Middelnederlandsche legenden en exempelen
(1900)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de kennis van de prozaliteratuur en het volksgeloof in de middeleeuwen
[pagina 13]
| ||||||||
Eerste hoofdstuk.
| ||||||||
1. Het ‘Vaderboec.’Men kan bijna geen handschrift met exempelen opnemen, of men vindt het ‘Vaderboec’ als bron vermeld. De ‘heilighe vaders’, waarover dit werk handelt, zijn de anachoreten, die zich in de 4de eeuw in de woestijn terugtrokken om de strengste ascese te beoefenen en dus de grondleggers van het kloosterleven werden. Bij allen, die in latere eeuwen de wereld ontvluchtten en de eenzaamheid van het klooster zochten, vonden de overoude verhalen over den oorsprong van het ‘eenlike leven’ groote belangstelling. Aan berichten van gezaghebbende schrijvers ontbrak het niet. De oudste levensbeschrijving is die van Sint Antonius, samengesteld door Athanasius, die daarmee | ||||||||
[pagina 14]
| ||||||||
aan vele anderen het voorbeeld gaf. Hieronymus schreef o.a. het leven van Sint Paulus en Sint Hilarion. Andere schrijvers van dien tijd leverden meer samenhangende beschrijvingen van het leven der monniken in Egypte en Palestina, die zij ten deele persoonlijk gekend hadden. Johannes Cassianus, die langen tijd onder hen woonde, schreef zijn bekende ‘Collationes Patrum’, die ook in Mnl. vertaling voorkomenGa naar voetnoot1). Daarnaast staan de ‘Vitae Patrum’ of ‘Historia monachorum’ van Rufinus (345-410), vroeger voor een oorspronkelijk werk gehouden, maar waar schijnlijk de bewerking van een verloren Grieksch origineel, en de ‘Historia Lausiaca’ van Palladius (± 400). Als men in latere eeuwen sprak van de Vitae Patrum, dan bedoelde men een compilatie van al de genoemde geschriften. Behalve door Rosweyde werd door Migne's Patrologia Latina (73 en 74) de volledige verzameling toegankelijk gemaakt. De inhoud van de tier boeken, die daar afgedrukt zijn, is deze:
| ||||||||
[pagina 15]
| ||||||||
Waarschijnlijk werden Liber I en II reeds in de 14de eeuw in het Nederlandsch vertaald: een jonger afschrift vond ik in twee Brusselsche handschriftenGa naar voetnoot1) waarin het tweede boek, ten onrechte aan Johannes Cassianus toegeschreven, aan het eerste voorafgaat. In het eerste boek zijn niet alle biografieën opgenomen, die bij Migne voorkomen, en ook de volgorde is anders. In een van deze handschriften (1405) volgt een vertaling van Liber V en VI, die later gemaakt is, blijkens den proloog van den vertaler. Het opschrift luidt: ‘Dit es de voorredene op de XIX bouke vander helegher vader woorden ende exemplen.’ ‘Omdat der heligher vader leven,’ zegt de vertaler, ‘uten latine in dietsche ghetrocken es, zo eyst ooc orboerlic datmen een boec dat gheheeten es vander helegher vaderen leeren ende sentenciën die zij gaven op menegherande poenten den gheesteliken leven toebehorende, dat ic dat ooc int dietsche vertrecke ten profite alre menschen die hem te gode waert keeren in afghescheeden levene.’ Verder maakt hij een toespeling op de Nederlandsche bijbelvertaling, waartegen ‘vele clerken murmereren’: dit wijst ons op het einde van de 14de eeuw, toen er een strijd gestreden werd, of het den leeken geoorloofd was Dietsche boeken te lezenGa naar voetnoot2). Op het einde der 15de eeuw werd een vertaling van het Vaderboec gedrukt bij Gerard Leeu. De bewerker van dezen tekst liet het eerste boek geheel weg en verzamelde ‘al dat hi vander conversaciën der heyligher vaderen weten conde’ in vier boeken, in overeenstemming met de ‘vier ewangelij-boecken’, beantwoordende aan de Latijnsche boeken II, III, VIII en V-VI. Ter aanvulling voegde hij er een kort vijfde boek bij. De vertaling is een andere dan in het Brusselsche handschrift, maar of zij voor den drukker vervaardigd is of op een bestaand handschrift berust, is mij onbekend. | ||||||||
[pagina 16]
| ||||||||
Het is een merkwaardig verschijnsel, dat een boek, onder geheel andere omstandigheden ontstaan, na zoo vele eeuwen in zekeren zin een volksboek gebleven was. Toch is dit wel te verklaren. In dit boek vond men het volmaakte kloosterleven, een tot het uiterste gedreven ascetisme. Wat ons hierin overdreven lijkt, vormde juist voor den Middeleeuwschen kloosterling het aantrekkelijke. Zijn schijnbaar onbereikbare idealen: grenzenlooze ootmoed en zelfvernedering, volslagen onderwerping van het lichaam aan den geest, onverschilligheid voor al het aardsche, zag hij in deze heilige vaderen en vrome maagden verwezenlijkt. Zij waren de heroën uit het verre verleden, tot wie hij op kon zien in dagen van strijd. Ook de vóór-christelijke wereld liet immers half-goden en helden onnavolgbare daden van dapperheid verrichten. De idealiseering. van den machtigen Alexander, den dapperen koning Karel en den ridderlijken Arthur in de Middeleeuwsche poëzie spruit voort uit dezelfde behoefte. Het zwevende ideaal nam een vaste gestalte aan en kreeg historische werkelijkheid in lang vervlogen tijden. Het Vaderboec geeft o.a. het volgende exempel van ootmoed. Een vrome zuster in een klooster hield zich krankzinnig en stelde zich opzettelijk aan de grootste vernederingen bloot. ‘Van vier hondert maeghden en sach nye gheene dese maghet eten ende nemmermeer binnen haren levene en sat si ter tafelen ende van negheenre nonnen en ontfinc si nye stuckelkin broots, maer si vergaderde de crumen vanden tafelen ende dwoech de potte ende met deser lijftocht leefdese alleene ende wasser mede ghepaeyt. Si en dede niemant onrecht, noch noyt suster en hoordese murmereren.’ Door de andere zusters werd zij steeds geslagen en beleedigd. In de nabijheid woonde een heilig man in de wildernis, die van een engel het bevel ontving naar dit klooster te gaan om daar een vrouw te zien, veel heiliger dan hij zelf was, ‘want al eyst dat si dach ende nacht ieghen zo vele volcx vecht, nochtan en sciet haer herte nemmermeer van gode’. Met moeite ontdekte hij haar, maar toen men haar heiligheid wilde eeren en om vergiffenis smeekte ‘zo ghinc zij al heymelike uten clooster’ en niemand wist ooit, waar zij gebleven wasGa naar voetnoot1). De vrijwillige armoede is verheerlijkt in de legende van Sint | ||||||||
[pagina 17]
| ||||||||
