| |
| |
| |
[Ellende der Geestlicheyt.]
LAet ons d' ellende der Geestlickheyt hooren,
Hoe weerdich sy blincken, de Pauslicke Cadetten?
Wat bloetgierigher woluen zijn nv de Pastoren,
Diueersche ghecraproende sotten gheschoren?
Opghepofte wanghen, om blasen de Trompetten,
Bachtalisten met viercante Bonetten,
Diueersch van leuen, diueersch int habijt,
D' een moet op, rasende, snachts ter Metten,
D' ander maeckt by daghe den Ypocrijt,
De vierde met een grau Cap daer henen schrijt,
Met een koord' om tlijf, als Misdader ghebonden:
De vijfde, als swerte Rauen, voeren altoos strijt,
Om een doy Kroyng', als bijtende honden,
De leste zijn bonte Craeyen, tswinters ghevonden,
Deen deruet vleesch, dander handelt gheen ghelt,
Elck om tseerste roept end crijscht ouer smenschen sonden:
En zijn selfst vuylder, dan een vischmande ghestelt,
Dan coemt den Aduent, diese deerlijck quelt
Met abstinentie, so sy daghelicx buys // zijn:
Te bersten drincken, moet oock met een cruys ,, zijn.
WAnt die hun leuen al recht incorporeert,
Die moet bekennen, dat het is ellendich end quaet:
Sophistich, alcomistich van menschen ghefingeert,
Op dat de menscheyt worde gheruyneert,
Mits tderuen teghen natuere den Echten staet,
So dat in hen tvyer der Zodomiten opgaet:
Want door tghecoesterde vleesch, groeyt alle wellust boos,
Die de ghedachten drijft so sterck als de daet,
Soot bevonden is by menich ghemuyckt Satroos:
O miserabel leuen, strijdende altoos
Teghen de reden end der natueren cracht,
Gaende in Schaepscleeden, vermomt als Wolven loos
Loerende opt bloet, hongherich dach end nacht,
Door den Pauslicken Herder thoondy v cracht,
Dwelck ick ghemerckt heb in mijn daghen out:
Want t' was een Herder, end oock van Wolfs gheslacht,
Met sWolfs melck ghevoet die Room eerst heeft ghebout,
Daerom moet de stadt wesen vol Woluen stout,
Maer tis vreemt (hoe wel sy hen gheestlick verclaren // dan)
Hoe de Wolf als Herder, t' Schaeps-koy bewaren ,, can.
| |
| |
WAnt alle dees gheschoren Herders groot end cleyn,
Zijn al de werelt door ghesonden als knapen,
Van desen grooten wolfschen Herder Romeyn,
Om de Kudden te weyden in swerelts pleyn,
En die te vryen voor sWolfs betrapen:
Denckt wat sorghe sy draghen voor de Schapen?
Op datter gheen en sou vervreemden oft dolen,
Als sy cranck, vol ghebrast, vant vet ligghen end slapen?
En de wachte hen met Woluen is beuolen?
Die hen oock cleeden, end leuen by tgestolen,
Door een Misken van Requiem voor de zielen,
Om leeren sulck Simmespel, sy lang gaen ter scholen,
Om konnen tkeeren, het nijghen op de hielen,
Het cruycen, het slapen, het volck als Fielen
Met water bequispelt, ter Kercken wt jaghen,
Oock Weduwen end Weesen moeten sy connen vernielen,
Met langhe ghebeden, op besonderde daghen,
Op dat des grooten Wolfs schure word' vol ghedraghen,
Van tgheen dat den onnooselen ontoghen // wort:
Die elck bedriecht tis recht dat hy oock bedroghen ,, wort.
SJet dees gheestloose Dienaers der Kercken?
Wat sorghe, wat last sy op hun laeyen?
T' schipken Petri sy verpecken en stercken,
Met verbloemde schoon schijnende wercken,
Met Jootsche fabulen, al thaerder schaeyen:
Want hoe sy dat Schipken (dWoort) meer keeren en draeyen,
Hoe sy dieper en dieper te gronde sincken,
Sy dorschen kaf,stoppelen, sy maeyen,
Tzijn duyster wolcken, die gheen reghen en schincken,
Sy putten water, wt Taverens die stincken,
En laten de leuende Fonteyne claer:
Daer elck om niet mach coopen end drincken,
Sy dit wetende, jaghen de Schaepkens van daer,
Want so daer een afdrinckt int openbaer,
Byten sy doot, midts het vreezen end duchten,
Dat alle dander souden drincken daer naer,
End dan altsamen van sulcke Herders vluchten:
Hier teghen thoonen sy hun wreede cluchten,
Met vyer, water, brant, end met hoofden afsmyten:
Des Wolfs aerdt, kentmen aen het moordich byten.
| |
| |
DEgyptsche Priesters, naer dat sy hadden volbracht:
Haer Ceremonien, ginghen Philosopheren,
Jnde secreten der Natueren, dach end nacht:
End waren in Mathematica hooch gheacht,
Jnventeurs, naer Aristoteles doceren,
Soo dat Plato, Democrites, ginghen abandoneren
Hun Uniuersiteyten, Prouince, end Landt,
En quamen als Discipels hun obedieren,
Soo oock Licurgus, Pitagoras, wijs int verstant:
Siet ons Priesters, met den Wijn-croes inde hant:
Hoe sy studeren, om vernielen d' Aersche goet?
