Middelnederlandsche legenden en exempelen
(1900)–C.G.N. de Vooys– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de kennis van de prozaliteratuur en het volksgeloof in de middeleeuwen
[pagina 1]
| |
Inleiding.Het middelnederlandsche stichtelijke proza is in de Nederlandsche litteratuur-geschiedenis stiefmoederlijk bedeeld. Voor geen onderdeel van onze letterkunde zijn de bronnen zoo gebrekkig onderzocht: terwijl de kleinste berijmde fragmenten uitgegeven werden, bleven tal van proza-handschriften onaangeroerd. Sedert Van Vloten in 1851 voor het eerst op de waarde van het Middelnederlandsche proza gewezen had, werd zijn onderzoek niet door philologen, maar door theologen voortgezet. Moll en Acquoy maakten zich op dit gebied verdienstelijk en wekten hun leerlingen op tot navolging. Behalve de geschriften, die ook voor de kerkhistorie rechtstreeks van belang waren en de onmisbare Ruusbroec-uitgave bleef de proza-litteratuur grootendeels onbekendGa naar voetnoot1). Wat is de oorzaak van die verwaarloozing? Mag het stichtelijke proza misschien niet tot de Nederlandsche letterkunde gerekend worden? In onze inleiding is het niet misplaatst, deze vragen iets naders te beschouwen. De achterstelling van het proza bij de poëzie is een nawerking van de houding, die Jonckbloet daartegenover aannam. Dit mogen wij den man, die zoo veel en zoo degelijk gewerkt heeft, niet zoo scherp verwijten als Van Vloten gedaan heeftGa naar voetnoot2): in | |
[pagina 2]
| |
zijn tijd was dat verklaarbaar. Toen de belangstelling voor de oude poëzie in de vorige eeuw ontwaakte, trokken eerst de historische werken de aandacht, Melis Stoke en de Spieghel Historiael. Later volgden de ridderromans, maar de eigenlijke klooster-litteratuur vond weinig sympathie. Het Protestantsche Nederland had een afkeer van het paapsche bijgeloof; aan de andere zijde kweekte de Aufklärung minachting voor de duistere Middeleeuwen. In het algemeen had het woord ‘stichtelijk’ een slechten klank: voor velen was het synoniem met vervelend en langdradig. Deze beide oorzaken, vooral de Protestantsche traditie, bleven nawerken, ook nadat Van Vloten en Alberdingk Thijm tegen dergelijke vooroordeelen geprotesteerd hadden. Nog jaren later kon men lezen, dat het Nederlandsche proza eigenlijk begon met Marnix en CoornhertGa naar voetnoot1). Daarbij kwam de opvatting van litteratuur-geschiedenis, die door Jonckbloet's invloed gedurende vele jaren de algemeen erkende bleef. Als men over het wezen van de litteratuur-geschiedenis nadenkt, dan blijkt daarin iets tweeslachtigs te zijn, een zweven tusschen kunst en wetenschapGa naar voetnoot2). Vandaar velerlei opvattingen, die gelegen zijn tusschen deze beide uitersten. Ten eerste kan men de litteratuur-geschiedenis beschouwen als een onderzoek naar den artistieken aanleg van een volk en uitsluitend de echte poëzie, de ‘woordkunst’ behandelen; al het overige wordt dan als onbelangrijk buiten beschouwing gelaten. In dit geval moet de schrijver over letterkunde zelf een kunstenaar zijn, die beter ziet en fijner voelt dan anderen, en dus gids kan zijn. Zijn werk zal een sterk persoonlijk karakter dragen: hij geeft menschen en dingen, zooals hij ze ziet, en laat het volle licht vallen op wat hij mooi vindt. Van betoog kan hier geen sprake zijn. Van een wetenschappelijk standpunt daarentegen is de geschiedenis der letterkunde - volgens de definitie van Hofdijk - ‘de geschiedenis der geest-ontwikkeling van een volk, zoo als deze zich in zijne geschriften openbaart’. Haar taak is dan, de geschriften te verklaren in verband met de omstandigheden en | |
[pagina 3]
| |
