Middelnederlandsche legenden en exempelen
(1900)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de kennis van de prozaliteratuur en het volksgeloof in de middeleeuwen
[pagina 38]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 39]
| |
strijd van een door wroeging gekwelden zondaar zag men de worsteling met de duivelen, in afschuwelijke gedaanten gretig grijpend naar hun prooi. Het aantal van deze verhalen groeide aan door wat men van elders vernam, uit naburige kloosters of van bezoekers, die op lange reizen veel gezien en ervaren hadden. Omgekeerd drongen de verhalen uit het klooster naar buiten door. Als een vreemdeling daar een schuilplaats of nachtverblijf zocht, dan vertelde men hem tot stichting verhalen over de vreeselijkheid van de helsche straffen of de vreugde der gelukzaligenGa naar voetnoot1). Ook de kloosterscholen kunnen tot de verbreiding van de exempelen bijgedragen hebben: uit de 15de eeuw is dit met een voorbeeld te bewijzen. De bekende Zwolsche rector Johannes Cele placht zijn leerlingen als afschrikkend voorbeeld verhalen van slechte priesters te vertellen en dicteerde hun o.a. de legende van Udo van MagdeburgGa naar voetnoot2). Wanneer een verhaal eenmaal was opgeteekend, dan had het daardoor nog niet voorgoed een vasten vorm gekregen. Er was geen drukpers, die het in honderden exemplaren verspreidde, en de opteekening geschiedde meestal in het Latijn, voor weinigen toegankelijk. Nemen wij b.v. de legende van Beatrijs. De oorsprong ligt geheel in het duister: of er een bepaald feit aan ten grondslag ligt, waar en hoe de oudste redactie verteld werd, weet niemand. Op een bepaald oogenblik echter is de legende aan honderden menschen in verschillende streken bekend, die ze verder vertellen met allerlei persoonlijke afwijkingen; onder een volgend geslacht neemt zij weer andere vormen aan. Van al deze redacties worden er slechts enkele hier en daar opgeteekend in proza of poëzie, losse stukken dus uit een wijdvertakte overlevering. Slechts in de gunstigste omstandigheden | |
[pagina 40]
| |
zal men daaruit een beeld van den ontwikkelingsgang kunnen construeeren. De legende blijft mondeling voortleven, maar nu kan ook een geschreven tekst als uitgangspunt dienen voor den verteller. De dichter, die de Beatrijs-legende in Nederlandsche verzen neerschreef, had het mirakel gehoord van ‘broeder Ghijsbrecht, een begheven Willemijn’, terwijl deze het ‘vant in dien boeken sijn’. Merkwaardig is het, dat de legende nog in onze eeuw uit den mond van een oude kloostergeestelijke te Leuven werd opgeteekend, die het vertelde als in haar klooster gebeurdGa naar voetnoot1). Het is zeer waarschijnlijk, dat er voortdurend, ook na den tijd van Gregorius den Groote, in de kloosters stichtelijke exempelen zijn verteld en door dezelfde oorzaken nieuwe ontstaan. Maar waaraan is het toe te schrijven, dat wij ze in de 13de eeuw zoo sterk zien vermenigvuldigen en dat men ze juist toen met voorliefde begon te verzamelen? Kaufmann heeft er in zijn studie over Caesarius van Heisterbach (pag. 45) op gewezen, dat juist tegen de 13de eeuw de smaak in de novelle toenam en een stroom van Oostersche fictie in Europa doordrong, deels in het Oosten door bemiddeling van Griekenland, deels in het Westen over Spanje door Petrus Alfonsus' Disciplina clericalis. Daaruit zou dan Caesarius' optreden als verteller begrijpelijk worden. Het komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor, dat hier aan zulk een uiterlijke oorzaak te denken zou zijn, aan den invloed van een soort mode. De inhoud van Caesarius weerspreekt deze meening; de schrijver had Gregorius' Dialogus voor oogen en de stemming van zijn boek is meer die van het Exordium dan van de vrij wereldsche Disciplina clericalis. Er is een meer innerlijke oorzaak. Evenals in de 6de eeuw onder de Benedictijnen het kloosterleven jong en krachtig was, vol ware geestdrift, zoo was ook de 13de eeuw een tijd van geestelijke opleving, samenhangende met de kruistocht-beweging. Een gevolg daarvan was een nieuwe opbloei van de stichtelijke exempelen, die immers uit het leven voortkwamen. Met de verhalen, die uit het Oosten kwamen, hadden de exempelen weinig uit te staan. Fictie in dien zin spruit voort uit behoefte aan lectuur, de eisch van een maatschappelijke klasse, die vermaak en afleiding zoekt; de stichtelijke exempelen ontstonden om aan geheel andere behoeften te voldoen. Zij | |
[pagina 41]
| |
moesten nieuwe kloosterbroeders, die noode de zonnige wereld vaarwel zeiden, sterken om blijmoedig den zwaren kloosterregel te dragen; verslapten opwekken tot nieuwen ijver; moedeloozen, gebukt onder hun vreugdeloos bestaan, troosten met de hoop op een betere toekomst in het ‘ewighe leven’. Er was nog een andere, zeer belangrijke oorzaak, waardoor het aantal van dergelijke verhalen vooral in Frankrijk in de 13de eeuw zoo sterk toenam. Het prediken in de volkstaal werd algemeen, en juist aan het gebruik in de sermoenen danken de exempelen hun groote verbreiding en eigenlijke populariteit. In het begin van de 13de eeuw werden de Franciscaner- en Dominicaner orden gesticht en vooral de laatste greep de prediking aan als krachtig propaganda-middel voor de nieuwe beginselen en verwierf zich weldra grooten invloed. De verplichting om te prediken was namelijk zeer beperkt en vele eenvoudige geestelijken waren er niet eens toe in staat. De predikbroeders trokken nu door stad en dorp en predikten voor de toegestroomde menigte. Geen wonder, dat zij, om de eenvoudige hoorders te boeien, op wie abstracte redeneeringen weinig vat hadden, zich van exempelen bedienden, uit het leven gegrepen. Reeds Gregorius de Groote had dit middel in zijn Homeliën toegepast. De Dominicaners beriepen zich daarbij steeds op den stichter van hun orde, die in dit opzicht het voorbeeld gegeven had: de leden van deze orde hebben dan ook het grootste aandeel gehad in het verbreiden en het verzamelen van de exempelen. In Frankrijk zijn de eigenlijke exempelen vóór de 13de eeuw zeldzaam. Het gebruik in sermoenen is vooral in zwang gebracht door den beroemden Dominicaan en kruisprediker Jacques de VitryGa naar voetnoot1). Hij zag in, welk een krachtig middel exempelen konden zijn voor een ervaren prediker om op een eenvoudig gehoor te werken. ‘Le glaive affilé de l'argumentation subtile n'a point de pouvoir sur les laïques. A la science des Écritures, sans laquelle on ne peut faire un pas, il faut joindre des exemples encourageants, récréatifs, et cependant édifiants.’ (Lecoy de la Marche, pag. 276). Onder de vereerders van Jacques de Vitry behoort ook Thomas Cantimpratensis, die den prediker zelf ge- | |
[pagina 42]
| |