Alexius, die zijn rijkdom versmaadt en als onbekende bedelaar leeft en sterft in het huis van zijn vaderGa naar voetnoot1); de onweerstaanbare drang naar het kloosterleven wordt geprezen in de legende van Eufrosina, die zich, als jongeling verkleed, in een klooster laat opnemen. Maar niet alleen de overwinning, ook den strijd schilderde het Vaderboec in levendige kleuren, den strijd tegen hoogmoed en ijdelheid, maar vooral tegen de ‘vleescelike becoringhe’. Meestal was het de duivel in de gedaante van een vrouw, die de verleiding in de stille cel binnenbracht; een voorbeeld daarvan zal in het vijfde hoofdstuk meegedeeld wordenGa naar voetnoot2). Ook de vorm van het Vaderboec heeft ongetwijfeld tot de populariteit bijgedragen: overal verspreid vindt men korte, kernachtige spreuken en zinrijke vergelijkingen. De vertaler geeft er dezen lof aan (prologus van dat vijfte boec): ‘Het sijn cleyne sinnekijns na luttelheit der woerden, mer som sijn daer in, hoe si corter sijn van woerden, soe si stercker sijn van sinnen, alsoe dat, wilse yement volcomelick beduden, die moet gheheelick sijns selfs wesen.’ De kleinere exempelen onderscheiden zich door groote aanschouwelijkheid. Een enkel voorbeeld kan dit beter toelichten dan veel woorden. Wanneer men de verdienste van vrijwillige armoede wilde prijzen en duidelijk aantoonen, welk een groot voorrecht het is, los te zijn van alle aardsch bezit, dan zou een lange redeneering op den eenvoudigen hoorder niet zooveel uitwerken als de scherpe indruk die het volgende aardige exempel maakt: ‘Twee oude vaders leveden menich iaer te gader ende en hadden nye strijt onderlinghe ghehadt. Doe seyde die een den anderen: “Laet ons doch eens kiven, als die menschen doen!” Hij antwoerde den broeder ende seyde: “Ick en weet niet hoe men kiven sel.” Doe seyde hij: “Sich, ick legghe een cleyn steenkijn in die middewaert van ons beyden ende ick sel segghen: “Dat is mijn!” mer du selste segghen: “Neen, het is mijn!” ende daer of sel tbeghin des kivens comen.” Doe deden si alsoe, ende die een van hem seide: “Het is mijn!” Die ander seide: “Neen, het is mijn!” Doe antwoerde die eerste: | ||||||||
[pagina 18]
| ||||||||
“Het is waer, het is dijn; neemt ende ganck,” ende scheyden aldus van daen ende en mochten niet kijven’Ga naar voetnoot1). Dergelijke exempelen zijn ook door hun kortheid zeer geschikt om als toelichting te dienen. Vandaar dat wij ze in tal van 14de- en 15de-eeuwsche tractaten zullen ontmoeten. Door hun eigenaardig karakter zijn zij dikwijls te herkennen, ook al wordt de bron niet genoemd. | ||||||||
2. Gregorius' Dialogus.Gregorius de Groote is een persoonlijkheid van wereldhistorische beteekenis aan het begin der MiddeleeuwenGa naar voetnoot2). Hij was een Romeinsch patriciër en senator, die o.a. in 574 het ambt van praefectus urbis vervulde. Als artistieke, diep religieuse natuur gevoelde hij zich meer aangetrokken tot studie en overpeinzing en zocht dus de eenzaamheid op den Mons Aventinus, waar het monnikenleven in zijn eerste kracht en reinheid bloeide. Daar verdiepte hij zich vooral in de Latijnsche kerkvaders, Augustinus, Hieronymus en Ambrosius, want Grieksch kende hij niet, en als vurig Christen had hij voor de oudheid weinig sympathie. Tegen zijn zin verliet hij in 590 het leven waarin hij zich zoo gelukkig gevoelde, om de pauselijke waardigheid te aanvaarden op een gewichtig historisch keerpunt. Het oude Rome was stervende en het pauselijke Rome verrees; de tempels moesten wijken voor de basilieken. Toen toonde de monnik een geboren heerscher te zijn. Op Christelijke beginselen steunende, bestuurde hij het rijk met krachtige hand en werd de grondvester van de wereldlijke macht der pausen. Tegenover de keizers was hij nederig, want hij begreep dat zijn arbeidsveld in het Westen lag, waar hij met de barbarenkoningen moest onderhandelen, en door zijn beleid de opkomst van nationale kerken verhinderen. In 604 stierf hij na een veelbewogen leven. Ook door zijn geschriftenGa naar voetnoot3) heeft hij op de | ||||||||
[pagina 19]
| ||||||||
volgende eeuwen grooten invloed gehad. Als paus gevoelde hij dikwijls heimwee naar het ‘scouweleke leven’ van voorheen: daarvan getuigt vooral zijn Dialogus, in 593 of 594 geschreven, een gesprek met zijn diaken en vriend Petrus. De proloog spreekt van die smart over het verlorene, want tot zijn ‘herde lieve kint Petrus’, die hem komt troosten, zegt hij: ‘Mijn onsalege gedachte, die gesteken es metter wonden haerre onledecheit, gedinct hoedaen si selken tijt inden cloester was, hoe dat alle dese verganckeleke dingen onder hare waren, hoe hoge dat si was boven alle dingen die keren, dat si niet en plach te peisene sonder hemelsche dingen, dat si oec, die noch inden lichame gehouden was, overginc de slote vanden vleesche in scouweleken levene, so dat si oec de doot, die welna allen creaturen pine es, minde als den inganc van levene ende als den loen van haren arbeide. Mer nu om doccusoen van mijnre prelateleker sorgen gedoecht mine gedachte der werleker menschen onledecheiden, ende na so scoene gedane haerre rusten wert si besmet vanden gemulle van ertschen werken.’ De Dialogus handelt over ‘het leven en de mirakelen der Italiaansche vaderen’. Petrus twijfelt namelijk, of de vromen in Italië ook ‘teekene ochte mechtege dingen gedaen hebben’ en Gregorius vertelt hem nu, wat hij daaromtrent van betrouwbare personen gehoord heeft. Aan de waarheid is niet te twijfelen: immers Marcus en Lucas schreven hun evangelie ‘niet van siene, mer van horne’. Alleen is ‘de ruutheit vanden waerden’ eenigszins verzacht. De bedoeling van Gregorius was dus, een aanvulling van het Vaderboec te geven. Spoedig vond zijn geschrift algemeene verbreiding. Hij zelf zond het aan de koningin Theodelinde: aan dit feit schreef de overlevering de bekeering van de Longobarden toe. Later werd de Dialogus door paus Zacharias in het Grieksch en door koning Alfred in het Angelsaksisch vertaald. Belangrijke fragmenten werden door Vincentius in zijn Speculum opgenomen en dientengevolge door Maerlant vertaaldGa naar voetnoot1). Ruim honderd jaar later, in 1388, werd in een Brabantsch klooster de volledige proza-vertaling voltooid door een ouden, ervaren monnik. ‘Om mine eenperleke siecheiden,’ zegt hij in den proloog, ‘ende crancheiden van minen lichte dat mi van outheiden sere gefalleert es, | ||||||||