de levensbeschouwing van een bepaalden tijd; aan te toonen, hoe daarin de kiemen liggen voor de ideeën van een volgend tijdperk. Daarbij kan natuurlijk ook het onartistieke van groot belang zijn. Het arbeidsveld wordt dan onafzienbaar groot. De scheiding van deze beide opvattingen kan slechts in abstracto gemaakt worden: in werkelijkheid zal de kunstenaar den tijd moeten kennen om de kunst van het verleden mee te voelen, de geleerde zal voor een diep begrijpen artistiek moeten zijn. Daarom zou een volmaakt geschiedschrijver der letterkunde over veelomvattende kennis en groote werkkracht moeten beschikken en tevens dichter zijn. Objectief-wetenschappelijk werk blijft dan onmogelijk, maar in elk geval zal zijn litteratuurgeschiedenis, als zij op den naam van wetenschap aanspraak wil maken, een cultuur-historischen grondslag moeten hebben. Jonckbloet meende op een andere wijze kunst en wetenschap te kunnen vereenigen. In theorie ging hij van de eerstgenoemde opvatting uit, want alleen geschriften die ‘streven naar de verwezenlijking van het schoone’ rekende hij tot zijn onderwerp. Een wetenschappelijke basis meende hij te vinden in de jonge Duitsche wetenschap der aesthetica. Bij het waardeeren van kunstwerken behoefde men niet langer subjectief te zijn: er waren regels te vinden voor ‘de’ schoonheid, ten deele geabstraheerd uit de werken van erkende meesters. Deze regels had men maar als maatstaf aan te leggen. De theorie nu leerde, dat het proza ‘de uitdrukking was van het verstand’ en zich daarom hoofdzakelijk tot het begrip wendde. Alleen voorzoover het iets anders dan leering of betoog bedoelde, paste het in zijn lijst. Hiermee was het stichtelijke proza veroordeeld en verbannen. De schrijver was echter niet consequent, want ook de berijmde didactiek moest hij eigenlijk buitensluiten, maar deze vond genade, misschien deels om de rijmen, maar ook om het cultuur-historisch belang. In dit argument schuilt dus reeds de erkenning, dat er nog een ander wetenschappelijk standpunt mogelijk is. Indien Jonckbloet deze beschouwing op het proza had toegepast, dan zou hij het zeker niet uitgesloten hebben. Om het denken en voelen van de Middeleeuwen eenigszins te leeren begrijpen, is behalve de zoogenaamde didactiek het stichtelijke proza onmisbaar. Van de oudste tijden af concentreerde zich in de kloosters het geestelijke leven, de wetenschap en de kunst. De kloosterbibliotheken bewaarden niet alleen de werken van de klassieke schrijvers - daarop valt | |
[pagina 4]
| |
gewoonlijk de meeste aandacht - maar ook de wijsheid, door het Christendom in de eeuwen vergaderd, de werken van kerkvaders en heiligen, de gedachtenis van martelaren en confessoren. In de veertiende eeuw ontwaakte ook bij ongeleerden de drang naar weten en naar eigen onderzoek: de Brabantsche geschriften van Ruusbroec en de gelijktijdige bijbelvertaling gaven den eersten stoot. Sedert ontstond een reeks Dietsche vertalingen, die een rijkdom van gedachten ontsloten en voor ieder toegankelijk maakten. Deze vertalingen, die zulke ver strekkende gevolgen hadden voor de geestelijke ontwikkeling in de vijftiende eeuw en daardoor voor de latere hervorming, behooren ongetwijfeld tot de litteratuur. Immers ook de Middeleeuwsche poëzie is bijna geheel vertaald, en de invloed van Chrestien de Troyes, Benoît de Sainte More of andere dichters van ridderromans is op het geestelijk leven en op de latere litteratuur niet grooter geweest dan die van Augustinus, Gregorius of Bernardus. Ruusbroec's werken werden in de vijftiende eeuw niet minder gelezen en nagevolgd dan die van Maerlant in de veertiende. De Imitatio Christi verwierf zich een plaats in de wereldlitteratuur. Zelfs al was dit boekje niet in Middelnederlandsche vertalingen bekendGa naar voetnoot1), dan zou het toch in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde niet verzwegen mogen worden, evenmin als in de zestiende eeuw de invloedrijke humanistische werken van Erasmus. Bekendheid met de christelijke