hoord heeftGa naar voetnoot1): waarschijnlijk staat dus de belangstelling in stichtelijke exempelen bij hem in verband met de ontwikkeling van dit genre in Frankrijk. De exempelen in de sermoenen leefden slechts bij uitzondering in vasten vorm voort. Ook hier kan men in zekeren zin van mondelinge overlevering spreken, niet alleen omdat de hoorders waarschijnlijk het verhaal, elk op zijne wijze, verder vertelden, maar ook omdat de schriftelijke teksten, die de predikers bezaten, hun groote vrijheid lieten. Een bekend verhaal wordt slechts met een paar woorden aangeduid, of alleen de titel wordt vermeld met een toevoeging als deze: ‘Narra de illo viro bono.’ Veel hing dus van den verteller af. ‘Tel exemple,’ zegt Jacques de Vitry, ‘paraîtra insipide à la lecture, qui plaira au contraire beaucoup dans la bouche d'un narrateur habile.’ (Lecoy de la Marche pag. 277)Ga naar voetnoot2). Uit de mondelinge overlevering van de exempelen zijn verschillende eigenaardigheden te verklaren, die ook aan het volkslied en aan het sprookje eigen zijn. In de eerste plaats de opteekening in afwijkende redacties. Het exempel was niet aan rijm en rhythme gebonden, zooals het volkslied; de willekeur van den verteller had dus vrij spel. Iemand met een slecht geheugen vertelde het verhaal onvolledig of onbeholpen; een ander met veel fantasie bracht er nieuwe, schilderende bijzonderheden in. Wanneer er persoonsnamen, plaatsnamen of getallen in voor kwamen, dan werden deze vervormd of gingen verloren, terwijl omgekeerd zulk een verhaal zonder namen op een andere plaats werd gelocaliseerd, om het voor de bewoners van die streek belangwekkender te makenGa naar voetnoot3). Uit de 13de eeuw, den bloeitijd der exempelen, zijn er verschillende voorbeelden aan te halen, hoe hetzelfde verhaal door Caesarius of Thomas, door Jacobus de Voragine en Vincentius in afwijkenden vorm werd opgeteekend. Die gevallen zullen bij de behandeling der afzonderlijke exempelen in de volgende hoofdstukken ter sprake komen. Een enkel voorbeeld wil ik hier uitvoeriger bespreken. Het is een | |
[pagina 43]
| |
kleine, aantrekkelijke legende, die in het Nederlandsch genoemd wordt ‘een exempel van den ewighen leven.’ Een monnik bad God, dat hij hem iets van de hemelsche zaligheid zou toonen. Op een morgen werd hij door een vogeltje naar het bosch gelokt en luisterde daar in verrukking naar het heerlijke gezang, maar toen hij naar zijn klooster terug keeren wilde, kende hem niemand meer: er waren drie honderd jaren verloopen. Deze legende ontmoeten wij voor het eerst in Frankrijk in de 12de eeuw als slot van een sermoen van Maurice de Sully; de tekst is naar veertien handschriften gedrukt door Paul Meyer (Romania V, 473). Sedert is het exempel over bijna geheel Europa verspreid in allerlei vormen, van de 13de tot de 15de eeuw, terwijl het in moderne bewerkingen o.a. in Longfellow's Golden Legend nog voortleeft. Onder de vele Latijnsche redacties noem ik die in de Scala celi, in de sermoenen van Johannes Herolt en in het Speculum exemplorum. In het Duitsch bestaat een bewerking in verzen in Von der Hagen's Gesammtabenteuer; het komt ook onder de Predigtmärlein voorGa naar voetnoot1) en is opgenomen in Pauli's Schimpf und Ernst onder den titel: Ein fogel sang eim bruder CCC iar. (No. 562). In Engeland was het bekend door de verzameling van Bromyard en volgens Crane drong het ook in Russische volksverhalen doorGa naar voetnoot2). Het is merkwaardig en kenschetsend voor de populariteit van deze legende, dat zij tweemaal gelocaliseerd is. Volgens de overlevering zou dit mirakel een Cisterciënser monnik Felix overkomen zijn in het klooster Heisterbach. (J. Steinbach: Heisterbach und seine Vorzeit, pag. 15). In de Niederländische Sagen, door Wolf opgeteekend, komt dezelfde legende voor als: ‘Der Mönch von Afflighem’ (no. 148), ontleend aan een handschrift, Haffligemium illustratum (I fol. 61): het speelt daar in de 11de eeuw onder een abt Fulgentius en het verhaal begint met de aanmelding van den onbekenden broeder. In het Nederlandsch trof ik de legende aan in vijf handschriftenGa naar voetnoot3), telkens in andere redactie. | |
[pagina 44]
| |
Ik laat deze teksten hier volgen: | |
I. Een exempelGa naar voetnoot1).In scaly celi staet ghescreven van een devoet broeder, die begheerde te weten van onsen lieven heer dat onderscheit des teghen woerdighen levens ende der overster glorien. Ende hij badt dat hem god woude openbaren die alre minste vonc der ewygher vroechden. Daer na ghinc hi op eenen morghenstont wt wanderen in enen boemgaert, daer hem die enghel gods stuerde. Doe hoerde hy daer die stemme van een nachtegaal, daer hi also grote ghenoechte in creech, dat hy daer langhe tijt bleef staen ende hoerde naden soeten sanc. Maer doe hi weder inden cloester quam, en kende hy daer nyemant. Doe verwonderde hem sonderlinge seer ende doe hy seide, wie sijn abbet placht te wesen, doe lasen sy inden boeken dat by dien abbets tijden die hy noemde, een moninc was wech ghegaen die nie mensche en vernam, waer hy ghebleven was. Ende dat was dese man die hadde dan vijf hondert iaer ghestaen. Ende hy waende selver dat hi daer nauwelic een wre gestaen hadde. - Tis te vermoeden dattet ghien nachtegael en was die daer sanc, maer dattet een enghel gods was. Mach dat geluuyt ende sanck van enen enghel al hier in aertrijcke also veel vroechden, solaes ende ghenoechte maken, wat ghenoechte mach dan daer in hemelrijc wesen, daer god selven ende maria, die ghebenedide moeder cristi, mit allen enghelen ende alle heylighen ende mit al dat hemelsche heerscap altoes teghenwoerdich sijn ende dat nymmermeer en moghen verliesen! Amen. | |
II. Een exempelGa naar voetnoot2).Men leest een exempel: een heylich vader began te peysen op dat veersken ‘want dusent jaren voor u ooghen sijn als den dach van ghisteren die overleen es,’ soo badt hij gode dat hij hem soude willen vertoonen de minste blijscap des eeuwichs levens. Ende corts daer nae begonster een voghelken te singhene bij hem, in welcken sanghe hij begonste groote ghenuechte te hebbene ende volghde den voghelken buten den cloostere tot | |
[pagina 45]
| |
in eenen bosch; ende daer hoordi dat voghelken singhen soo langhe, dat hem dochte dat hij daer gheweest hadde vanden eenen totten drien. Doen hoorde hy luden de clocke van sijnen cloostere ende quam ten clooster wert. Ende als hyer bij quam, soo sach hij dat tclooster verandert was: tghene dat te voren van houte was, het was nu al van steenen ende costelijc ghemetst; ende hij vant daer appel-lochtenenGa naar voetnoot1) ende wijngaerden, die hij te voren niet ghesien en hadde. Ende als hem de poortier sach, soe vraeghdi hem, wie hij was ende wanen dat hij quam. Hij antworde, dat hij alluttel tijt was wtghegaen ontrent den eenen ende nu bij mirakelen waest al verkeert ende verandert. Als sij al hem verwonderden van sijnen worden, soo was hem ghevraeght, wie dat abt was, als hij wt ghinc. Doen seydi hemlieden den naem vanden abt ende vanden ouders des cloosters die doen daer waren, als hij wt ghinc. Sij hebben die croniken oversocht ende ghevonden, dat hij hadde wtgheweest IIIc ende LXXV jaren. Siet soo veel jaren dochten hem maer een oft twee uren; wat sout dan gheweest hebben int eeuwich leven? | |