Hoe sy op straet bidden, met een gheveynst samblant?
Hoe sulck t' Hemde ouer den Rock aendoet?
Hoe sulck de Schoenen snijdt, en thoont den blooten voet?
Hoe sulck ghesette daghen maeckt om spreken?
En willen Rabbi heeten, siet dit Wolfs ghebroet?
Om dat sy dlijf in diueersche Cappen steken,
Och zijn dit niet al miserien end ghebreken?
Haer leuen, haer wercken, zijn al different:
Maer de Heer wel zijn Schapen wt de Bocken kent,
DE Jndische Priesters, ghenaemt Gimnosophistes:
Waren wijs, gheleert, vol goede manieren,
Beschaemden den Tyran Alexander expres:
Die voorghenomen had, met Schilt, Scheyr end Mes
Hun en haer Landt te saccagieren,
Maer hoorende haer eloquentheyt goederthieren:
Wert soo seer verbaest, dat hy tvoorghenomen feyt
Niet alleen en verliet, maer ginck hun toestieren
Groote schatten, vrede, end lietse in Liberteyt:
Dit schrijft Plutarchus: Hoort wat oock Siclus seydt,
Vande Babyloniers Priesters: (ghenaemt Chaldeen)
So sy na Kerckendienst ginghen met arbeyt,
Jnde secreten des Hemels haren tijdt besteen?
Waer door Dastrologie op den dach van heen
Door hen toedoen, ons is gheopenbaert,
De Priesters Galli: scherp van leuen, reyn van zeen,
(Ghenoemt Druydes) hebben gheleerdelick verclaert:
Donsterflickheyt der zielen, dees Heydens vermaert,
Hebben ons Christelicke Priesters seer t' ouerclaghen:
Maer tzijn al gheen Chirstens, die den naem Christi draghen.
| |
| |
WJe can doch dleuen der Pausen misprijsen?
Oft hun groot ghemack eenichsins missaken?
Want zijn hoocheyt, moet bouen alle hoocheyt rijsen,
Met gulden vinghers can hy den Hemel wijsen:
Met voeten heylich, mach hy gheen Aerde raken,
Men draecht hem op schouders, men spreyt hem Laken,
Men singt hem Gloria: tisser al voorwindt,
Hy heeft Artsiers, Crijchslie, die op hem waken,
Cardinaels, Bisschops, zijn hem daghelicx ontrint,
Hy vergheeft de sonden, hy heet Gods vrint,
Hy is rijck van goede, crachtich int ghebien:
Hy en can niet sondighen, oft ghedolen blint:
Hy wort van Keysers en Coninghen ontsien,
Deen cust hem de voeten, dander leyt op knien,
Van verre, eer hy hem derf spreken // aen,
Hy heet Sancte Pater, oft Gods Stadthouder, meschien,
Hy en derf Mis doen, Leeren noch Preken // gaen,
Dan slechts een Cruys maken, de vinghers opsteken // saen,
Quansuys, hy can de benedictie gheuen:
Daer d' Ouerste sot is, Wort veel sotheyts bedreuen.
HY en schrijf hem vry niet een Dienaer, der Dienaren:
Ghelijck zijn Voorsaten deden in voortijden?
Hy is een ander Man, dan d' Apostels waren,
Die bervoets liepen met groote scharen,
Dwoort prekende, moesten slaghen end hongher lyen,
Dees heeft het beter de Tafel vol leckernyen,
De Salen becleedt met gulden Tapetteryen,
Clinckende Muzijcke ouer de Bancketten,
Delicaten Wijn in gulden Goubletten:
Cymbalen, Herpen, Clauesimmels, end Luyten,
Dats dleuen, dat hy wil voor de Schapen setten,
Den armen Lazaro moet blijuen buyten,
Hy en acht niemant, dan zijn geschoren Guyten:
Cardinaels, Bisschops, Aertzbisschops, Prelaten,
Die hem als een Hommel laet inden Bye-korf sluyten:
Hy is te Heylich om te gaen byder straten,
De Siecke troosten, ghelijck zijn Voorsaten/
Twaer te slecht, tmoet met hem Gloria laus // zijn:
De Duyuel mocht met eeren so oock Paus ,, zijn.
| |
| |
ZJjn Enghelen, dat zijn roy Calcoensche Hanen
Met noch een soorte ghemijteerde Ghesellen,
Die een gulden Croyts haeckwijs vueren, Courtisanen,
Daer een Preael aen hangt, om drooghen de tranen,
Van Weduwen en Weesen die sy selfst quellen:
Met den haeck trecken sy sulcke ter Hellen,
Die sy tot hen trecken, om valschlick leeren:
De emblemaes souden te veel zijn om vertellen,
So van Mijter, Cap, Rock, Frock, met alle de Ceeren:
Wat een ellende is dit, O druckich verzeeren?
Dat deen mensch den anderen dus dwaeslick trompeert:
Om eyghen ghewin, end gheacht te zijn als Heeren?
Dat men Gods woort dus moetwillich schandalizeert?
Dat dees Herders Woluen worden ghenatureert?
Tis een peste, die alle pesten te bouen gaet:
Tfy, dat hem de mensche avanceert,
Een Herder te zijne, end doet alle quaet?
Jst niet verdrietich, ellendich, ick meyn wel jaet
Dat ons de Caproen met hoy wort ghevult // fijn?
Dat de schapen dolen, moet wel des Herers schult ,, zijn.
|
|