litteratuur en het kloosterleven is ook noodzakelijk, omdat daaruit zooveel echte poëzie is opgebloeid: ik denk o.a. aan de legende van Beatrijs en aan zoo menig geestelijk lied. Hoe kan zulke poëzie losgemaakt worden van den bodem, waarop zij groeide? En ook later, hoe veel Middeleeuwsch is er nog in den Katholieken Vondel, en in de zangerige liederen van den Protestantschen mysticus Lodensteyn! Bij een breedere opvatting van litteratuurgeschiedenis is het niet alleen noodig, de voornaamste schrijvers en hun werken te kennen, maar wordt het ook van belang te weten, wat er in de verschillende tijden gelezen werd en in welke kringen en standen. Als wij deze vraag stellen voor de vijftiende eeuw, dan blijkt de stichtelijke lectuur overwegend geweest te zijn. Wie zich er van overtuigen wil, behoeft de vijftiende-eeuwsche handschriften maar door te zien of, nog liever, de incunabelen-lijst | |
[pagina 5]
| |
bij Campbell. Toen de drukpers in beweging kwam, drukte men natuurlijk die boeken, waaraan de meeste behoefte bestond. De werken die vóór 1500 van de pers kwamen, vormden dus de gewone lectuur van de geletterden in de laatste helft der 15de eeuw. Daaronder vindt men, behalve de uitgaven van de klassieken voor humanisten, in de volkstaal vooral stichtelijke boeken en tractaten. Maar wanneer nu de geschiedschrijver zich beperken wil tot de ‘fraaie’ letteren en zelfs zoo ver gaat, dat hij de berijmde wetenschap en geschiedenis buitensluit, zal dan al het proza in dat lot deelen? Is het werkelijk zoo onbeduidend als Jonckbloet en Verwijs meenden? Ik ben niet de eerste die het tegendeel beweert. Ook hier was het weer de theorie, die in den weg zat. Alleen als een schrijver ‘streefde naar verwezenlijking van het schoone,’ als hij een poging deed om een kunstwerk te scheppen, kon er van kunst sprake zijn. Dit is bij het stichtelijke proza ongetwijfeld niet het geval: de schrijvers of vertellers dachten niet aan kunst, maar wilden slechts stichten of eenvoudig navertellen, wat werkelijk gebeurd was. Toch is het daarom niet onmogelijk, dat zij kunst voortbrachten, want dat is niet afhankelijk van de bedoeling, maar van het resultaat. Hoeveel waardelooze gedichten en romans zijn er geschreven door menschen, die vast overtuigd waren, dat zij iets moois maakten: men denke aan de 16de-eeuwsche rederijkers en aan de 18de-eeuwsche dichtgenootschappen. Omgekeerd is de echte kunstenaar ook artistiek in zijn gesprekken en in zijn brieven. Een dichterziel kan zich uitspreken zoowel in het eenvoudigste verhaal als in het proza van Ruusbroec. Onbevooroordeelden zullen in het Middeleeuwsche proza veel poëzie vinden, maar niet altijd kan men dit onvoorwaardelijk en onvoorbereid genieten. Allereerst moet men sympathie gevoelen voor de Middeleeuwen en voor het geloof, ook in zijn naïefste vormen. Wie zonder piëteit over de Middeleeuwen spreekt of schrijft, is als een toerist, die met een Baedeker in zijn hand tijdens den dienst in een kathedraal rondwandelt, met klinkende stappen. Hij komt daar om iets ‘merkwaardigs’ te zien: die orgelklanken, ruischende door de schemering van de hooge gewelven en die biddend neergeknielde menigte laten hem onverschillig. Vervolgens moet men, om Middeleeuwsch-christelijke kunst onverdeeld te genieten, niet vragen naar oorspronkelijkheid van opvatting in onzen modernen zin. Men nam met liefdevollen eerbied het werk van een voorganger over of werkte het om. | |
[pagina 6]
| |