III. Een exempelGa naar voetnoot2).Daer ginck eens eenen religieus wt sijn clooster met sijnen brevier, om al wandelende sijn getijden te lesen, die godt dickmael had gebeden, dat hij eens mocht hooren een cleyn sierken van de hemelsche glorie, aldus wandelende is gecomen ontrent eenen boom, daer een vogeltien op sat en sonck soo lustich, dat hij sijn selven vergat, soo dat hij daer hondert jaren stont, en doen verdweent. Doen ginck hij weder naer sijn clooster en vont daer eenen vremden poortier, den welcken hem vraechden, wat hem beliefden. Hij antworden: ‘Ick ben eenen religieus van dit clooster en ick en ben maer wt gegaen om mijn getijden te lesen’, comende int clooster en vonter niet eenen die hij kenden, seer verwondert sijnde, seijde, hoe hij was gevaren. Den oversten, de boecken doorsiende, vont daer in, datter eenen religieus wtgegaen was om sijn getijden te lesen, met naem Joannes, en dat hij niet weder en was gecomen, en dat dat nu hondert jaren was geleden. - Ist singen van een vogeltien soo genuchelijck, hoe moet dan sijn die volle vreucht; hoe genuchelijck moetet daer sijn! | |
[pagina 46]
| |
IV. Van den eeweghen leven exsempelGa naar voetnoot1.Het was een gheestelijc monck die gode bat, dat hi hem woude vertoenen die minste blijscap vanden paradijse. Alsoe dat hi op een tijt ghinc metten anderen broeders ende daer hoerde hi een voeghelken singhen, dat hem soe wel bequam, dat hi sijns selfs vergat ende alle dinc. Hi volchde den voghelkijn nae ende hat gheerne ghevanghen, ende volchde alsoe vaste nae inden bosch. Ten lesten bleef hi staende onder eenen boem, daer dat voghelkijn op sat ende sanc. Alsoe bleef hi daer staende hondert iaer ende XLIII. Daer nae voer dat voghelken van hem, dat hijs niet meer en hoerde. Doen keerde hi weder wtten bossche tot sinen cloester wert. Ende doen hi quam voer die poerte des cloesters, soe sach hi dat cloester al verandert ende hi en kinde niement daer binnen, noch niement en kinde hem, ende nauwelijc soe wouden die portier in laten, ende den moncken verwonderde van hem. Doen vraechde hem die abt, onder wat abdte dat hi wt ghinc, ende hi noemden daer voer hem allen. Ende men haelde daer die oude c(r)oniken ende daer vant men, dat leden was hondert iaer ende XLIII. Ende hi seide, dat hem dochte dat hi boven een ure niet gheweest en hadde wten cloester overmids der groeter ghenochten ende sueticheit wille die hi hadde inden sanghe des voghelkens. | |
V. Een exempelGa naar voetnoot2.Een goet mensche begeerde oec van gode die mynste bliscap des hemelschen paradijs te horen. Op een tijt nader metten so wort hij ghebrocht ter stede, daer hi een voghelkijn hoerde singhen, ende dat ghelude was so ghenoechlic, dat hem docht, dat hi nymmermeer meer ghenoechte en begheerde te hebben, want doe hi weder vanden enghel ghebrocht wort ter stede, van daen hi ghenomen wort, doe meende hi dattet mer een ure gheleden was, mer hi en vant daer nyment dien hi kennede, want het waren gheleden meer dan hondert jaren, dat hi van daen gheweest hadde, dat hem docht mer een ure wesen.
De eerste is aan de Scala celi ontleend en ook de tweede waarschijnlijk uit een schriftelijke bron; hier zijn aardige nieuwe bijzonderheden genoemd: de monnik vond de houten kloostergebouwen terug ‘costelijc ghemetst’ van steen, omringd door | |
[pagina 47]
| |
‘appellochtenen ende wijngaerden’. De derde tekst, in de 17de eeuw opgeteekend, geeft ons gelegenheid de frischheid en natuurlijkheid van de Middeleeuwsche taal des te beter te gevoelen. De beide laatste teksten zijn blijkbaar uit het geheugen opgeschreven. De vergelijking van deze teksten bevestigt, wat boven gezegd werd over wijzigingen, die door de mondelinge overlevering ontstonden. In de oorspronkelijke legende is de monnik drie honderd jaar uitgeweest: hier is dit achtereenvolgens 500, 375, 100, 143 en ‘meer dan hondert’ geworden. Over den inhoud in verband met den geheelen sagen cyclus, waarvan dit exempel een deel uitmaakt, zullen wij in het negende hoofdstuk nader spreken. In de tweede plaats werd niet alleen de vorm maar ook de inhoud gevarieerd: op een veel voorkomend motief vindt men allerlei variaties. Ik noem slechts het Theofilus-motief: het duivelverbond en de redding door Maria (zie Hoofdst. V), en den strijd van Maria met de duivelen voor Gods rechterstoel om de ziel van een zondaar (zie Hoofdst. IX), omdat deze groepen de talrijkste zijn. Een derde gevolg van de mondelinge overlevering is de samensmelting en splitsing van exempelen. Interessante verhalen prikkelden de nieuwsgierigheid: men wilde weten, hoe het verder met die personen was afgeloopen, en het verhaal werd daarom door toevoeging van een ander verlengd, dat er eenigszins bij paste. Na het vreeselijk oordeel over Udo van Magdeburg vroeg men zich natuurlijk af, hoe het verder met hem in de hel gegaan was en een ander exempel over de ontvangst van een zondaar door de duivelen bevredigde die nieuwsgierigheid. Een onhandig gekozen aanhangsel vertoont ook de jongste redactie van de ‘Soudaensdochter’ (zie Hoofdst. IV)Ga naar voetnoot1). Omgekeerd gebeurde het, dat de verteller zich maar een deel van het verhaal herinnerde of bijzonderheden oversloeg, die later afzonderlijk of in verbinding met andere elementen een nieuw exempel deden ontstaan. (Zie ‘Herdersdochter’ in Hoofdst. III). Dikwijls is slechts een enkele trek uit het eene verhaal in het andere overgenomen, die in het geheugen bewaard was en bij het oververtellen bewust of onbewust werd ingelascht. Hiermee staat in verband, dat de Marialegenden en de andere | |
[pagina 48]
| |
exempelen wederkeerig invloed op elkaar uitoefenden. Bij de klimmende vereering van de Heilige Maagd nam ook het aantal legenden toe, die tot haar eer werden opgeteekend. Dit waren niet alleen verhalen van nieuwe wonderen, maar dikwijls reeds bekende verhalen, waar het Maria-element later ingebracht was. Ten deele kan men aan opzettelijke verandering denken: dit blijkt o.a. duidelijk uit het Katwijksche handschrift, waarin verscheidene exempelen uit het Biënboec zijn opgenomen, die geen betrekking hebben op Maria, maar door kleine wijzigingen tot Maria-legenden vervormd zijn, b.v. de mooie legende van het Christus-kind in de sneeuw (zie Hoofdst. IV)Ga naar voetnoot1). In vele gevallen behoeven wij geen opzet aan te nemen. Men hoorde een wonderverhaal vertellen en al werd daarbij de naam van Maria niet genoemd, het sprak vanzelf, dat niemand anders dan zij dat bewerkt kon hebben. Het was dus slechts een noodzakelijke aanvulling, als men er bij vertelde, dat het mirakel aan de genade van ‘onse lieve vrouwe’ te danken was. Wanneer dus naast een Marialegende een exempel wordt aangetroffen zonder haar inmenging, dan kan men er bijna zeker van zijn, dat de Marialegende jonger is. Omgekeerd is het begrijpelijk, dat, toen eenmaal de mirakelen van ‘onse lieve vrouwe’ wijd en zijd bekend waren, de invloed op andere legenden niet kon uitblijven. In de Exposicie op het Pater Noster (Ms. Br. 1654 fol. 92v) wordt b.v. verteld van een priester, ‘die altoes zielmessen plach te doene ende zeer luttel eenighe ander messen.’ Daarom werd hij aangeklaagd bij den bisschop, die het eerst verbood, maar weldra moest toegeven, toen de verloste zielen door een wonder hun dankbaarheid toondenGa naar voetnoot2). Blijkbaar is deze legende ontstaan onder den invloed van de bekende Marialegende, waarin een priester wordt aangeklaagd, omdat hij slechts de Maria-mis kon lezen. Het sterkst is natuurlijk de invloed van de Maria-mirakelen geweest op de legenden van andere vrouwelijke heiligen. Dit punt wil ik iets uitvoeriger toelichten uit de legenden van drie heiligen, die ook in de Nederlanden onder de meest vereerde behoorden. Sint Anna is de moeder van de Heilige Maagd. In de apocry- | |
[pagina 49]
| |
fen, waar Maria in goddelijken glans geschilderd wordt, straalt reeds iets daarvan op haar moeder Anna af: immers ook de geboorte van háar dochter was verkondigd. In de 5de eeuw wordt als haar oud-testamentisch type Hanna, de moeder van Samuel genoemd; in 710 werd haar gebeente uit Palestina naar Constantinopel over gebracht, maar een Anna-cultus kon eerst ontstaan, toen de Maria-dienst tot vollen bloei was gekomen. In de 13de eeuw zien wij de Sint-Annabroeders voor haar vereering aaneengeslotenGa naar voetnoot1). Onder haar legenden wordt het volgende ‘schoen, mynlick exempel’ verhaald (Ms. Haag K 15, fol. 228c): Een vroom schilder kreeg de opdracht een beeld van Sint Anna te schilderen aan de Westzijde van een hoogen kerktoren. De priester ‘liet hem maken ein steigeringe die was dertich vadem hoge, ende maecten sante annen bielt daer aen, ende hi screef daer boven: “Helpt sancte Anna self derde.” Doen dat bielt bereit was ende hij aff wolde clymmen, doen quam ein groot wynt wtten norden ende weiden die steigeringe ewech. Doen hi vallen solde, riep hij: “Helpt sancta anna self derde!” Doen reicten hem sancte anna hoeren mantel: daer bleeff hi aen hangen einen halven dach. Doen dat die coninck sach, liet hi en aff wynnen.’ Men herkent hierin gemakkelijk het Mariamirakel ‘Van enen scrivere die Mariën eerde.’ (Sp. Hist. I7, 75)Ga naar voetnoot2). Sint Katharina onderging in het begin van de 4de eeuw haar martelaarschap. Haar vereering, waarvan vóór de 9de eeuw geen bewijzen te vinden zijn, en de vele levensbeschrijvingen in proza en poëzie behoeven hier niet besproken te worden. Wel is het voor ons doel van belang te weten, in hoe verre haar vereering in de Nederlanden was doorgedrongen. In het Biënboec is reeds een Katharina-legende opgeteekend, die in Holland speeltGa naar voetnoot3): zij beschermde nonnen, die haar reliquieën droegen, tegen den opkomenden vloed. In de 14de en 15de eeuw | |
[pagina 50]
| |
kan de Nederlandsche schilderkunst bewijzen, dat het aan vereerders van Sint Katharina niet ontbrak: in de eerste plaats denkt men daarbij aan het Brugsche meesterstuk van Memlinc. Haar legenden hebben met de Maria-mirakelen verschillende punten van aanraking. Evenals Maria verlooft zij zich met den jongeling, die een ring aan den vinger van haar beeld gestoken heeft (Ms. Br. 1683 fol. 87: Hoe dat sinte katherina een vingherlinck ontfinck aen haren vingher van enen clerck diet haer boet). Een ridder die sint Katharina vereert, spaart een maagd, omdat zij denzelfden naam draagt als zijn heilige (Ms. Haag X 117). Ook in dit geval is, zooals later blijken zal, een Marialegende het voorbeeld geweest. In een bundel sermoenen, die Pater Dionijs in het klooster Jherico gepreekt heeft (Ms. Gent 902), komt een eigenaardige Katharina-legende voor. Een vereerder van deze heilige had ‘een yonc wijfken ghetrouwet, ende hij hadde een ghewoente dat hi des morghens ende des avonts plach te gane in een capelle, daer een outaer stont, die in sinte Katherinen eere ghewyet was, ende daer plach hi sijn ghebet devotelijc te storten’. Zijn jonge vrouw kreeg argwaan en doodde zich uit jalousie op de vermeende minnares. Door de hulp van Sint Katherina werd zij in het leven teruggeroepen. Ook deze legende schijnt uit een Marialegende ontstaan te zijn: in het Nederlandsch trof ik haar niet aan, maar wel in het Duitsch nl. Die eifersüchtige GattinGa naar voetnoot1). De man geeft hier nog meer aanleiding tot verdenking, want ‘er sprach in schimpf, er müst noch ainer schöner Jungfrawen ain dienst tun’Ga naar voetnoot2). In een later te bespreken romantisch verhaal treedt Sint Katharina naast Maria op: het is dan ook zoowel onder de Maria- als onder de Katharina-legenden opgenomen (Ms. Br. 1683 fol. 84). Slechts een enkele maal wordt haar genade boven die van de heilige Maagd gesteld en redt zij voor het oordeel | |
[pagina 51]
| |
Gods een zondaar, dien zelfs Maria niet helpen wil (fol. 74v). Niet minder dan Katharina werd Sint Barbara in de Nederlanden vereerd, die reeds in de 3de eeuw als martelaarster gestorven was. Dit blijkt uit de namen van kloosters b.v. het bekende Sint-Barbara-klooster te Delft, maar vooral uit de mirakelen die van haar zijn opgeteekend, en die voor een groot deel in de Nederlanden zijn voorgevallen, zoowel in Utrecht en Gelre als in Brabant en LuikGa naar voetnoot1). De meeste zijn herhalingen van hetzelfde motief: den bijstand door Sint Barbara aan stervenden verleend. Men stelde haar macht zeer hoog: de schrijfster van het Brusselsche handschrift, een vurige vereerster van deze heilige, zegt in een naschrift: ‘Want men naest der hemelscher keyserinnen Mariën van gheenen heyleghen en vint so wonderliken crachteghen mirakelen, die god heeft laten gheschien ende noch dagheleecs laet gheschien, als doer sijn ghetrouwe dienerse sinte Barbare.’ Soms zien wij haar naast Maria optreden, b.v. in het mirakel Van eenen alte boesen mensche, die om sijn boesheit op een rat gheset was, die si met der moeder gods vriendeleec vertroeste (Ms. Gent 1761 no. 7); meestal vervult zij alleen dezelfde functies. De prototype van al deze legenden is het mirakel, waarin Maria een gehangen dief in het leven houdt. Een ander punt van overeenkomst met de Marialegenden is het mirakel Hoe dat een ionghelinc sach een ghenuegheleec visioen ende liet sijn huweleec (no. 11), een ‘Barbara bruidegom’ dus, in navolging van den veel voorkomenden ‘Maria-bruidegom’. In het algemeen bezitten deze legenden slechts een flauwen weerschijn van de poëzie der Marialegenden. Zij missen de innigheid; de voortdurende eentonige herhalingen en het gewild-wonderbaarlijke verzwakken den indruk nog meer.