[pagina 20]
| ||||||||
so haddic ghemeint dat ic nemmeer boeke uten latine te dietsche getrocken en soude hebben.’ Toch voelde hij een ‘nopen sonder ruste om sente gregorius dialogum te dietsche te treckene, ten profite vanden ongeleerden menschen’. Van deze vertaling, waaruit ook de vorige citaten genomen zijn, deel ik als proeve de legende van Musa mede, die onder de oudste Marialegenden behoortGa naar voetnoot1). Van des meysens musa overvaert. Maer dit en swigic oec niet, dat die voirseide probus plach te seggene van sijnre suster musa, een cleyn meysen, ende hi seide dat haer op enen nacht onse vrouwe maria, gods moeder, openbaerde ende togede hare ioncfrouwen die van haerre oudere waren, gecleedt met witten clederen. Ende doe si hiesch dat mense met dien gesellen soude, ende si haer selven met dien niet voeghen en dorste, soe vragede haer maria, onse vrouwe, ofte si met dien ioncfrouwen wesen wilde ende in haren dienste leven. Ende doe haer dat meysen seide: ‘ia ic’, soe ontfinc si thant van hare een gebod, dat si vortmeer nientGa naar voetnoot2) lichtheiden doen en soude, ende haer wachten soude van gelachghe ende van spele, ende dat si weten soude, dat si op den dertichsten dach comen soude onder die selve magede die si gesien hadde te haren dienste. Doe dit meysen dit gesien hadde, soe wert si verwandelt in al haren seden ende si vaghede van hare metter hant van groter rijpheit alle lichtvoericheit van meysenne levenneGa naar voetnoot3). Ende doe haer vader ende moeder verwonderden dat si dus verwandelt was, doe mens haer vragede, soe seide si die dinc, wat haer maria, die moeder gods, bevolen hadde ende in wat daghe dat si varen soude te haren dienste. Ende op den viven entwintichstenGa naar voetnoot4) dach quam hare die rede ane ende op den dertichsten dach, doe die wile naecte dat si versceden soude, soe sach si die selve moeder gods, mariën, te hare comen metten mageden also sise te voren bi visioene gesien hadde. Ende onse vrouwe riepse, ende si begonste hare te antwerdene ende haer ogen werdelec nederwert houdende soe begonste si met luder stemmen te roepenne: ‘Siet, vrouwe, ic come! Siet, | ||||||||
[pagina 21]
| ||||||||
vrouwe, ic come!’ Ende in desen waerden soe gaf si haren geest, ende si voer ute haren zuveren lichame om metten heiligen mageden te woenenneGa naar voetnoot1). Een tweede, zelfstandige vertaling van den Dialogus, uit de 15de eeuw, is in een dialect geschreven, dat op de Oostelijke grenzen van onze gewesten gesproken werd en dus Nederduitsch getint is. Zij is te vinden in een Düsseldorfsch handschrift (B 158), afkomstig uit het klooster Marienvrede bij Wesel, en in een Straatsburgsch handschrift (L 176). Het opschrift luidt: Hijr beghint dyalogus dat is twier menschen callinghe alse des hellighen pawes gregorius ende sijns dyaken petriGa naar voetnoot2). Toen in de 13de eeuw de belangstelling voor exempelen herleefde, kwam dit werk van den beroemden paus op nieuw in eere. Wij zagen reeds, dat Vincentius er groote stukken uit opnam; ook het Passionael ontleende er exempelen aan o.a. in het hoofdstuk ‘Aller zielen dach’. Caesarius van Heisterbach vond in dezen dialoog het voorbeeld voor zijn Dialogus miraculorum. In de 15de eeuw vindt men de exempelen uit Gregorius in verscheidene verzamelwerken en tractaten terug, maar dat de bestaande volledige vertalingen niet gedrukt werden, is het beste bewijs, dat de Dialogus in populariteit voor het Vaderboec moest onderdoen. | ||||||||
3. Het ‘Exordium magnum ordinis cisterciensis.’Onder dezen titel is het werk, dat hier in het kort besproken zal worden, in Migne's Patrol. Lat., dl. 185 uitgegeven: in de Middeleeuwen spreekt men meestal van het boek ‘de illustribus viris ordinis cisterciensis’. De uitgever schrijft het toe aan Conradus Everbacensis († 1180), maar met zekerheid is de schrijver niet te noemenGa naar voetnoot3). Het ontstaan en het doel van dit werk kun- | ||||||||
[pagina 22]
| ||||||||
nen wij niet beter toelichten dan door den schrijver zelf aan het woord te laten. Aan het slot ‘vanden sesten onderscheide’ zegt hij, dat zijn plan geweest is ‘te scriven vanden beghin der oerden cisterciën ende vanden eerweerdighen hillighen vaders ende seer gheestelicken, die merkelic gheweest hebben in cisterciën ende in clarendael, ende mede van sommighen exempelen, die na gheleghenheit der steden ende der materiën daer niet qualic toe en dienden.’ Oorspronkelijk werk wil hij niet leveren: ‘Want wi en hebben dit niet te samen ghescreven, als dat wij nye boeken wolde maken, mer die dinghe die wi ghevonden hebben dat onse vlytighe voervaders in menyghen steden hier ende daer ghescreven hadden, op dat sie te apenbaerre solden wesen ende te bet dienen solden den ghenen die sie lesen, so hebben wie sie, als wi best conden, te samen vergadert, daer wi nochtans sommighe capittelen die wi van goeden gheesteliken luden ghehoert hebben, mede tusschen gheset hebben, die daer wael to dienen.’ Het doel van zijn schrijven is tweeledig: ten eerste wil hij den ordebroeders ‘die in verren lande sin gheseten’ als opwekkend voorbeeld de heiligheid van het moeder-klooster in de dagen van Sint Bernard voorhouden. In de tweede plaats heeft hij deze taak op zich genomen ‘op dat wi den moniken van sunte benedictus oerde die swart draghen, oersake solden benemen, qualike van onser oerde te spreken.’ Nog in een ander opzicht verwacht hij vrucht van zijn arbeid. Hij is tot het inzicht gekomen, hoe nuttig het voor zijn tijdgenooten is, terug te zien op het reine verleden van de orde, op ‘die selighe daghen doe die versumenissen niet dan doer cleynen spleetkens incrupen en mochten.’ Want nu is er een tijd aangebroken ‘dat die versumenisse niet allene doer cleynen spleetkens mer doer groten spleten, ommer doer groten schoeren ende broken inbreken ende inbersten.’ Karakteristiek middeleeuwsch is de volgende verontschuldiging van den schrijver: ‘Voertmeer so bid ic allene vanden vlitighen lesers in deser sake vergiffenisse, dat ic op sommighen steden, beholden die rechte waerheit der dinghen, die woerde gheerne wat suverliker heb ghepijnt te setten, want het moet harde veer wesen, dat wi in alsoveel als in ons is dat alre mynste puntken der dingen die wij bescriven, anders solden setten dant | ||||||||