Wanneer hier van kunst sprake kan zijn, dan is het de kunst van een eenvoudig kind, dat buiten in het veld zijn lievelingsbloemen zoekt, om ze thuis saam te binden tot een kleurig geheel, niet om ze in zijn tuin met zorg over te planten en te kweeken tot nog ongekende vormen. Er was een sterker gevoel van één gemeenschappelijk eigendom, een door vorige geslachten vergaderden geestelijken schat, waaruit ieder nemen kon, wat hij noodig had. Als een gedachte eenmaal voortreffelijk uitgedrukt was, een tafereel goed in beeld gebracht, waarom zou men het dan niet eenvoudig overnemen? Men streefde immers niet naar eigen roem, maar naar stichting van anderen; al wat men vermocht was een gave Gods. Zelfs sterk individueele kunstenaars als Suso en Memlinc waren vrij van artistieke ijdelheid, waren doordrongen van het besef, dat de persoonlijke verdienste van hun werk gering was. Wanneer Memlinc's personen en composities een sterke gelijkenis vertoonen met die van Rogier van der Weyden, dan heeft zìjn tijd hem daar zeker geen verwijt van gemaakt. Ook bij het beoordeelen van vertalingen moet men dit in het oog houden. Wat wij gebrek aan zelfstandigheid zouden noemen, was juist verdienste voor een Middeleeuwsch vertaler. Als een vrome monnik een handschrift overschreef, dan was dit voor hem geen tijdvulling of het volbrengen van een opgelegde taak, maar een heilig werk: hij droeg bij tot overplanting van goddelijke wijsheid. Nog meer gold dit voor den vertaler, want hij onthulde iets schoons en heilbrengends voor de oogen van velen. Deze liefdevolle toewijding kan men dikwijls in het werk voelen. Met treffende zorg is vaak woord voor woord gewogen en getrouw gevolgd, soms zelfs nagevormd, om toch niets verloren te laten gaan. Ondanks deze schijnbaar onpoëtische behandeling van den tekst is het resultaat niet zelden verrassend: de stemming van het oorspronkelijke werk, door den vertaler geheel nagevoeld, is in de vertaling voortreffelijk bewaard. Duidelijk is dit o.a. in de Middeleeuwsche vertalingen van de Imitatio Christi, als men deze naast een 19de-eeuwsche vertaling legt, maar vooral in de vertaling van Suso's Horologium, waarin de poëzie van het origineel doorstraalt. Tegelijk is de taal vol frischheid en leven, beurtelings buigzaam en gespierd; in de beelden is een ongemeene natuurlijkheid, die ons te meer treft, als wij denken aan de vele stereotiepe beelden in de poëzie. Buitengewoon mooi is b.v. de volgende vergelijking bij Suso, die in de vertaling volkomen tot haar recht komt: ‘Ende also een | |
[pagina 7]
| |
kijndekijn dat noch niet spreken en kan, dat die moeder in haren schoot houdt, mit sinen ledekens hem verset ende sijn hoefdeken schudt ende lacht ende verblijdt hem in sijnre moeder, also was des iongelincs herte in midden sinen lichaem hem verblidende in die iegenwoerdicheyt des hoghen maiesteyts.’ Hiernaast kan men de volgende, meer doordachte, vergelijking plaatsen uit Ruusbroec's ‘Gheesteleke Brulocht’, niet minder treffend en klassiek van taal: ‘Soe wanneer die somer naect ende die sonne hoecht, soe trect si die vochticheit uter erden dore die wortelen ende dore dat selve bloc (stam) des boems ende risere ende hier af comt loef, bloeme ende vrucht. Also ghelikerwijs alse die ewighe sonne Christus hoghet ende opgheet in onser herten, alsoe dat somer werde in chierheden van dogheden, soe gheeft hi sijn licht ende sine hitte in onser begherten ende trect dat herte van alre menichfuldicheit eertscher dinghe ende maect enicheit ende innicheit ende doet dat herte groyen ende loven met ynnigher liefden ende bloyen met begheerliker devociën ende vrucht bringhen met danke ende met love ende die vrucht ewelike behouden in oetmoedighen wee, altoes van ontblivene.’ Met deze beide citaten, opzettelijk gekozen om te doen zien, dat men ‘woordkunst’ in het Middelnederlandsche proza niet vergeefs zoekt, besluit ik deze losse algemeene opmerkingen. Hoe aantrekkelijk het ook zou zijn, het stichtelijke proza in het algemeen te behandelen, daarvoor is de tijd nog niet gekomen. Ik beperkte mij dus tot een onderdeel, waarop ik in dit boek de aandacht wil vestigen, nl. de exempelen in proza.