De exempelen behoefden dus geen opteekening om zich voort te planten en te ontwikkelen. De 13de-eeuwsche verzamelaars vermelden in de meeste gevallen, van wien zij het verhaal gehoord hebben: er moeten er dus vele in omloop geweest zijn. Zonder de groote schriftelijke verzamelingen zouden zij echter nooit zulk een groote verbreiding gekregen hebben en zoo in | |
[pagina 52]
| |
aantal toegenomen zijn. Tegelijk werd daardoor de mondelinge overlevering steeds meer door de schriftelijke verdrongen. De opteekening geschiedde niet altijd met hetzelfde doel. Sommige verzamelaars wilden daardoor aan tijdgenoot en nakomeling stichtelijke lectuur verschaffen: zoo ontstonden de werken van Caesarius en Thomas Cantimpratensis, de Latijnsche bundels met Maria-legenden en de Fransche verzamelingen: de ‘Trésor de l'Ame’, de ‘Contes dévots’ en de ‘Vies des Pères’Ga naar voetnoot1) en veel later de Duitsche verzameling ‘Schimpf und Ernst’ van den Franciscaner Johannes Pauli (1522), die vele Middeleeuwsche exempelen bijeenbracht. Andere verzamelden met de praktische bedoeling om ten behoeve van predikers materiaal voor sermoenen bijeen te brengen. Toen namelijk het gebruik van exempelen op het voorbeeld van Jacques de Vitry steeds meer gewoonte werd, leverde een exempelen-boek, waarin men zonder lang zoeken geschikte exempelen over een bepaald onderwerp vinden kon, een groot gemak op. De eerste systematisch geordende verzameling, met dit doel samengesteld, is die van Étienne de Bourbon, Tractatus de diversis materiis praedicabilibus, in de Middeleeuwen meer bekend onder den titel: Liber de septem donis spiritus sancti. Naar deze zeven gaven zijn de exempelen gerangschikt, maar het werk is niet voltooid. De schrijver heeft zijn naam verborgen willen houden en noemt zich slechts ‘frater S.’, maar uit een aanteekening van een jongeren tijdgenoot weten wij, dat hij heette Stephanus de Borbone (geboren tusschen 1190 en 95) als rondtrekkend prediker en inquisiteur tegen de Waldenzen bekend. In den proloog beroept hij zich op de woorden van Gregorius den Groote: ‘Magis docent facta quam verba et magis movent exempla quam predicamenta,’ en zegt, dat de stichter van zijn orde, Dominicus, het goede voorbeeld gegeven heeft: ‘habundabat in loquendo verbis edificatoriis et exemplis’. Om het belang, dat deze exempelen hebben voor de kennis van de 13de eeuw, heeft Lecoy de la Marche een bloemlezing uit dit werk uitgegeven, getiteld: Anecdotes historiques, légendes et apologues tirés du recueil inédit d'Étienne de Bourbon’ (Paris 1877). Een andere 13de-eeuwsche verzameling met een nog praktischer rangschikking is het Alphabetum narrationum | |
[pagina 53]
| |
van Étienne de Besançon, die in het midden der 13de eeuw leefdeGa naar voetnoot1). In den proloog zegt hij: ‘Door het voorbeeld der oude vaderen heb ik de overtuiging gekregen, dat verscheidene menschen tot een deugdzaam leven gebracht zijn door stichtelijke verhalen en exempelen. Die verhalen worden gemakkelijk begrepen, vast in de herinnering geprent en door velen gretig aangehoord. Vooral predikers die door de wereld zwervende het heil van hun naasten zoeken, moeten een overvloed van exempelen tot hun beschikking hebben.’ Daarom heeft hij zijn werk ondernomen. Hij eindigt, evenals Étienne de Bourbon met een beroep op Sint Dominicus. De stof is in dit werk naar ‘Stichwörter’ gerangschikt b.v. Abbas, Abbatissa, Abstinencia, Abscondere enz. In de 14de eeuw kon men gebruik maken van al wat in de 13de verzameld was. Een bewijs daarvoor is een verzameling uit het midden der 14de eeuw, de Scalaceli van Johannes Junior ordinis fratrum praedicatorum, bijgenaamd Gobius, uit Zuid-Frankrijk. De proloog luidt ongeveer: ‘den glans van het goddelijke kunnen wij slechts zien onder den sluier van gelijkenissen en beelden. Daarom sprak ook God op aarde tot de menschen, in duisternis gezeten, door exempelen en parabelen. Uit het behagen scheppen in verhalen en voorbeelden van heilige menschen blijkt een streven naar het hemelsche: om dat te bevorderen heb ik mijn Scala celi samengesteld.’ Daarop volgt een uitvoerige en nauwkeurige opsomming van zijn bronnen: er is geen sprake meer van verhalen, die hij van den een of den ander gehoord heeft of zelf beleefd. Alleen zegt hij ten slotte: ‘verum aliqua inserui, que ita conscripta non repperi, sed in predicationibus aliorum audivi’Ga naar voetnoot2). De stof is niet alleen alphabetisch, maar ook systematisch geordend. Op het woord ‘Virgo dei genitrix’ bv. zijn 53 Marialegenden samengebracht, die weer onder 17 rubrieken ingedeeld zijn, naar de werkzaamheden van de Heilige Maagd. De scala celi is niet in het Nederlandsch vertaald en voor andere verzamelingen betrekkelijk weinig gebruikt. Een dergelijke 15de-eeuwsche verzameling is het Promp- | |
[pagina 54]
| |
tuarium exemplorum van Johannes Herolt, bijgenaamd discipulus, die ook tot de Dominicaner orde behoorde en volgens Crane tusschen 1435 en 1440 te Bazel werkzaam wasGa naar voetnoot1). De omvangrijkste verzameling in dezen trant is die van den Engelschen Dominicaner Johannes Bromyard († 1418): Summa Praedicantium; de verhalen zijn meestal kort en droog. Het is duidelijk, dat al deze verzamelingen, die vele malen werden afgeschreven, de verspreiding der exempelen sterk in de hand werkten.
