelijc. Hi is scoenre boven maten.” Ende si weende seer.’ Als de abt begrijpt, wie haar minnaar is, brengt hij haar naar een naburig vrouwenklooster, waar zij onderwezen werd, ‘so dat si gheestelijc verstont dat si vleyselic ghemint hadde.’ Mooi zijn vooral de slotverzen van het lied uitgewerkt. Jezus verkondigt den abt in een visioen, dat hij zelf zijn bruid zal komen sluieren. ‘Doe die homisse-tijt aenstont, doe quam ihesus cristus, ghecleet ende gheciert als een bisscop, ende brochte mit hem een grote eerbaer staet van volc ende personen: dat waren sijn lieve gheminde heilighe ende enghelen, die sijn voetstappen na ghevolghet waren mit persecusiën ende mit liden. Ende dat hemelsche heerscap sanc die misse also wter maten scoen, dat nye mensche hier inder aerde sijns ghelijc en hadde ghehoert. Ende ihesus wijldeGa naar voetnoot1) sijn bruut ende ghelovede haer cortelic te halen ende te gheven sijn ewighe leven. Ende hi seide: ‘Mijn suster, mijn duve, mijn scone lief ende mijn wtvercoren bruut, ker di vroliken tot mi ende sueteliken, want ic sal di | |
[pagina 150]
| |
corteliken halen wt deser pelgrymadse ende wt desen dal der tranen ende van allen liden sal ic di verlossen, want mijn hoef is bereyt ende mijn slaepcamer is verciert. Mijn beddekijn is bestroeyt mit welrukende bloemen ende in minen boemgaert daer wassen so wonderlike scoen lelyen ende rosen ende alle manieren van bloemen, bomen ende suete cruden ende vruchten. Daer hoert men stadelic suet gheluut van spelen ende muysiken ende vroliken sanghe ende een ewich alleluia. Ende ic, u brudegom, bin daer scinende scoenre dan hondert dusent sonnen. O mijn bruut, daer sel ic di cortelic halen, want die speelres verwachten dijn toecoemst mit groter begheerten.’ Na korten tijd haalde Jezus ‘sijn bruut tot sinen palaes’. In twee handschriftenGa naar voetnoot1) trof ik dit zelfde verhaal sterk verkort en zonder eenige afwijking aan; misschien vindt men hier een oudere redactie. Belangrijker is een uitgebreide tekst in een Brusselsch handschrift (20105). Deze is geheel onafhankelijk van den boven behandelden: vele kleine bijzonderheden zijn aangevuld en de verwantschap met het lied is nog grooter. Ook het begin komt overeen: ‘in de bogarde ende priële binnen haren hove’ wandelende, dacht zij aan den abelen meester, die de suverlike bloemen gemaakt had. Een kleine aardige trek bewijst het nauwe verband met het lied. De maagd herinnert zich den naam van haar lief eerst, als zij toevallig het woord ‘Jezus’ hoort uitspreken. Zij vertelt den portier nl. dat haar lief ‘een koninghs soon van boven’ is, en zijn moeder ‘een reyne maeght’. De portier roept vol verbazing uit: ‘Jesus van Nazareene!’Ga naar voetnoot2) en zij onmiddellijk daarop: ‘Jae vader, alsoo heet mijn lief, daer ich soo seer om weene.’ In den Brusselschen tekst is het de abt, die nadat zij de geheele monniken-schaar vergeefs doorzocht heeft, uitroept: ‘Jhesus van nazarene! Wat is dit?’ ‘Ja,’ seyde sij, ‘alsoe heet mijn lief.’ Een ingrijpende wijziging heeft het slot ondergaan. In plaats van de beschrijving van de hemelsche zaligheid komt een onhandig aangevoegd vervolg, dat de eenheid verbreekt. De abt, die haar in het klooster bracht, sprak eens ‘loflijc vanden huwelijcke state’, zoodat de non tot hem zeide: ‘Ic woude dat ic in dien staet ware.’ Hij begreep haar ‘onnoselheit’ en ant- | |
[pagina 151]
| |