Exempelen zijn korte verhalen, meestal uit het werkelijke leven, met stichtelijke of moraliseerende strekking. Voor deze verhalen gebruikte ik de in de Middeleeuwen zeer gewone benaming ‘exempel’, omdat het moeielijk door een ander woord te vervangen is, dat even veel omvat: mirakelen, visioenen, stichtelijke vertellingen en anecdoten. Maerlant spreekt van ‘exempel’ of ‘bispel’, maar de laatste naam komt later zelden meer in deze beteekenis voor, terwijl exempel gewoon blijft. LegendeGa naar voetnoot1), in | |
[pagina 8]
| |
de algemeene beteekenis van wonderverhaal, komt in de Middeleeuwen nog niet voor, maar is later, vooral voor de mirakelen door Maria verricht, algemeen gebruikelijk. Daarom heb ik in mijn titel dezen modernen naam met het Middeleeuwsche ‘exempel’ verbonden. Dit laatste woord verduidelijkt ook eenigszins de geschiedenis en de rol van dergelijke verhalen. Zooals wij in de volgende hoofdstukken zullen zien, werden zij, oorspronkelijk tot de ongeschreven litteratuur behoorende, in de dertiende eeuw veelvuldig in de sermoenen als ‘exempelen’ gebruikt en daarom opgeteekendGa naar voetnoot1). In denzelfden tijd werden zij door andere schrijvers verzameld om als stichtelijke lectuur voor het nageslacht te dienen. Uit dezen steeds aangroeienden voorraad, in groote verzamelingen bijeengebracht, werd later geput door schrijvers van stichtelijke boeken en tractaten, die met voorbeelden, met ‘exempelen’ hun leeringen wilden toelichten en in de werkelijkheid overbrengen. Het is dus begrijpelijk, dat deze kleine verhalen, ook als zij afzonderlijk voorkomen, den naam exempel blijven dragen. De exempelen zijn meestal aan het werkelijke leven ontleend. Dit is natuurlijk gezegd van het Middeleeuwsch standpunt. Wat door ons beschouwd wordt als de werking van een kinderlijkvrome fantasie, als droomen of visioenen, was voor den Middeleeuwschen mensch volle waarheid, door de feiten ontwijfelbaar bevestigd. Als men niet overtuigd geweest was, dat het verhaalde werkelijk zoo gebeurd was, dan zou het exempel zijn waarde verloren hebben. Men stelde deze verhalen dan ook lijnrecht tegenover de leugenachtige verdichting, vooral tegenover de wereldsche romantische litteratuur, evenals in de dertiende eeuw Maerlant in zijn Rijmbijbel met minachting sprak over de ‘favelen’ en ‘faloerden’. Duidelijk blijkt deze afkeer van die nuttelooze verzinsels uit den merkwaardigen proloog op ‘Der Sielen Troest’, een werk, dat bijna geheel uit exempelen bestaat. Daar wordt o.a. gezegd: ‘Vele luden sijn die lesen werlike boeke ende horen daer nae ende verliesen alle horen arbeit, want si en vinden daer niet ynne der zielen troest. Ende sommige lude lesen boeke van paertsevalle ende van tristram ende van dyen vanden beerneGa naar voetnoot2), van den olden hunen, | |
[pagina 9]
| |
die der werlt dyenden ende niet gode. Ende ynne desen boeken en is gheen nut(t)icheit, want men vindet daer nyet ynne der zielen troest: dat en is nyet dan tijdtverlies, ende voer alle die tijt die wij onnutteliken toebrengen, daer moeten wij gode reden aff geven. Vele wonderliker lude hebben geweest, die de werlt omme voeren over water ende over landt, om dat sij aventuer beyagen wolden ende wonder beschouwen ende nyemeren horen, (ende verloren al horen arbeit), want si en vonden daer nyet der sielen troest. Vele vromer ridder ende knapen die sochten over verre landt coninc arturs hoff ende verloren all horen arbeit, want si en vonden daer nyet der sielen troest. Die wonderlike coninc Alexander die liet hem die gripen voeren in die lochte, op dat hi wonder mochte beschouwen ende verloes