Nu wij nagegaan hebben, hoe en waar de exempelen ontstonden en hoe zij zich over de geheele Christelijke wereld verbreidden, komen wij tot de vraag, welke rol de exempelen in onze litteratuur gespeeld hebben en wat er in oude handschriften en drukken van overgebleven is. In de 13de eeuw werden dergelijke verhalen niet in de volkstaal opgeteekend, maar in het Latijn. Dat vele van de verhalen, die in de kronieken, bij Caesarius en in het Biënboec opgenomen zijn, toenmaals in de volkstaal in omloop waren en dus tot de ongeschreven litteratuur behooren, is aan geen twijfel onderhevig. Daarom is een deel van den inhoud van Caesarius, al leefde hij op Duitsch gebied en van Thomas, al drukte hij zich gewoonlijk in het Fransch uit, in zekeren zin Nederlandsch eigendom, dat door de beoefenaars van onze cultuur- en litteratuur-geschiedenis niet verwaarloosd mag worden. Evenzeer is het waarschijnlijk, dat de Dominicaners, die in de 13de en 14de eeuw in de Nederlanden preekten, op voorbeeld van hun voorgangers exempelen gebruikt zullen hebbenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 55]
| |
De sermoenen vormen door hun aard een vergankelijke litteratuur, die slechts zelden opgeteekend werd: de ervaren prediker zal in de meeste gevallen geïmproviseerd of gebruik gemaakt hebben van korte aanteekeningen. Nederlandsche sermoenen uit de 14de eeuw zijn mij niet bekend. In de 15de eeuw komt het voor, dat de sermoenen van een geliefd prediker door vereersters werden opgeteekend. Op deze wijze zijn ons o.a. Brinckerinck's collaciën bewaard; de aard van deze toespraken sluit het gebruik van exempelen buiten. Daarentegen heeft Thomas a Kempis in zijn sermoenen tot de novicen van kleine exempelen gebruik gemaakt. In de Zuidelijke Nederlanden is ons een bundel van 41 sermoenen bewaard uit het Brusselsche klooster Jherico (Ms. Gent 902) ‘ghescreven wt der predicaren monde alsoe na ende ghelijck als men can van twee onse religiose susteren.’ Hierin is een zeer spaarzaam gebruik gemaakt van exempelen: behalve de boven vermelde Katharina-legende vond ik o.a. in no. XXXI een ‘exempel van iobiniaen’, den koning die bij het baden van zijn kleeren beroofd, in zijn naaktheid niet als koning herkend wordt, ontleend aan de Gesta Romanorum (vgl. Kausler Denkm. III 204: Van eenen verwaenden coninc)Ga naar voetnoot1). Van de sermoenen, waarin de exempelen een hoofdbestanddeel vormen, zijn ons in het Mnl. twee bundels bewaard. De eerste, in een Gentsch handschrift (Ms. Gent G 11127) bevat een reeks sermoenen over de tien geboden, merkwaardig van inhoud, waarvan de oorsprong mij onbekend is. Ik teekende er 33 exempelen uit op: verscheidene daarvan zullen nog ter sprake komen. Misschien is dit een vertaling van 13de-eeuwsche Latijnsche sermoenen: daaruit zou te verklaren zijn, dat in de exempelen geen enkele maal Caesarius of het Biënboec genoemd wordt. Duidelijker is de afkomst van de Exposicie op het Pater Noster, een verzameling van vijftig sermoenen, die | |
[pagina 56]
| |
in het Latijn te Audenaerde gedrukt zijn (anno 1480). De schrijver wordt hierin niet genoemd: in het exemplaar, dat ik te Audenaarde raadpleegde, stond met inkt bijgeschreven: autore Hermanno de petra CarthusianisGa naar voetnoot1). De Nederlandsche tekst in het Brusselsche handschrift 1654 heeft het volgende naschrift: ‘Dit heileghe pater noster ende dese saleghe leeringhe daer op dat predicte die werdeghe ende eersameghe vader her herman stekijn vicarius vanden cloester van sinte annen bi brugge die dat cloester eersamelike gheregeert heeft voer gode ende voer den menschen overmids sijn eersamelije ende ghestichtelijc leven, die starf int iaer ons heeren als men schreef MCCCC ende XXVIII opten XIII dach van April ende rustede inden heere, daer alle rusten in es.’ In dit handschrift komen niet minder dan 150 exempelen voor, meestal vrij kort verteld: behalve de reeds bekende bronnen, Gregorius, Caesarius en het Biënboec, wordt herhaaldelijk ook geciteerd ‘een boecxken dat heet die cornike van cartusie.’ Deze tekst komt ook voor in een Parijsch handschrift (Arsenal 8211) en een te Darmstadt (449), terwijl Ms. Keulen W 12o 25 er een reeks exempelen aan ontleende. De exempelen, die in de Fransche sermoenen werden gebruikt, verdeelt Lecoy de la Marche in vier soorten: de 1ste ontleend aan geschiedschrijvers der oudheid, kronieken of legenden; de 2de ontleend aan gelijktijdige gebeurtenissen, de 3de de fabels, de 4de vergelijkingen ontleend aan den een of anderen bestiaris. Het is merkwaardig, dat de beide laatste soorten in het Nederlandsch alleen vertegenwoordigd zijn door enkele exempelen in ‘Des coninx summe’Ga naar voetnoot2). In de tweede plaats zullen wij een kort overzicht geven van het gebruik in stichtelijke tractaten. Hier blijkt, meer dan uit de sermoenen, de populariteit der exempelen. De bloeitijd van dergelijke Dietsche geschriften valt eerst in de 15de eeuw, nadat het vooroordeel tegen boeken in de volkstaal geweken en de vrees voor kettersche invloeden verminderd was. Het is begrijpelijk, dat men bij de mystici, die meer het abstracte dan het | |
[pagina 57]
| |
aanschouwelijke zochten, hoogst zelden exempelen vindt. In de werken van Ruusbroec o.a. kan ik maar één voorbeeld aanwijzen: het exempel van drie gulzige monniken (III, 257), van wie er twee sterven, die den derden door een gloeienden druppel zweet de vreeselijkheid der helsche straffen komen toonenGa naar voetnoot1). In de volgende 15de-eeuwsche tractaten worden sporadisch exempelen gebruikt: 1. Dire van Delf: Tafel van den kersten ghelove. Dit werk is belangrijker dan men uit de stukken, die Van Vloten heeft afgedrukt zou opmaken; er zijn bladzijden in, die hem als een der beste Middeleeuwsche prozaschrijvers doen kennen. De exempelen, grootendeels uit het Vaderboec, zijn tot enkele hoofdstukken beperktGa naar voetnoot2). 2. Gerard van Vliederhoven: Cordiale of de Vier utersten, waarvan de Nederlandsche vertaling tot ± 1425 opklimt. Het aantal exempelen is gering: zij zijn hier bijzaak. In de Zwolsche drukken van den Latijnschen tekst heeft de uitgever achter elke afdeeling een reeks exempelen bijgevoegd, grootendeels aan Caesarius en het Liber apum ontleendGa naar voetnoot3). 3. Spieghel der susteren, een goed geschreven tractaat van een onbekenden schrijver, met ongeveer 15 korte exempelen, grootendeels uit het Vaderboec. Dezelfde auteur schreef de: 4. Gheestelike Apteke, waarin de exempelen op dezelfde wijze zijn aangebracht. De titel wordt in den proloog aldus verklaard: ‘Hier om, opdat dit boeck enen naem hebbe, soe mach ment noemen der susteren apteeck, want hier in sal een yeghelike suster hoer noet claghen ende een gheestelic vader als een artsater sal wt desen boeck als wt eenre apotheeck medecijne ende raet gheven’. (Ms. Gent 1310 fol. 3)Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 58]
