[Miserien door fenijn.]
NA dees ellende can hem de mensch niet verschoonen,
Maer is onderworpen alle vergiftich fenijn,
Dat hem schier noot is in wildernissen te woonen,
By wilde beesten, en schouwen alle menschen persoonen,
Die al lachende moorden, met een gheveynst aenschijn,
Medecius seyt: Datter vijfhondert soorten zijn,
Van vergift, om d'een mensch d'ander te verderuen,
Tholomeus schrijft: Dat Marmacica sonder pijn,
De mensch in een oogenblick can doen steruen,
Met de swaerte van een greyn, O boose conseruen,
Diemen d'een den anderen dus dootlick ingheeft?
Een Ridder van Florenten moest de doot verweruen,
Door dat een zijn Helm fenijnich bestreken heeft,
O vryer van Sienne, die openbaerlick wreeft
V teghen-vryer, een Tuylken int aensicht coen:
En sterf, dament sach, dat ghy sulcx bedreeft?
Maer nv connen zijt al bedecktelicker doen,
Aen Messen, Zadels, Leyrsen, Sporen end Schoen,
Aen Cussen, aen Stoelen, aen Brieuen, Seruetten:
Duyvels Cocks, maken Duyuelsche Bancquetten.
DAtment voortijts stroyde in dranck oft spijse,
Dat was nv een gheringhe sake:
Sy connen nv menghen op een ander wijse,
Dat de mensch sal leuen na hen gijse,
Steruen cort oft lanck, na Theophrastes sprake:
Jn dranck vergeuen, was jonghe Dochters wrake,
Maer nv gagetters al anders touwe:
Door roock der Toortsen, connen sy met onghemake,
Fenijnich vergiften, tsy man oft vrouwe,
Doe tLegher eens lach inde Duytsche Landouwe,
Wasser een Fonteyn vergift vanden vyanden,
Wat Crijchslie daer wt droncken, jonck oft ouwe,
Van t'Duytsche Legher verloren al haer tanden:
Dit en brengt ons de Natuere niet ter handen,
Maer d'affectie moordadich, om t'menschlick gheslacht
Te dooden, vernielen, end brenghen ter schanden
De arme Dieren, die so suerlick zijn opghebracht,
Argus met hondert ooghen, heeft hem qualick ghewacht,
Voor Mercurius; die hem bracht in doots verdriet:
Men can hem qualick wachten, voor datmen niet en siet.
|
|