[pagina 23]
| ||||||||
waer inder waerheit, ende mit begheerten loeghen te scriven onse consciencie solden quetsen.’ De tegenwoordige lezer denkt er niet aan, den Middeleeuwschen monnik zijn ‘suverlike woerde’ kwalijk te nemen. Inderdaad is er artistieke verdienste in dit boek, dat ons zulk een treffend beeld geeft van het kloosterleven in zijn reinsten vormGa naar voetnoot1). Een volledige Middelnederlandsche vertaling van dit werk, getiteld ‘Dat boec vanden claren ende verluchten mannen der oerden van cisterciën’ komt in vier handschriften voorGa naar voetnoot2), die alle in net Oosten van ons land, in en om Deventer geschreven zijn: daar is dus waarschijnlijk de oorsprong van deze vertaling te zoeken. Bovendien bevat een Leidsch handschrift (Ms. Lett. 1031) ‘sommighe exempelen ghenomen wt den boeke dat ghemaket is van merkeliken mannen der orden van cisterciën,’ een goed gekozen bloemlezing in een uitnemende, geheel zelfstandige vertalingGa naar voetnoot3). De vertaler streeft er niet naar, de gedachten van het origineel in eigen woorden en gebruikelijke zinswendingen weer te geven: zijn vertalen is een getrouw reproduceeren van het Latijn met Nederlandsche woorden; daarbij toont hij niet alleen eerbied en liefde voor zijn tekst, maar ook een zekere verwantschap met den schrijver, waardoor hij geheel kan doordringen in den zin en de schoonheid van die woorden. Als proeven van deze vertaling zal ik twee exempelen meedeelen, die beide onder de Marialegenden opgenomen zijn. Een ‘gheestelic monic’ te Clarendael zag eens het volgende mirakel: ‘Op enen daghe, alse hie wtghegaen was mitten anderen brueders totten arbeide des weitenbouwes ende een luttel verscheiden vanden convente, began hie an te sien mit groeter ghenuechte des herten die brueders die daer meieden, ende dacht over in hem selven verwonderende, dat alsoe vele wise manne, alsoe vele edele manne ende leckereGa naar voetnoot4) mannen om der mynne cristi hem selven wtrecten ofte overgeven totten arbeide ende on- | ||||||||
[pagina 24]
| ||||||||
solde ende den heeten brant der sonnen ontfengen mit alsoe groete blijtschap, rechte ofte si in enen hoeve der welden walrukende appelen pluckeden ofte dat sie weerschapten mit welden an eenre tafelen vol van leckeren spisen. Daer van dan danckede hie den heren mit opgheslaghen ogen ende opgherecten handen ten hemel wert, dat hie hem verenighet hadde der hilliger veelheit der bruederen, al was hi des onwerdich ende een sunder. Doe hie dese dinghe ende dier ghelike overleghede in sinen moede ende van onmetenheit der blitschap hem selven nauwe begripen en konde, siet, sonder vertreck apenbaerden hem alse drie eersame vrouwen, bleckende mit roeseliken aensichten ende mit witblenckenden clederen. Ene van desen drien, die daer voerghinc, scheen blenckender te wesen van ghedaente ende langher van persoene. Sie steghen neder van den berge die daer bij lach, ende nakeden den convente der bruederen die daer saet weren meiende ander sijden des berges. Doe hie dese ghesien hadde, waert he verstuert van groeten verwonderen ende berstede wt myt deser stemme: “O here god, sechde hie, wie sin dese vrouwen, alsoe schoen, alsoe eerwerdich, die buten ghewoenten van ander vrouwen naken onsen convente?” Ende doe hie dese woerde sechde, stont bi hem een man mit eerwerdighen grawen haer, ghecledet mit enen witten blenckenden clede, die tot hem sechde: “Die meerre vrouwe, die die andere voergaet, sie is die ionfer-moeder ihesu cristi, maria. Die ander die daer volghen, sin sancta elisabeth ende sancta maria magdalena.” Doe hie hoerde noemen die moeder des heren, soe sin beweghen al sine binnenste op die guedertierenheit hoers names, die hie seer mynnede. Anderwerve vraghede hie, segghende: “Mijn heer, waer heen trecket onse vrouwe?” Hie antwoerde hem: “Sie coemet te vanden haer meyers.” Doe dese woerde gheseghet weren, soe verswanGa naar voetnoot1) haestelike wt sinen ogen die persoen die daer sprac. Die man godes, doe hie dit ghesien hadde, verwonderde hie meer ende meer in hem selven: hie keerde sin ogen weder totter hilligher moeder godes ende tot haer gheselynnen ende mit enen verwonderende ghesichte staerde hie op hem. Sie ghingen al meckelikenGa naar voetnoot2) voert ende quemen die ene naeden anderen totten convente. Doe sie in dat convent ghecomen weren, scheiden sie hem van een ende begonnen te wanderen harwerde ende darwerde onder den | ||||||||
[pagina 25]
| ||||||||
moniken ende onder die conversen, recht of sie se vanden wolden. Ende doe sie aldus deden, ten laetsten verswonden sie wt sinen ogen ende ghingen weder ten hemel, daen sie ghecomen weren. Die man godes was ghevestiget ende en mochte hem niet beweghen vander stede, alsoe lange dat dat mirakel gheeindet was, meerGa naar voetnoot1) hoe seer dat hie ghevordert hevet van deser vandinge ende hoe seer dat hie ghewassen is inder minne godes ende der alre hillichster moeder godes, bewesen sine naevolghelike wanderinge ende daghelixsche voertganc der doegheden.’ Wij zullen weldra zien, welke rol dit exempel in het leven van Caesarius van Heisterbach gespeeld heeft. Door bemiddeling van zijn Dialogus werd het in korten vorm opgenomen onder de Marialegenden en in den ‘Speghel der susteren’. De tweede legende, niet minder bekend, verhaalt ‘Van enen brueder den onse suete vrouwe kruut gaf.’ Toe clarendael was een monic, al was hie een mensche van gueden wille, nochtans was hie van lichaem lecker ende cranck ende daer om was hie overvloedelike sorchvoldich in die spise wt te verscheiden ende in verwervinge der medecinen, meerGa naar voetnoot1) die guedertierne here, die barmhertelike pleghet te verbeteren die dwelende menschen, wolde desen monic weder leiden totten wech der waerheit, ende dat hie weten solde ende verstaen, hoe salichliken hie ons vermaent, dat wij al onse sorchvoldicheit sullen werpen in hem, want hie sorghe hevet van ons. In dusdanigher maniere hevet die here hem ghewerdiget te vanden den ghenen die simpelike sondichde. Die selve brueder sach in enen visione des nachtes ende sie, alle die brueders haesteden ter kerken alse te begaen die loeve des godliken dienstes: An der doeren der kerken stont die oetmoedige hoeghe moeder der barmherticheit, die goddienstige ionfer maria, dragende recht alse ene busse mit kosteliken krude ende gaf daer wt werdelike mit haerre alre suetster hant enen yegheliken brueder die in dat bedehuus ghinc, enen lepel vol van den krude ende spisde die ghene die dat nemen, myt wonderliker sueticheit. Doe dit dese brueder sach, verblide hie hem seer ende dachte in hem selven, dat hie oec deelachtich solde werden sonder wederstoet dier hemelscher spisen. Doe hie toeginc toe die hant der alre goddienstichster verwervester, die alre goedertierenste ende waerachtelike sachtmoedighe ionfer wesen af, segghende: ‘Hebstu behoef mijnre medicinen? Bistu niet een wijs meister van medecinen ende dragheste sorchvol- | ||||||||