al sinen arbeit, wan(t) hij en vant daer nyet der sielen troest. Die hoge wise meyster Apollonius voer over menich conincrike ende wert gevangen ende hadde groet iamer, op dat hi sage den gulden dissche die uten mere gevisschet waert, ende verloes al sinen arbeit, want hij en vant daer niet der sielen troeste’Ga naar voetnoot1). Laat men toch inzien, zegt de schrijver, dat ‘der sielen troest leget an hiliger lere ende aen betrachtinge der hiliger schrift. Want ghelikerwijs als dat lichaem levet vander eertscher spisen, alzoe levet die siele van hiliger leere, want die mensche en levet niet allene vanden wtwendigen brode, mer oec vanden woerde, dat daer gaet wt den monde godes’. Deze ‘hilige lere’ was belichaamd in de stichtelijke exempelen. Er was, zooals uit onze definitie blijkt, nog een andere strooming, nl. de moraliseerende exempelen, die niet altijd scherp van de eerste soort te scheiden zijn. In het algemeen is in de stichtelijke exempelen het bovenzinnelijke element overwegend: zij verhalen verschijningen van Maria en Jezus, het wonderdadig ingrijpen van de Heilige Maagd, het zichtbare optreden van den duivel, visioenen over het lot van de zielen in hemel of hel. Het karakter is beslist Christelijk-ascetisch; de oorsprong is meestal in de kloosters te zoeken. De moraliseerende exempelen strekken tot verheerlijking van de deugd: het kunnen verhalen zijn uit schrijvers der oudheid, uit de Middeleeuwsche | |
[pagina 10]
| |
historie of uit het dagelijksche leven. Zij naderen meer tot de novelle, de vertelling uit lust tot vertellen, zonder verdere bijbedoeling, zooals wij die reeds in Potter's Minnenloep en bij Boccaccio vinden. Over deze soort van exempelen zullen wij beknopt handelen in een afzonderlijk hoofdstuk, maar in hoofdzaak willen wij ons bepalen tot de stichtelijke exempelen, die verreweg de meerderheid uitmaken. Het geloof, dat in vele van deze verhalen zich uit, wortelt niet altijd in de dogma's van de kerk: soms is het zelfs met de officiëele theologie in strijd. Daarom zijn de exempelen voor de kennis van het Middeleeuwsche leven en het volksgeloof in al zijn schakeeringen van het grootste belang. Zij kwamen voort uit de kringen van weinig geletterde kloosterlingen of van vromen, die buiten het klooster leefden, maar dezelfde beschaving hadden. Hun Christendom was niet gegrond op de studie van bijbel of kerkvaders, maar werd van geslacht op geslacht beheerscht door een sterke traditie, waarin veel oude voorstellingen uit den voor-Christelijken tijd waren versmolten met de Christelijke ideeën of slechts uiterlijk gekerstend waren. En wanneer ook de kern Christelijk was, dan werd deze met fantasie omgeven. Wij leven hier in een geheel andere geloofs-sfeer. Terwijl de kerk het dogma van de drieëenheid vooropstelt, is hier het middelpunt de vereering, of liever de aanbidding van Maria, de weldoende en wonderdadige koningin des hemels, tegen wier almacht niets bestand is, waar het de redding van een zondaar geldt. Naast het oefenen van de passie staat de naïeve cultus van het kindeke Jezus. Het duivelgeloof wemelt van heidensche herinneringen. In de leer der ‘vier utersten’ kent het volksgeloof de vele fijne onderscheidingen niet en wijkt soms van het dogma af. Bij het nagaan van de herkomst der exempelen zal het blijken, dat in de vijftiende-eeuwsche verzamelingen stof uit vele eeuwen saamgekomen is, al is het meeste uit de dertiende eeuw afkomstig. Misschien lijkt het zonderling, dat dit alles door elkaar behandeld is, zonder chronologische scheiding. Het kan dus niet de bedoeling zijn een schets te geven van één bepaalde levensopvatting, die in een zekeren tijd algemeen was. Wij zullen zelfs te wijzen hebben op allerlei contrasten, op geheel tegengestelde voorstellingen, die beide in exempelen uitgedrukt zijn. Toch is er in de Middeleeuwen, vooral door de eenheid van geloof, een veel grootere onderlinge samenhang dan in latere eeuwen. Mirakelen uit de 5de en 6de eeuw worden | |