| |
5. Der Maechden Spieghel, een dialoog tusschen Peregrinus en TheodoraGa naar voetnoot1). 6. Prieel van sinte Agneten, alleen voorkomende in het Haagsche handschrift K 48. In deze beide tractaten vindt men slechts een enkel exempel. 7. Des coninx Summe: de hier voorkomende exempelen zijn door Tinbergen in de inleiding op de ‘Coninx Summe’ (pag. 45 vlg.) nauwkeurig beschreven. 8. Spieghel der sonden, in poëzie en proza, die weldra door de uitgave van prof. Verdam toegankelijk zal zijn. Een meer overwegend element vormen de exempelen in de volgende werken, die daarom iets uitvoeriger besproken moeten worden. 9. Der Sielen Troest. Dit werk is oorspronkelijk in het Nederduitsch geschreven, maar de auteur is onbekend. Eerst door de drukpers werd het in ons land algemeen verspreid: het aantal handschriften is gering, vergeleken met de vele Nederduitsche. Ik vond er slechts een te Deventer (no. 58) en een tweede, waarvan de taal Nederduitsch getint is, in Ms. Berl. fol. 1027. In de inleiding is reeds een stuk uit den proloog geciteerd: de scherpe tegenstelling van stichtelijke en wereldlijke verhalen. Wij laten hier het slot volgen, om te doen zien hoe de schrijver zijn taak heeft opgevat. ‘Hier omme hebbe ic wille een boeck te scriven vander hiliger scrifte in dat duytsche, te love godes ende mijnen evenkersten te vromen. Dat boeck wille ic te samen lesen van menigerhanden bloemen. Dat boeck sal heiten der sielen troest. Dair ynne soe wille ic scriven vanden X geboden, vanden sacramente, vanden achten salicheiden, vanden seven werken der ontfermherticheidt, vanden seven vrouden onser liever vrouwen, vanden seven dagelicx getiden, vanden seven hoefftzunden, vanden seven hoeftdogeden ende wat mij got daer toe ghift. Ic bidde alle den ghenen die dit boeck lesen, off sij yn anderen boecken yet anders vynden gescreven, dat sy dyt boeck daer omme nyet en straffen, want ic hebbe alsoe geraemt: waer die redene te lanc sijn ende verdrietsam, daer soe wille ic wat afbreken; waer oec die redene nutsame is, daer soe wille ic wat toe setten, ende waer wat onnuts is, dat wil ic overslaen ende wat der waerheit nyet en gelijct, dat willic onder wegen | |
[pagina 59]
| |
laten, ende will kesen dat nut is, dat waer is ende dat sinlic is, geliker wijs als een arsater die nutste wortel tot sijnre arsediën sueket ende die duve dat schoenste koren tot haerre spisen’Ga naar voetnoot1). De schrijver heeft zijn werk niet kunnen voltooien: waarschijnlijk heeft hij slechts de tien geboden ten einde gebracht. In vele Duitsche handschriften komt een aanhangsel voor, getiteld ‘der cleynen selen troist’, over de zeven sacramenten, maar het is niet zeker, dat dit van dezelfde hand is. Onder het vierde sacrament vinden wij een afzonderlijk tractaat over de biecht, dat m.i. later ingelascht is. Het is ten minste in verscheidene vrij oude Nederlandsche handschriften te vinden met den titel: 10. Spieghel der biechten. De afkomst van dezen merkwaardigen biechtspiegsl is mij onbekend, tenzij hij ontleend is aan den kleinen SielentroestGa naar voetnoot2). De tekst die aan het boekje ten grondslag ligt, is: Verblide di, dochter van Syon, want ic wil comen ende sal wonen midden in di.’ Daarop slaat de volgende aardige vergelijking, die als inleiding dient: ‘Dencke hoe eerliken gast dat hi is, die tot dijnre zielen comen wil ende in haer wonen. Waert datter een coninc of een bisscop in dinen huze comen woude, ghi soudt daer na staen mit allen vlite, dat ghi uwe huys also reyn maecte, dat hij daer niet in en vonde dat sinen oghen mishaghen mocht. Sinttenmael dan dat comen wil tot u die boven allen coninghen ende bisscopen is, so zuldi uwe ziel bereyden, dat onze lieve here daer niet en vinde dat sinen gotliken oghen mach mishaghen. Du zuls also doen als een die een huys veghet, die zueket alle die winkelen om ende wat hij onreyns daer in vynt, dat veghet hi al wt. Also zuldi alle die winckelen uwer zielen omzueken ende zult zamenen alle uwe sunden op een hoep ende die zuldi alle biechten.’ Onder de exempelen, die de tien geboden, de vijf zinnen, de sacramenten enz. illustreeren, zijn er verscheidene, die alleen hier voorkomen. Dat nergens bij de verhalen de bron genoemd is, wijst er ook op, dat de biechtspieghel vóór de 15de eeuw ontstaan is. | |
[pagina 60]
| |
11. Een tractaat over de passie, dat in twee handschriften bewaard is (Ms. Gent 1016 en Ms. Br. 2694). Het is hoogst eigenaardig, dat men zelfs bij een onderwerp, dat er zich zoo weinig toe leent, exempelen te pas wist te brengen. Vooraf gaat ‘den text der passiën ons heeren ihesu cristi, ghetrocken uut den vier ewangelisten’, zeer beknopt, om spoedig te kunnen overgaan tot ‘die exposicie der passien, de welke een sartroys wt diverscen boeken overgheset heeft wten latijn in dietscen, om datter sympel menschen wt geleert souden sijn ende gode te nernsteliker souden dienen.’ Bij de exempelen, ongeveer 25 in getal, is zeer nauwkeurig de bron en de plaats aangewezen: voor een groot deel zijn zij uit het Biënboec afkomstig. Dit tractaat dateert waarschijnlijk uit de 2de helft der 15de eeuw: in elk geval is het jonger dan de Exposicie op het Pater Noster, want daaraan is een exempel ontleend: ‘Men leest inden sermoen op den pater noster die een sartroys gemaect heeft die vycarius was vanden sartroysynnen van brugge sinte Annen.’ Uit deze aanhaling blijkt, dat hij den schrijver niet meer persoonlijk gekend heeft. 12. Dat Sterfboeck, een vertaling van een Latijnsch tractaat ‘Ars moriendi’ met ruim 30 exempelen, voor een groot deel aan Caesarius ontleend. In handschrift heb ik deze vertaling nergens ontmoet: zij schijnt dus voor den drukker opgesteld te zijn, die den tekst met houtsneden opluisterde. Ik gebruikte een exemplaar in 1488 te Delft gedrukt. 13. Marien Bogaert, een niet vertaald Nederlandsch Mariale, dat ik alleen in een Gentsch handschrift (946) aantrof. Het is samengesteld ten behoeve van de ‘reyne meechden die hier in dit convent sijn’; waarschijnlijk is het dus een autograaf. Het slot luidt: ‘Hier is voleyndet die geestelike bogaert van onser liever vrouwen, ghescreven ende vergaerdert wt die heilighe scrifturen der doctoren, int iaer ons heren dusent Ve ende I’. De eerste twee afdeelingen zijn gevuld met vergelijkingen ter eere van de Heilige Maagd, zooals men die in de meeste Mariale's vindt: het derde deel bevat 21 exempelen, waaronder verscheiden bekende MarialegendenGa naar voetnoot1). 14. De Exposicie op het Pater Noster, die alleen | |