woordde: ‘Soe sal ic dan u man wesen.’ Toen hij kort daarna preekte over ‘den wewelijcken staet’, wilde zij weduwe zijn en haar pleegvader sprak: ‘Dochter soe ben ic dan doot met u ende gi sijt nu een wedue.’ Daarna werd zij door Jezus gehaald en de abt zag in een visioen, dat zij in den hemel ‘drie cronen hadde’. De veronderstelling, dat dit een afzonderlijke, later ingevoegde legende was, werd bevestigd, toen ik deze aantrof in het Brusselsche handschrift 388 (fol. 273c): hier is het een oom, die zijn nicht opvoedt op verzoek van haar stervende ouders. In dezen laatsten vorm is de legende in de 16de eeuw tweemaal gedrukt onder den titel ‘Een suverlick exempel, hoe dat Jezus een heydenske maghet, een Soudaensdochter wech leyde wt haren lande’Ga naar voetnoot1). Nu wij de Nederlandsche bewerkingen van deze legende opgesomd hebben, blijft nog de vraag, wat ouder is, het lied of het proza-exempel. Van den Berg (Gids 1848) beweerde, dat het lied ‘bijna met behoud der woorden overgenomen is uit eene prozabewerking dezer sage, gedrukt te Delft in het begin der 16de eeuw.’ Deze meening, reeds door Van Vloten betwijfeld, is geheel ongegrond: het onhandig aangevoegde slot bewijst voldoende, dat de gedrukte prozatekst een der jongste redacties is. Wij hebben dus slechts te vergelijken het proza verhaal, dat onder de Marialegenden opgenomen is, en het 16de-eeuwsche lied. Het proza mist geen enkelen trek van de poëtische bewerking, maar legt allen nadruk op het laatste deel der legende, dat met voorliefde uitgewerkt is. De enkele regel: ‘ende leidese in een kloosterken’ gaf aanleiding, dat er naast het mannenklooster een vrouwenklooster verrees, waar Jezus als bisschop de maagd kwam sluieren. Als het lied naar het proza gedicht was, dan zou dit alles niet overgeslagen zijn. Daarentegen mist het proza-exempel de inleiding over den maker der bloemen. Misschien gaat het exempel dus terug op een 15de-eeuwsch lied, waarin de maker der bloemen niet voorkwam, maar dat overigens aan de redactie van Tonis Harmansz beantwoordde. De legende leefde in de 16de eeuw nog krachtig voort. Dit blijkt ook uit een feit, dat Van den Branden meedeelt in de Geschiedenis der Antwerpsche schilderschool (1883), pag. 121: | |
[pagina 152]
| |
toen keizer Karel den 23sten September 1520 plechtig in Antwerpen werd ingehaald, speelden de gezellen der Violiere gedurende twee dagen het ‘Spel van Amyca oft de Makere der Bloemen,’ waarschijnlijk een dramatische bewerking van deze legende. Dat ook het lied nog niet uitgestorven is, bewijzen de verzamelingen van De Coussemaker (no. 55) en van Lootens en Feys (29, 55). De vele liederen, waarin Jezus als de hemelsche bruidegom geschilderd en gevierd wordt, kunnen hier niet besproken worden. Hoe hij in den hemel de maagden ten dans voert, verhaalt ons een exempel dat in het negende hoofdstuk genoemd zal wordenGa naar voetnoot1). Een allegorie, die de liefde voor den hemelschen bruidegom tot grondslag heeft, vindt men in ‘een devoet exercitie van der dochteren van Syon’, gedrukt bij Gerard Leeu (Antwerpen 1492). De dochter van syon voelt, dat zij gewond is van mynne en zendt Cognitio uit om hem te zoeken, ‘die haer herte aldus ghewont ende met minnen doerscoten hadde’. Zij slaagt niet, maar Caritas en Oratio, uitgezonden met ‘boghe ende ghescut’ weten ‘den coninc der glorien mitten ghescutte der liefden in sijn herte’ te treffen. In den meest kinderlijken vorm vinden wij het huwelijk met Jezus in een hoogst merkwaardig exempel Van der maecht die met ihesus uten lande ghinc: ‘Een paer volcx hadden een scoone dochter, die in alder onnoeselheit opwies. Dese maghet hadde enen hultenen ihesus, daer si altoes mede plach te spelene. Ende si droechen oec altoes met haer als si slapen ghinc ende leyden in haer bedde ende hielten altoes voer haer lief ende was altoes wel te vreden met hem. Ende si plach hem oeck haren moet te claghen, als haer yet beieghende.’ Van een huwelijk wilde zij niet weten, maar zij zeide tot haar houten Jezus: ‘Eest dat ghijt mij raedt, soe hebbic liever met u uten lande te gane dan enen man te nemene.’ Mer wat si hem toesprac, hij en antwoorde haer niet. Ten lesten seyde si: ‘Ic meyne wel, dat u wille is, dat ic met u gaen, want mij dunckes aen uwen mont, ghij grijst alsoe.’ Zeven jaren zwierf zij met haar Jezus rond. Eens hoorde zij in een herberg | |
[pagina 153]
| |
‘lichte wiven’ vertellen van de giften, die zij van hun minnaren kregen. De maagd verwijt nu haar Jezus, dat hij haar nooit heeft gekleed en gesierd. Den volgenden morgen bij het ontwaken was zij ‘vanden hoefde toten voeten ghecleet metter lazariën’. Onbekend vond zij bij haar eigen moeder een onderkomen. De priester, aan wien zij alles biecht, vertelt eerst na haar dood aan de ouders, wie zij geherbergd hadden. Het slot van dit exempel herinnert ons aan de bekende Alexius-legende.
Dit laatste exempel vormt een geleidelijken overgang tot de derde wijze, waarop men zich Christus voorstelde nl. als den Lijder, gekruisigd en gemarteld, die ook zijn uitverkorenen lijden doet. Uit de aanbidding van Jezus als het vroolijk spelende kind spreekt, zooals wij boven opmerkten, een naïefoptimistische levensopvatting. Dit geldt ook eenigszins van de voorstelling van Christus als den schoonen jongeling in schitterend bisschopsgewaad. Wel houdt men daarbij het hemelsche vaderland steeds voor oogen, maar het aardsche leven is niet zoo slecht en vreugdeloos, de weg tot de zaligheid niet zwaar. In scherpe tegenstelling daarmee staat de pessimistische levensbeschouwing, die van ouds aan het Christendom eigen was, en in de 14de en 15de eeuw aan kracht won. Het leven is lijden: dat leerde Christus door zijn verschijning op aarde. Ook in dit opzicht moet het leven een ‘navolging Christi’ zijn. Het lijden is loutering, die van God komt en ootmoedig gedragen moet worden als het wezenlijke deel van het leven. Daarom moet men de passie altijd in zijn gedachten hebben. Dat dit de beste weg is om tot devotie te komen, blijkt uit het volgende exempel. ‘Een helich hermit bat onsen lieven heere langhe tijt, dat hij mochte weten, wat sacrificiën, wat dienste dat hem ghelievelicst ware.’ Jezus verschijnt, ‘deerlic mesmaect met eenen zwaren cruce gheladen’ en zegt: ‘dat een mensche mijn cruce, mijn passie, mijn doot in sijn herte draghe’Ga naar voetnoot1). In een ander exempel verschijnt Jezus aan een maagd met de woorden: ‘Heffe op mijn cruce, mijn zuete bruyt’Ga naar voetnoot2). Het duidelijkst is | |
[pagina 154]
| |
deze gedachte uitgesproken in het volgende exempel. Drie nonnen knielden neder in een kerk ‘recht of sij gode wouden minnentlike aanbeden. Een ‘goet gheestelijc mensche’, die juist daar aanwezig was, zag Jezus naderen tot de eerste. ‘Hi sloech haer faly op ende helssesy ende cussesy recht vriendelike’. Bij de tweede ‘boerde hi die faly op een luttel ende sach haer aen met een lachende monde vriendelijc ende lyet die faly gliden’. De derde werd niet vriendelijk behandeld: ‘hi sloechse ende styetse met handen ende met voeten ende dede haer veel moeyenisse’. De vrome man begreep er niets van en vroeg Jezus om uitleg. De eerste, luidt het antwoord, is een maagd, die ik ‘met smeken houden moet’, de tweede is ‘vas(t)radiger’, maar nog ‘een behaghel mensch na