[pagina 26]
| ||||||||
delike dins selves sorghe? Ganc, ganc ende ghebruke din medicine alstu wilste, want ic draghe sorge voer die ghene die hoer sorghe werpen op den heren ende mijnen soene.’ Doe dat die broeder hoerde, schaemde hie hem ende verghifnisse biddende loevede he hoer dat hie voertan hem niet onderwinden en solde van hem selven, mer dat hie al die sorghe sins levens gode ende oer bevelen solde. Die ghemeine toevlucht alre kerstenen menschen ende die sunderlinge beschermster hoerre sunderlinger knechten, der broederen van cisterciën, ontfenck dat voldoen mit der lofnisse ende gaf guedertierlike ghenade den monic dient berouwede dat hie misdaen hadde, ende deelde hem mede die salige spise. Doe dese brueder ghesmaket hadde die benedixie der hemelscher medicinen, te hantes waert hie ghesont van sinre tederheit ende krancheit ende hie gaf over alle medicine ende alle leckere spise ende gaf hem selven toe die ghemene spise ende daer om mitter hulpe der ghenaden godes hevet hie in korter tijt anghetoghen schoenheit ende starcheit mit ghesontheit des lichaemes ende der sielen te gader’Ga naar voetnoot1). In Vlaamsche of Brabantsche handschriften heb ik geen spoor van een vertaling gevonden. Toch was het Exordium daar bekend, want in twee tractaten, de Exposicie op het Pater Noster en de Exposicie op de Passie, wordt het als bron van enkele exempelen genoemd. Afzonderlijke exempelen met vermelding van de afkomst nl. ‘wtten boeck geheiten de illustribus viris’, vond ik in een Amsterdamsch handschrift (IV G 19); daar leest men op fol. 141c de bovengenoemde legende van Maria onder de maaiende broeders. | ||||||||
4. Caesarius' Dialogus miraculorumGa naar voetnoot2).Caesarius van Heisterbach werd in 1180, vermoedelijk te Keulen, geboren en ging reeds in 1199 naar het jonge Cister- | ||||||||
[pagina 27]
| ||||||||
ciënser klooster van Heisterbach. Elf jaren te voren waren de monniken van den Petersberg afgedaald in het heerlijke, boomrijke dal van het Zevengebergte, waar nu nog de ruïne aan het verleden herinnert, en hadden daar hun klooster gesticht. De wijze waarop de jonge Caesarius tot het kloosterleven gebracht werd, is vooral voor ons doel hoogst merkwaardig. Hij vertelt zelf het volgende: ‘In dier tijt dat de coninc philips ten eersten vernielde dat stichte van cuelene gheschiedet dat ic ghinc met heer gheeraert abt van den berghe sente walburch tot cuelene waert. Ende als hij mij upden weghe met veel neersticheit vermaende tot bekeeringhe ende en voerderde niet, so seide hij mij die gloriose visioen die tot clarendael gheschieden, daer men in leset, dat tot eender tijt des bauwens, alst convent maeyde inden dael, die saleghe maghet ende moeder gods maria ende sente anna, haer moeder, ende sente maria magdalena quamen vanden berghe, alst sach een helich man, die ieghen den berch stont, neder gaende met groeter claerheit inden dael. Sij droechden af dat sweet der broederen ende met haren mauwen sveyfden sij haer den wint toe, ende mij oec seide andere sticken die inden visioene sijn gheset. Vanden woerden deser visioenen wardic also zeere beweghet, dat ic gheloefde den abt, dat ic niewers en wilde commen dan in sijn cloester om mij te bekeerene, of god mij den wille waude gheven.’ In dit exempel zal men de boven meegedeelde legende uit het Exordium herkennen, die van mond tot mond gaande, gewijzigd en verkort is. Hier zien wij tevens een duidelijk voorbeeld, welke rol de exempelen in het Middeleeuwsche leven speelden. Onder de abten Gevard (1195-1208) en Heinrich (1208-1244) stond Caesarius in hooge eer. Hij vervulde het ambt van noviciën-meester en prior en was tot in verre streken als schrijver bekend. Hem werd opgedragen een biografie te schrijven van bisschop Engelbert en zelfs uit Marburg kwam tot hem het verzoek, een leven van Sint Elizabeth samen te stellen. Op aansporen van den abt Heinrich schreef hij zijn Homiliën en den Dialogus miraculorum, het werk, waaraan hij zijn roem te danken heeft. Men had hem gezegd ‘dat dat ware een onvermakelike scade, waert sake dat verderfden die dinghen (die in onser oerdene bij onsen tiden wonderlic sijn ghewrocht) overmids verghetenheit, die den nacommenden menschen mochte wesen tot stichticheit’. Hij besluit zijn ‘voersprake’ met deze woorden: ‘Ic hebbe oec wel veel dinghen in dit bouc ghemin- | ||||||||
[pagina 28]
| ||||||||
ghet, die buten onser oerdenen sijn gheschiet, daer omme want sij stichtich waren ende van gheestelike mannen, ende als die andere exempelen sijn sij mij gheseit. Die here es mij een ghetughe datter niet en es een capittel. in dit dyalogus, ic hebt bij mij selven ghedichtet. Ende sijnre een deel machschien anders gheschiet danse van mij sijn bescreven, dan schijntGa naar voetnoot1) meer toe te scrivene te wesene den ghenen van diense mij sijn gheseit.’ De dialoog-vorm van dit werk is aan Gregorius ontleend; de stof is uit den mond van allerlei menschen opgeteekend. Caesarius had meer dan de gewone kloosterlingen, gelegenheid gehad om iets van de wereld te zien, want hij vergezelde zijn abt vele malen op visitatie-reizen, ook naar de Nederlanden; vandaar dat hij verhalen heeft opgeschreven, die hem in Friesland, Groningen en Utrecht waren verteld. Steeds noemt hij met groote nauwgezetheid de namen van de betrouwbare personen, die hem de verhalen meedeelden, want hij wil niets vertellen, dat aan de waarheid te kort zou doen. Eens zegt hij b.v. dat hij wel meer gehoord heeft, maar hij herinnert het zich niet nauwkeurig genoeg, om het te kunnen vermelden, want ‘Satius duxi etiam vera subticere, quam falsa scribere’ (III, 33). Het is dus onbegrijpelijk, hoe Kessel schrijven kan, ‘dasz der Verfasser diese Erzählungen vornehmlich zu erbaulichen Zwecken nacherzählt; die Frage nach ihrer historischen Verbürgtheit macht ihm wenig Sorge’. Hierbij is vergeten, dat de 13de eeuw een ander begrip van ‘historischen Verbürgtheit’ had dan wij: als Caesarius en zijn tijdgenooten niet vast overtuigd geweest waren, dat dit alles werkelijk zoo gebeurd was, dan zouden deze verhalen hun waarde verloren hebben. Bij uitzondering gebruikt Caesarius schriftelijke bronnen, de ‘vita beati Davidis’ en Olivier's geschriften: de ‘Historia terrae sanctae’ en de ‘Historia Damiatina’, maar daar deze beroemde kruisprediker tot de tijdgenooten van Caesarius behoorde, verstoren de fragmenten uit zijn geschiedverhaal de eenheid van den Dialogus niet. Of Caesarius het Exordium gekend heeft, is onzeker: de verhalen die hij daarmee gemeen heeft, kunnen ook mondeling overgeleverd zijn; dit lijkt mij zelfs waarschijnlijker. Dikwijls is er reeds gewezen op de onschatbare waarde van Caesarius' werk voor de cultuurgeschiedenis der 13de eeuw. Kaufmann vergelijkt hem terecht met den duivel bij Lesage, | ||||||||
[pagina 29]
| ||||||||
‘welcher die Dächer abdeckt und uns in die innersten Gemächer der Wohnungen schauen lässt.’ De gebreken van zijn tijd legt hij bloot zonder de grooten der wereld naar de oogen te zien en hij kan onbeschroomd de schaduwzijde toonen, omdat hij op zoo vele vrome mannen te wijzen heeft. Tusschen al die bonte tafereelen uit zijn naaste omgeving zien wij op den achtergrond den grooten strijd van de kruisvaarders in het Oosten, die toen de geheele wereld in beroering bracht. Voor den inhoud van den Dialogus en voor de merkwaardige sporen van oude mythen, in het volksgeloof verscholen, kan ik verwijzen naar het werk van Kaufmann. Bovendien zullen in de volgende hoofdstukken verscheidene exempelen uit Caesarius ter sprake komen, want ook op de latere exempelen-litteratuur heeft geen schrijver zooveel invloed gehad als hij. Bij het citeeren zal ik gebruik maken van de Mnl. vertalingen, die nog weinig bekend zijn. Moll (Kerkh. Archief IV 276) vermeldt slechts een fragment - afkomstig uit een klooster te Enkhuizen - dat in 1861 verkocht en sedert spoorloos verdwenen is. In plaats daarvan vond ik te Gent een Vlaamsche vertaling (Ms. Gent 388), waaruit boven reeds een stukje werd meegedeeld. Het handschrift, uit de tweede helft der 15de eeuw, is onvoltooid gebleven en bevat de eerste zes boeken met een derde deel van het zevende. Daar het echter een afschriftGa naar voetnoot1) is, bevatte het origineel misschien een volledige vertaling. Later trof ik een ander handschrift aan in de Hamburgsche stadsbibliotheek (Ms. Theol. 1125). Het is in de tweede helft der 15de eeuw in Noord Nederland geschreven en bevat boek VII-XII, dus juist wat in het Gentsche handschrift ontbreekt. Waarschijnlijk is het eerste deel verloren gegaan. Uit de vergelijking van het zevende boek met het fragment, dat daarvan over is in de Gentsche vertaling, bleek mij, dat wij hier met een geheel zelfstandige vertaling te doen hebbenGa naar voetnoot2). Exempelen uit Caesarius zijn in bijna alle verzamelwerken en tractaten te vinden, die in het volgende hoofdstuk besproken zullen worden. Meestal worden zij ingeleid met de woorden ‘Caesarius scrijft’, maar in vele gevallen verzwijgt men de bron. Afzonderlijke exempelen komen o.a. voor in een ‘Devoet | ||||||||
[pagina 30]
| ||||||||
boecskijn van stichtigher leringhe ende van goeden exempelen’Ga naar voetnoot1). Voorzoover ik deze teksten met de Hamburgsche vertaling kon vergelijken (b.v. boek VII: 33 en 47) bleken zij niet daaraan ontleend te zijn. Terwijl dus in de 15de eeuw tal van exempelen uit Caesarius verspreid waren, kende men den Dialogus zelf betrekkelijk weinig en waren de Dietsche handschriften vrij zeldzaam. Een Brusseisch handschrift (19549) noemt b.v. als bron ‘een boec dat cesarius hiet’; meestal had men dus die exempelen uit de tweede of derde hand. Daaruit is misschien ook te verklaren, dat de Nederlandsche vertaling nergens gedrukt werd. | ||||||||
5. Het ‘Biënboec’ van Thomas CantimpratensisGa naar voetnoot2).Thomas van Chantimpré was een jongere tijdgenoot var Caesarius. Hij werd omstreeks 1200 geboren en was door eer gelofte van zijn vader, een edelman, reeds vroeg voor der geestelijken stand bestemd. In 1216 ging hij naar het klooster van Chantimpré bij Kamerijk en liet zich in 1232 in de jonge bloeiende Dominicaner-orde opnemen. Hoewel de studie hem aantrok, zocht hij niet de eenzaamheid van het klooster, maar leidde een leven vol afwisseling, rijk aan ervaring. In Keulen hoorde hij den beroemden Albertus Magnus; in 1238 vinden wij hem in Parijs, terwijl hij in West-Duitschland, o.a. in Trier goed bekend geweest is. Meestal reisde hij in Brabant rond. Toch vond hij ook tijd voor studie en litterairen arbeid. Op drieëntwintig-jarigen leeftijd schreef hij het leven van zijn abt Johannes; later maakte hij zich bekend door de levens van Christina (1249) en Lutgardis (1254), beide in het Middelnederlandsch vertaald, en door zijn werk De nature rerum, dat in Maerlant een berijmer vond. | ||||||||
[pagina 31]
| ||||||||