[pagina 61]
| |
in één Deventer handschrift voorkomt (Ms. Dev. 8), een compilatie uit twee tractaten. Voor deze Exposicie en de daarin voorkomende exempelen kan ik verwijzen naar Tinbergen's Inleiding op de Coninx Summe, Hoofdstuk VIIIGa naar voetnoot1). In de derde plaats komen in zeer vele verzamelhandschriften exempelen buiten verband voor. Het is onnoodig, deze alle hier op te sommen of te beschrijven: in de meeste gevallen zijn die exempelen reeds van elders bekend. Onder de belangrijkste behoort het Brusselsche handschrift 2224-30 met verscheidene ‘exempelen van onnoselheit’, die alleen hier voorkomen. Meer bloemlezingen in eigenlijken zin zijn de werken, die louter uit exempelen bestaan en bestemd zijn voor de lectuur: daarin was dus geen alphabetische rangschikking noodig. Tot deze soort behoort het: Speculum exemplorum, bestaande uit negen distinctiones, waarvan de eerste zeven elk een bloemlezing bevatten uit een bepaald werk: de Vitae Patrum, Gregorius, Caesarius enz.; het laatste deel bestaat uit varia. Men heeft dit werk soms toegeschreven aan Aegidius Aurifaber († 1466), maar met Crane acht ik het waarschijnlijker, dat de verzamelaar een Nederlander is. Handschriften van dit werk trof ik nergens aan en het schijnt dus eerst voor een drukker gecompileerd te zijn. De eerste druk (1481) verscheen bij Paefroed in Deventer, maar er is nog een inwendig bewijs, dat Crane niet heeft opgemerkt, nl. dat in de laatste afdeeling een verhaal voorkomt, dat te Zwolle speelt. In 1603 werd een nieuwe uitgave van dit Speculum bezorgd door Johannes Major, Jezuïet te Douay, die er 160 exempelen bijvoegde: dit boek maakte veel opgang, want er verschenen niet minder dan 17 drukken vanGa naar voetnoot2). Een kleine bloemlezing, onder bepaalde afdeelingen gebracht, is te vinden in een Haagsch handschrift, afkomstig uit Weesp (L 50). Hier beghint een devoet boecskijn van stichtigher leringhe ende van goeden exempelen. De exempelen, voornamelijk ontleend aan het Vaderboec, | |
[pagina 62]
| |
Caesarius en de Scala celi, worden afgewisseld door citaten. Het belangrijkst voor ons doel zijn: De verzamelingen Marialegenden in proza. De bekendste is die in het Haagsche handschrift X 64, waarop vroeger door Van Vloten, Alberdingk Thijm en Honigh de aandacht gevestigd is, maar die nog onuitgegeven is. Voor twee jaar ontdekte ik een ander, zeer belangrijk handschrift, in het bezit van het Katwijksche gymnasium ‘volscreven int iaer ons (heren) MCCCC ende LXXIX opten XIIII dach in maerte.’ Het was eens het eigendom van de ‘besloten susteren van Sinte Jheronimus huus in roma binnen leyden op Rapenburch’Ga naar voetnoot1). Deze verzameling vertoont nauwe verwantschap met de Haagsche, maar is met meer zorg geschreven en veel uitgebreider. Het handschrift-Moll, dat aan de susteren te Heusden heeft toebehoord is veel minder belangrijk: het berust nu op de Amsterdamsche universiteitsbibliotheek en is, evenals het Haagsche handschrift, beknopt beschreven door Honigh (Gids 1879 II). De Delftsche incunabel van 1477 ‘O.L. Vr. Miraculen’ heeft een kleiner omvang dan de Haagsche en Katwijksche hss. en het ligt dus voor de hand, te veronderstellen dat deze verzameling niet voor den drukker is samengesteld, maar op een ouder handschrift berust. Dit werd bevestigd, toen ik in de Düsseldorfer Landesbibliothek een handschrift vond, dat in hoofdzaak met den incunabel overeenstemt. In bijzonderheden kan de verhouding van deze vijf verzamelingen, die ik gemakshalve H, K, A, I en D noemde, hier niet beproken wordenGa naar voetnoot2). Een enkel woord over het ontstaan en de bronnen. Den oudsten vorm van deze verzameling, vertegenwoordigd door D en I, houd ik voor een vertaling uit het Latijn, of misschien uit het Fransch, maar het origineel heb ik niet kunnen ontdekken. De redactie, waarop H en K berusten is op geheel verschillende wijze ontstaan. De verzamelaar begon eens de legende van Theofilus, die hij gelezen of gehoord had, uitvoerig op te schrijven en voegde daarbij andere legenden, waarin van een verbond met den duivel gesproken werd. Daarop liet hij andere verhalen volgen, die de listen en lagen van den duivel en de redding | |
[pagina 63]
| |
door Maria tot onderwerp hadden. Zoo schijnt hij langzamerhand tot het plan gekomen te zijn, van zijn boekje een verzameling Maria-mirakelen te maken; Latijn kende hij waarschijnlijk niet en hij gebruikte dus uitsluitend Dietsche boeken o.a. het Biën boec. Toen hij 81 legenden geschreven had en toch steeds meer van een systematische rangschikking had afgezien, begon hij meer regelmatig een oudere Dietsche verzameling, verwant met D en I af te schrijven, maar hij beschikte ook over andere bronnen, de Nederlandsche vertaling van het Passionael, het Biënboec en tegen het einde kreeg hij ook Der Sielen Troest in handen. Het exempel van een conversinne (H 169) vond ik terug in het leven van de Diepenveensche zuster Kathrina van Naeldewick (uitgave Opzoomer pag. 40). Een eigenlijk slot heeft het handschrift niet: er konden dus nog steeds exempelen aan toegevoegd worden. De schrijver van het Katwijksche handschrift vulde de verzameling aan met exempelen uit de Scala celi, den Spieghel Historiael en het BiënboecGa naar voetnoot1). Uit dit overzicht blijkt, dat het aantal exempelen, in Mnl. handschriften der 15de eeuw bewaard, zeer groot is. Het doel van de volgende hoofdstukken is, een denkbeeld te geven van den inhoud, en door vele aanhalingen het aantrekkelijke van den naïeven verhaaltrant te doen gevoelen. |
|