der warelt’; de derde daarentegen is ‘mijn ghestade vriendinne, die mi niet en laet om enich dinc, dat op haer comen mach, goet of quaet’Ga naar voetnoot1). De botsing van deze levensbeschouwing met het aangeboren optimisme, het verzet van den levenslust tegen het lijden, is in zeer naïeven vorm uitgedrukt in het exempel Van enen ermen wijfkene, die tegen onsen here woude dinghen. Een arm vrouwtje kwam, zooals gewoonlijk, eten halen bij twee rijke bagijnen en hoorde in de kamer ‘alte grooten vroude’. Zij ging ‘door dat slotgat kijken ende daer sach si onsen here ihesus als een cleyn kindeken met desen ioffrouwen spelen ende hadde hem alte vriendelijck. Als dit vrouken dit sach, dachte si in haer selven: ‘Sidi daer ende hebt u soe vriendelijc met desen ioffrouwen, die soe weldichlick leven ende hebben al dat hen herte beghert van goeder spijsen ende van goeden wine, ende mij, erme wijf, verdructi ende verperst yamerlijc, want ewelijc comdi tot mij, gheladen met uwen cruce, yamerlijc doorwont, soe dat ic van drucke mi niet gheliden en can ende maket mij mijn leven tongoede, ende desen, die den wijn drincken, dien sijdi solaselijc ende mi sidi alte swaer!’ Toen onse here wederom ‘yamerlijc mesmaect’ tot haar kwam, verweet zij het hem heftig: ‘Ic segt u te voren, ic sal u daghen te romen voerden paus, dat ghi mij dus verdruct ende beswaert!’ Inderdaad trok zij naar Rome en werd in de kerk aangesproken door een joffrouwe, die vroeg ‘waer omme si daer sat’. Zij antwoordde: ‘Ic soude gherne minen | |
[pagina 155]
| |
here den paus spreken, want ic hebbe een ghedinghe in handen, dat hi beslichten moet, ende ic en weet niet, hoe ic aen hem sal gheraken.’ De joffrouwe noodigde haar in haar huis en beloofde haar zoon, die kardinaal was, er over te zullen spreken. Ondertusschen verscheen onse here, wederom ‘al ghecruyst,’ en zeide: ‘Sijt te vreden, want waert dat ic den beghinen ware alsoe ic u byn, si en soudens niet verdraghen connen ende souden hen ter ghenuechten der werelt keeren. Ende daer omme soe moetick hen vriendelijc sijn ende treckense met ghenuechlijcheyden tot mij.’ Hierdoor bevredigd, nam het vrouwtje de terugreis aanGa naar voetnoot1).
Het verschijnen van den gewonden Christus heeft soms een geheel andere beteekenis. Wanneer de mensch zondigt, dan lijdt God daardoor en hij toont dit zichtbaar om den mensch tot inkeer te brengen of van zijn zonde te overtuigen. Van deze opvatting ging Thomas Cantimpratensis uit, toen hij de verschijning van het kindeke Jezus in de sneeuw een vingerwijzing noemde, hoe onder de menschen de minne Gods zoo ‘vercoudet’ was, dat niemand hem in zijn hart wilde koesteren. Een soortgelijke gedachte ligt in de Herman-Jozef-legende. Maria openbaarde zich aan haar gunsteling als oude vrouw, toen hij in zijn vereering begon te verflauwen. Jezus lijdt er dus onder, als men hem minder ijverig dient. Hoeveel te meer treft men hem dan door een doodzonde te begaan! Een Marialegende (K 151) verhaalt ‘van een ionghe deerne, die haer vader ende moeder vermoerde.’ Na een leven vol zonden kwam zij eens in een kerk. ‘Doe sach si dat dat kindekijn, dat onse lieve vrouwe op haren arm hadde, alte seer bluendeGa naar voetnoot2) wert. Si stont op ende nam enen doecke ende woude dat bluet vanden kinde ofdoen. Mer hoe si meer dat bluet woude ofdwaen, hoe datter meer bluets wt vloeyde, so dat si al mitten bloede besmitte dat si bi haer hadde.’ Een stemme van boven zeide: ‘Dat hebben dijn stinckende sonden ghedaen, daer du in gheduerste.’ Hierdoor kreeg zij ‘alte bitteren rouwe’. Een ander exempel verhaalt, hoe men Jezus door godslastering vreeselijke wonden kan toebrengen: ‘Een man sat up eenen tijt ende dobbelde ende hij blasphemeerde gode met groeten zwaren heeden.’ Maria kwam binnen met eenen kindekin, vul wonden, | |