De studie voor dit laatste werk werd aanleiding tot het schrijven van zijn Biënboec. De mededeelingen die hij bij Aristoteles, Plinius e.a. over het leven der bijen las, paste hij op echt Middeleeuwsche wijze op de menschenmaatschappij toe. Deze moralisatie diende hem slechts om een zekere eenheid en samenhang te geven aan een boek, waarin hij zijn ervaringen en levenswijsheid wilde neerleggen, evenals Caesarius daarvoor den dialoog-vorm gekozen hadGa naar voetnoot1). De exempelen blijven dus de hoofdzaak. Evenals Caesarius teekende hij alle stichtelijke verhalen en mirakelen op, die hij van betrouwbare personen gehoord had: als biechtvader en reizend prediker had hij ruimschoots gelegenheid om menschenkennis op te doen en te zien, wat er in zijn tijd omging. Of hij den Dialogus van Caesarius gekend heeft, is onzeker; hij vermeldt het nergensGa naar voetnoot2). Met dit werk vertoont het Biënboec groote overeenkomst, wat het ontstaan en den inhoud betreft. Toch is de opvatting verschillend. Caesarius is de eenvoudige kloosterling, Thomas de geleerde prediker, die door tal van citaten uit klassieke schrijvers en kerkvaders zijn geleerdheid doet blijken. De Dialogus ligt op één lijn met dien van Gregorius en is verwant aan het Exordium; het Biënboec staat meer onder invloed van de Fransche Dominicaners en van de exempelen-litteratuur, die door Jacques de Vitry tot bloei gekomen was. Deze had namelijk, zooals wij in het volgende hoofdstuk nader zullen toelichten, het gebruik van exempelen in zijn sermoenen in zwang gebracht en vertelde daartoe niet alleen wat in zijn tijd gebeurd was, maar nam ook verhalen uit oude schrijvers, legenden, fabelen enz. Evenzoo vindt men bij Thomas exempelen, die niet op eigen ervaringen of op verhalen van ooggetuigen berusten, maar die in het verre verleden hun oorsprong vinden en aan boeken ontleend zijn, b.v. het exempel van Alexander (Inc. fol. 114b), dat het eerst bij Cicero voorkomt, de episode uit het leven van Augustinus (Inc. fol. 134), de legenden van Julianus (Inc. fol. 71d) en Jakelina | ||||||||
[pagina 32]
| ||||||||
(Inc. fol. 97d) enz. Andere moraliseerende exempelen zijn in den trant van de Gesta Romanorum (b.v. fol. 69v ‘Vriendentrouw’ en fol. 127d). Een rechtstreeksch bewijs van den Franschen invloed leveren de exempelen uit het Biënboec, die bij Jacques de Vitry en Étienne de Bourbon teruggevonden wordenGa naar voetnoot1). Thomas behoeft deze verhalen niet geschreven voor zich gehad te hebben: hij kan ze in sermoenen gehoord, of uit den mond van rondreizende Dominicaners opgeteekend hebben. Voor de cultuurgeschiedenis van de 13de eeuw geeft het Biënboec een uitstekende aanvulling van Caesarius, voor ons te meer interessant, omdat de stof grootendeels Nederlandsch is. Ook daarom moet dit werk tot de Nederlandsche letterkunde gerekend worden, al is het in het Latijn geschreven en al drukte Thomas zich bij voorkeur in het Fransch uit, gelijk Berger heeft aangetoondGa naar voetnoot2). Zijn talent als verteller zal ons uit menig verhaal blijken. Daar wij bij de behandeling van de afzonderlijke exempelen herhaaldelijk tot het Biënboec terug zullen keeren, kan hier voor den inhoud van het werk naar Berger verwezen wordenGa naar voetnoot3). Deze heeft een goed overzicht van de stof gegeven, in rubrieken ingedeeld, een omwerking en uitbreiding van het boekje van Kirsch; overigens is zijn werk zeer oppervlakkig: de voor de hand liggende vergelijking met Caesarius wordt geheel verzuimd, het bronnenonderzoek is onvolledig, de belangrijke gegevens voor de kennis van het volksgeloof en de my. thologische elementen zijn over het hoofd gezien. Op dit punt moet het Biënboec nog onderzocht worden. Ik wijs er b.v. op dat in twee exempelen verteld wordt, hoe de wonden van een vermoorde gaan bloeden bij de nadering van den moordenaar: dit herinnert ons aan de bekende episode uit de Nibelungen en den Walewein. Een andere oud-Germaansche herinnering bevat het volgende exempel: een monnik had zestien jaar gezwegen en zich daardoor groote verdienste verworven. Eens ‘quam in dit cloester groot vier ende groot brant. Deze moenc ghinc tot- | ||||||||
[pagina 33]
| ||||||||
ten viere ende sprac dese woerde: “Stant vier; vlamme ruste” ende niet meer woerde en sprac hi. Ende rechtevoert soe bleef dat vier stille staende’Ga naar voetnoot1); hierin schuilt een merkwaardig overblijfsel van een heidensche bezweringsformule. Vooral belangrijk zijn de duivelverhalen, waarover in het vijfde hoofdstuk een en ander meegedeeld zal worden. Het Bonum universale de apibus werd in 1372 op last van Karel V in het Fransch vertaald. Opmerkelijk is het, dat er van een Brabantsche vertaling geen spoor te vinden is. De beide vertalingen, die ons bewaard gebleven zijn, werden in Noord-Nederland gemaakt. De meest bekende, in verscheidene handschriften overgeleverd, is waarschijnlijk in het midden van de 15de eeuw in of bij Utrecht ontstaanGa naar voetnoot2). De incunabel, in 1488 bij Peter van Os te Zwolle gedruktGa naar voetnoot3), berust op deze vertaling. De drukker heeft echter op verschillende plaatsen exempelen weggelaten, waarschijnlijk niet om te bekorten, maar omdat hij den inhoud voor zijn lezers ongeschikt achtte. Als deze veronderstelling juist is, dan zijn de uitgelaten exempelen uit een cultuur-historisch oogpunt leerzaam, omdat men er uit zien kan, welke wonderen iemand op het einde der 15de eeuw aannemelijk vond en wat voor hem de maat te buiten gingGa naar voetnoot4). Een tweede, zelfstandige vertaling vond ik in twee Utrechtsche handschriften, in den catalogus onder no. 1016 en 1017 vermeld; het laatste heeft aan Huydecoper toebehoord en is uit Zutfen afkomstig; het eerste is blijkens het dialect in dezelfde streek geschreven en draagt het jaartal 1491. Het is moeielijk aan te nemen, dat deze vertaling gemaakt is, nadat het werk in 1488 | ||||||||
[pagina 34]
| ||||||||
te Zwolle gedrukt was. Toch schijnt het mij toe, niet ouder te zijn dan de tweede helft der 15de eeuwGa naar voetnoot1). Evenals Caesarius werd ook het Biënboec door de schrijvers van stichtelijke tractaten en verzamelwerken ijverig geraadpleegd. Deels gebruikte men daartoe de eerstgenoemde Mnl. vertaling, b.v. voor de verzamelingen met Maria-legenden; meestal vertaalde men echter rechtstreeks uit het Latijn. Ook afzonderlijke exempelen komen herhaaldelijk voorGa naar voetnoot2). Na de Middeleeuwen geraakte het Biënboec in vergetelheid en bleef het in de bibliotheken verborgen, slechts door geleerden geraadpleegd. Waarschijnlijk heeft Marnix het nog gekend en aan dit boek vol Middeleeuwsch wondergeloof den vorm ontleend voor zijn heftige satyre tegen de Katholieke kerk. | ||||||||