[pagina 11]
| |
tot in de 15de eeuw zóó vast geloofd, dat men er telkens herhalingen van weet te vertellen. In sommige visioenen dacht men zich zóó levendig in, dat zij ook na eeuwen in denzelfden vorm terugkeerden. Men houde echter in het oog, dat de exempelen niet in alle tijden in dezelfde lagen van de bevolking voortleefden. In de 15de eeuw moest, onder invloed van de mystiek en de sterkere individueele ontwikkeling, het 13de-eeuwsche wondergeloof in het leven van velen op den achtergrond geraken, maar in de kringen der minder ontwikkelden bestond het nog met even groote levenskracht. De exempelen bleven in zekeren zin volkseigendom tot het einde der Middeleeuwen. De vorm van die verhalen is in den regel hoogst eenvoudig, zonder bewuste ‘kunst’, maar niet zelden in zijn frischheid en natuurlijkheid vol poëzie. Het is bij het lezen of wij den Middeleeuwschen verteller hooren spreken. Het kinderlijk geloof en de naïeve innige vroomheid van zoo menige legende heeft ook voor ons nog een eigenaardige bekoring, als wij ons stil en met piëteit te luisteren zetten. Quis iuxta copiosum ignem stans, non parum caloris inde percipit?Ga naar voetnoot1).
Het plan van ons werk is het volgende. Eerst hebben wij een onderzoek in te stellen naar de bronnen van de exempelen, en de voornaamste in het kort te bespreken. Deze zullen zelf verzamelwerken blijken te zijn, waaraan een ongeschreven litteratuur ten grondslag ligt. Sedert de dertiende eeuw wordt de mondelinge overlevering steeds meer door de schriftelijke verdrongen. In vele verzamelingen, bijna alle in het Latijn geschreven, worden de exempelen bewaard, overgeleverd en later in de volkstaal overgebracht. Ook in het Middelnederlandsch vindt men tal van exempelen in sermoenen, stichtelijke tractaten en verzamelwerken. Naar den inhoud zijn deze vervolgens in enkele hoofdstukken gerangschikt: de groepeering dient om aan te toonen, hoe zij een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot de kennis van het Middeleeuwsche geloof. Tevens zal het daardoor gemakkelijker vallen, de afkomst en de ontwikkeling van de afzonderlijke exempelen te bespreken en het onderlinge verband aan te duiden. Deze hoofdstukken vormen het hoofdbestanddeel van dit werk, dat met enkele opmerkingen over de latere lotgevallen der exempelen besluit. | |
[pagina 12]
| |
De waarde van deze studie zit in het meegedeelde materiaal. Ik moest veel tekst geven, omdat de stof voor een groot deel onbekend was; als de plaatsruimte het had toegelaten, zou ik nog veel meer opgenomen hebben, want bij het navertellen verliest dit proza zeer veel van zijn aantrekkelijkheid. Met citaten uit andere proza geschriften heb ik hier en daar getracht de exempelen in een beter licht te stellen, want zij kunnen moeielijk beschouwd worden buiten verband met de stichtelijke litteratuur, waarvan zij een deel uitmaken. Ik ben er van bewust, dat mijn werk op vele punten verbeterd en aangevuld zal kunnen worden: het is slechts een ‘Vorarbeit’. Op volledigheid kan ik geen aanspraak maken: daarvoor was het veld te uitgestrekt en mijn kennis van de Middeleeuwen te gering. Ik acht mijn doel bereikt, als ik er in geslaagd ben, mijn lezers de waarde en de poëzie van de exempelen te doen gevoelen. |
|