[pagina 156]
| |
vanden hoefde totten voeten’ en vroeg, welke straf hij verdiende, die dit kind zoo gewond had. De man antwoordde: ‘Hij ware weert, dat de eerde ontdede ende dat hijre in soncke.’ Hierdoor ‘gaf hij selve sijn sentencie’Ga naar voetnoot1). In een verwant exempel heeft men blijkbaar de oorzaak van een dergelijke verwonding willen verduidelijken. Een dobbelaar te ‘covelens opten rijn’ verloor op goeden Vrijdag zijn geld en zwoer, ‘hadde hi cristum daer gehadt, hi souden met enen messe in sijn lijf gesteken hebben, ende rechtevoert soe trac hi sijn mes wt ende doerstac tcruce van enen penninc.’ Voorbijgangers zagen voor het huis een armen man zitten, die ‘zere gewont was’ en zich over de dobbelaars beklaagde, die hem onschuldig hadden mishandeld. Plotseling was de man verdwenen ‘ende dair om soe vermoedden si alle dattet cristus was’Ga naar voetnoot2). Behalve als gewonde vertoont Christus zich dikwijls als gekruisigde. De vele afbeeldingen in de kerk en daar buiten gaven er aanleiding toe. Te meer hechtte men aan deze gedaante, waarin men Jezus als den Verlosser zag, omdat God zich soms in het crucifix door een mirakel openbaarde. Daarvan verhaalt Jacques de Vitry een exempel. Een man die Gods woord nooit had willen hooren, stierf en men hield een lijkdienst voor hem. ‘Daer sagen die lieden, dat dat crucifix dat in die kerke stont, sine hande ontloste vanden cruse ende stoppede beide sijn oren metten tween handen’Ga naar voetnoot3). Als gekruisigde verschijnt Christus o.a. aan den stervende in zijn laatste oogenblikken. Soms dacht men hem zelfs in deze gedaante in den hemel, zooals uit de afbeelding van de drieeenheid bleek. In een visioen zien wij Jezus aan het kruis zijn taak als wereldrechter vervullenGa naar voetnoot4).
In de meeste van de exempelen, die in dit hoofdstuk bijeengebracht zijn, is Jezus eenvoudig ‘onse lieve here’, zonder bijgedachte aan zijn leven op aardeGa naar voetnoot5). Toen, vooral in de 15de | |
[pagina 157]
| |
eeuw, de levens van Jezus in allerlei vormen zich vermenigvuldigden en als devotie-boeken werden gebruikt, ontstond een ander soort van exempelen, dat met de vorige niets gemeen heeft. Wie den levensloop van Jezus overdacht, moest dit doen ‘recht of hi daer bi gheweest hadde.’ Door deze levendige voorstellingen ontstonden de visioenen over het leven van Jezus, die wij bij Hendrik Mande vindenGa naar voetnoot1). Eens was hij b.v. in een ‘suverlike’ visioen getuige van de geboorte in Bethlehem. ‘Daer sach hi voir der poirten een huus staen, dat was ghemaect an enen berch van steene ende dat huus was open, also datter waghen ende gheladen beesten in staen mochten of sculen voir die coude of hette der sonnen ende also als hem dochte mit openen wanden. Doe hi in dat huus ghinc, doe sach hi, dat achter wt den berghe een crofte ghehouden was; daer stont een cribbe ende ander ghereescap, daer die beesten wt plaghen te eten, al van steene ghehouden. Dese crofte sach hi mit groten lichte verclaert, of si al vol viers binnen gheweest hadde.’ Kort daarop zag hij, hoe ‘die brudegom wt sijnre slaepcamer ghinc.’ De engelen kwamen het kind aanbidden en Jozef, die buiten stond en ‘die wonderlike claerheit’ bemerkte, werd geroepen om ‘dat minlike kindekijn aen te scouwen, dat minlike op hem loech’Ga naar voetnoot2). In een ander visioen zag hij de besnijdenis. Maria kwam in zijn cel met haer lieve kindekijn in haren armen. ‘Doe leide si dat kindekijn neder op die matte, dat al versch scheen besneden te wesen ende bloede merkelic, als hem dochte, ende die moeder lach op haer knyen ende weende mit haren minliken kindekijn ende was seer bedrucket.’ Bij een andere gelegenheid, toen hij wilde weten ‘hoe haer die heilighe maghet hebben mochte mit horen sueten kindekijn, doet gheboren was’, vertoonde zich Maria ‘als een ionc maechdekijn van dertien iaren of dair omtrent’ en aanbad haar kind ‘mit groter devociën’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 158]
| |
Ik zou deze exempelen, die een sterk persoonlijk karakter dragen, hier misschien niet vermeld hebben, als er in de eigen lijke exempelen-litteratuur niet een eigenaardige tegenhanger bestond. Daar is de persoon, die het visioen ziet, niet een ontwikkeld mysticus als Hendrik Mande, maar een ‘onnosel’ broeder met een kinderlijke fantasie. Hij aanschouwt het heilige gezin in Egypte: Maria bakt een koek voor het geld, dat zij met het naaien van een hemd verdiend heeft. Bij de verdeeling krijgt ook de toekijkende monnik een stuk. Met dit aardige exempel van ‘onnoselheit’, waarvan de toon aan sommige welbekende geestelijke liederen herinnert, willen wij dit hoofdstuk besluiten. Exempel van Jhesus in egypten. Men leest van enen heyleghen sertroeys, die alte gherne hadde gheweten, wat maria ende haer lief kint te doene plaghen, doen sij te egipten was. Dat begheerde hi alte neerstelec te wetene van onsen here. Soe ghevielt te eender tijt, dat hi in visioene sach, dat maria sat ende naeyde een vrouwenhemde ende Her Jhesus, haer sone, die stont oetmoedelic bi haer ende sacher op. Ende als dat hemde volnaeyt was, soe nam onse lieve vrouwe een schere ende sneet alle die draderkens soe abelec af ende soe poentelec ende doen leeyde sijt op haren scoet ende nam die schere ende streec die nade neder ende foude daer na dat hemde ende dede dit al alsoe abelec, dat die satroeys met groeter ghenuechten daer op sach. Ende doent al voldaen was, soe gaf si dat hemde haren lieven sone, dat hijt der vrouwen draghen soude. Ende Jhesus nam dat hemde ende droecht der vrouwen. Ende doen hi daer quam, stont die vrouwe ende soude gaen backen. Ende si nam haer hemde ende gaf ihesus dat ghelt, dat sijn lieve moeder daer aen verdient hadde ende gaf hem daer toe een goet stuc deechs. Jhesus was blide met sinen deeghe ende bracht sijnre moeder thuys. Doen nam maria dat deech ende maecter enen coec af alsoe abelec ende alsoe effene. Daer na maecte si een cleen heerdeken, oec alsoe abelec als haer wel betaemde. Doen leyde si den coeke te backene. Ende doen die coeke. ghebacken was, doe namen maria ende deylden in drien: dat een | |
[pagina 159]
| |
deel gaf si haren lieven sone, dat ander deel gaf si Joseph, dat derde deel ende dat minste behielt si te haren deele. Ende doen die coeke ghedeylt was, soe sprac Jhesus: ‘Moeder, wat sal die satroeys hebben, diet al siet?’ Ende doen nam maria haer deel ende braect in tween ende gaf die een heelicht haren sone, dat hijt hem draghen soude. Jhesus nam dat stuc ende ghinc daer met toet den satroeys wert ende stiet hem herdelijcachtich voer den mont, dat hi daer met tot hem selven quam, ende waende na ihesum gripen, maer hi ontvoer hem vanden oeghen. Maer die broeder behielt dat stuc vanden coeke, ende men seet, dat noch dat stuc vanden coeke es in dat cloester, daer die goede brueder woende’Ga naar voetnoot1). |
|