6. Vincentius' Speculum Historiale.Dit werk is een onderdeel van het Speculum Maius, een encyclopedie van de geheele Middeleeuwsche wetenschap, die Vincent de Beauvais op aansporen van zijn koning, Lodewijk den Heilige, bijeenbracht. In onze letterkunde is het uit de berijming in Maerlant's Spieghel Historiael voldoende bekend en wij kunnen dus hier volstaan met een verwijzing naar de uitgave, die door De Vries en Verwijs bezorgd is. Rechtstreeks heeft het Speculum weinig invloed op de latere Middelnederlandsche exempelen gehad. Onder de Marialegenden in proza zijn er vele uit het bekende hoofdstuk van Vincentius afkomstig, maar langs een omweg, door bemiddeling van andere verzamelingen. Verscheidene malen zullen wij exempelen aantreffen, die in het Speculum hun oorsprong vinden, maar hoogst zelden wordt het met name als bron genoemdGa naar voetnoot3). | ||||||||
7. Het Passionael van Jacobus de VoragineGa naar voetnoot4).Jacobus de Voragine werd tusschen 1225 en 1230 te Varazze | ||||||||
[pagina 35]
| ||||||||
geboren. In 1244 trad hij in de Dominicaner orde, bekleedde verschillende eervolle ambten en werd ten slotte aartsbisschop van Genua. In deze wáardigheid stierf hij in het jaar 1298 of 1299. De geschiedenis heeft zijn naam bewaard om zijn verzoenend optreden tijdens den verwoeden strijd van Ghibellijnen en Welfen te Genua. Den grootsten roem heeft hij echter te danken aan zijn Legendenboek, dat zich om de groote populariteit - evenals Apuleius' Gouden ezel - het epitheton ‘aurea’ verwierf. Het behoorde in de Middeleeuwen tot de meest gelezen boeken; nog in onze eeuw vond Longfellow er de stof in voor zijn ‘Golden Legend’. Het is begrijpelijk, dat dit boek ook in vertalingen een groote verbreiding kreeg, toen onder ongeletterde kloosterlingen en leeken de belangstelling in stichtelijke lectuur toenam. In 1380 werd het door Jean de Vignai in het Fransch vertaald met toevoegingen, die later in Caxton's compilatie gebruikt zijn. Waarschijnlijk ontstond omstreeks denzelfden tijd de Nederlandsche vertaling in een Brabantsch kloosterGa naar voetnoot1). Onder de vele handschriften - ik teekende er een twintigtal op - is ten minste het oudste een perkamenten codex, in ‘brabantscen dietsche’ geschreven, die niet gedateerd is, maar waarvan het schrift uit den tijd omstreeks 1400 dagteekent. Ik laat hier het begin van den proloog volgen, dien de vertaler aan zijn werk liet voorafgaan en die niet in alle jongere handschriften overgenomen is. ‘Langhen tijt hebbic versocht gheweest ende sere ghebeden om uten latine te dietsche te makene een boec, dat men te latijn heet aurea legenda, dat bediedt te dietsche gulden legende. Ende wel met rechte machmense alsoe heeten omme de goede exemple ende leeringen, die daer in bescreven sijn vanden santen. Want cortelec so bescrijft si alle der sante leven ende der marteleren doot, hoe si ghemartilijt sijn dore de minne van gode. Elc goet mensche salech ende oec elc sondare, wilt hi, mach groteleec in desen boec sine salecheit sceppen in dien dat hi merken wille ende de woorde cnuwenGa naar voetnoot2), die hi daer in lesen sal.’ | ||||||||
[pagina 36]
| ||||||||
Deze vertaling is waarschijnlijk al vroeg zóó algemeen verspreid geweest, dat er geen behoefte aan een tweede bestond. Ook aan den druk heeft men dezen tekst ten grondslag gelegd, maar de taal is een weinig gemoderniseerd en de sporen van Brabantsche afkomst zijn verdwenenGa naar voetnoot1). Als proeve van deze vertaling geef ik uit dit oudste Brusselsche handschrift den tekst van een bekende Marialegende, die men dan met den incunabel vergelijken kan (Inc. Winterst. fol. 254a). Zij komt voor onder het hoofdstuk Vander boodscap ons heren. Een ridder was, die inden ghemeenen wech enen casteel hadde ende hi roofde alle die, die daer leden sonder eneghe ontfermecheit, maer nochtan so gruette hi dagheleec onser vrouwen ende om negheen dinc dat hem toe quam, so en liet hi dat achter. Het ghesciede dat een religioes, een heilech man, al daer leet ende de riddere beval te hant datmenne rooven soude. Dese heileghe man bad den roovers, dat sine leeden souden te haren here, want hi hadde hem heimelecheit te segghenne. Doe hi vore hem bracht was, so bad hi hem, dat hi alle sine meysenideGa naar voetnoot2) vanden castele vergaderen dade, dat hi hen dwoort gods predeken soude. Doe si alle vergadert waren, so seide hi: ‘Ghi en sijt hier alle niet, want hier ghebrect yeman. Ende doe si seiden, dat si daer alle waren, so seide hi: ‘BesichGa naar voetnoot3) nerenstelec, ende ghi selt vinden datter yemen ghebrect. Doe seide een van hen, dat de camerlinc daer allene ghebrake. De man seide: ‘Waerleec, hi eest die allene ghebrect. Men sinder vollec omme ende bringhenne hier. Doe hi quam ende hi den goeden man sach, so sloech hi vreselec de oghen omme ende begonste te weyvenne metten hoofde ghelijc enen sot ende hi en dorste hem niet naerre comen. Ende de goede man seide hem: ‘Ic besweere di bi onsen here ihesus cristus, dattu ons segs, wie du bes ende waeromme dattu hier comen bes.’ Ende hi andwoordde: ‘Ic moet segghen mijns ondanckens, om dat ic besworen ben. Want ic en ben negheen mensche, maer een duvel die eens menschen ghelikennesse an ghenomen hebbe, ende hebbe nu XIIII iaer met desen riddere gheweest, want onse prince sant mi hier, dat ic nerenstelic (wachten soude)Ga naar voetnoot4) enen | ||||||||
[pagina 37]
| ||||||||
dach, dat dese riddere sijnre mariën gruete niet en seide, want dan soudic macht over hem ghehadt hebben ende hebbenne dan ghedoodt, om dat hi dan onse gheweest soude hebben, om dat hi in quaetheiden sijn leven gheindt hadde. Want op dien dach dat hi hare gruete seide, so en mochtic negheen macht hebben over hem. Want siet, ic hebt dach na dach ghewacht ende hi en liet enen dach niet, hi en gruetese. Doe dit de riddere hoorde, so ontsach hi hem, ende viel vore des goets mans voete ende bad ghenade ende beterde voort sijn leven. Ende de goede man seide toten duvel: “Duvel, ic bevele di inden name ons heren ihesu cristi, dattu nu van hier gaes, daer du niemenne deren en moghes, die der moeder gods dient.” Doe hi dit gheseit hadde, so voer de duvel wech’Ga naar voetnoot1). Deze zelfde vertaling is ook gebruikt door den verzamelaar van de Nederlandsche Marialegenden. Te onrechte beweerde Honigh dus (Gids 1879 II), dat waarschijnlijk een berijmd Passionael als bron gediend had. |
|