| |
Ellende van wereltlicke Ouerheyt.
HOe veel miserien zijn onderworpen al,
Die de saken Ciuil bedienen met Justitie,
Welck den nootlicksten staet is int Aertsche dal,
Tot vrede, nochtans men beuinden sal,
Dat sy als ander hebben verdriet end malitie:
Al ist een eere te bedienen sulck Benefitie?
Tis vergancklick, oock niet sonder ghevaer:
Want voor elcx ooghen gheschiet d' exercitie,
En zijn de spotters onderworpen, die hier en daer
Sonder reden daer af spreken, spotlick voorwaer:
Lijdende perijckel om worden wech ghehust,
Want de ghemeente, dats een Monstre (schrijft Plato claer)
Met veel hoofden onghestadich ongherust,
Gheneycht tot gramschap end heeft in blameren lust,
Onseker int prijsen, opstinaet, fantastijcke,
Onbeweechlick int voornemen gheen tijdt ghesust,
So dat noot is, dat dleuen der Hoofden blijckt,
Conform met den roem van arm end rijcke,
Na yeders sin canmen gheen vonnis publiceren:
Die gheerne pleyten, zijn qualick te contenteren.
| |
| |
HEt Ghemeente van Athenen hadden den hack
Op haren Simonidem, seer wijs end out,
Om dat hy hun wat te seer hooghe sprack:
De Thebanen wisten aen Poniculem een lack,
Om dat hy sprekende dicmaels heeft ghespout:
Die van Lacedemonien berispten stout,
Licurgum om dat hem thooft hing' na d' Aerde wat,
Die van Carthago hebben Hannibal niet gheschout
Te bespotten, so hy onghenestelt, ginck door de stadt,
Met een open borst, altoos isser dit of dat,
T' ghemeente op de Ouerheyt te segghen heeft,
Catho wert gheblameert, om dat hy raschlick at,
Pompeium schelden de Vtecensens voor onbeleeft
Omdat hy hem met eenen vingher crabde, sulcks gheeft
Noch een onwetende Ghemeente oorsaeck ghenoech,
Om d' Ouerheyt te bespotten, die alle eer aencleeft,
Cipios roncken, tghemeente spottelick beloech,
Om dat Iulius Caesar onschickelick droech
Zijnen Riem, daer en mocht teghen spotters gheen baet // zijn:
Tis quaet inder Gemeenten spot end haet ,, zijn.
SVlck verdriet is noch al cleyn te vergelijcken,
By veel goede Richters: die van dappel ramant
Zijn verjaecht, ghebannen wt Coninckrijcken,
Beschuldicht, ghedoot, met valsche practijcken,
Voor den goeden dienst bewesen tGhemeent en Lant,
Socrates wert vergift, Hanibal vailiant
Wert ghedwonghen vande zijne, end moest gaen dolen:
Demosthenes, Griecx Orateur, wijs int verstant,
Wert tonrecht ghebannen, t' wechblijuen bevolen,
Ghelijck als een, die een proy had ghestolen,
Licurgus end Solon hebbent oock beweent,
Deen ginghen de Griecken d' ooghen wtholen,
Daer na bannen: Dander hebben sy ghesteent,
De Romeynen hebben Camille oock vercleent,
Iosephus heeft der Joden muyting' veel gheproeft,
Wie soudt van d' Jsraeliten hebben ghemeent?
Dat sy Moysen so dick souden hebben bedroeft?
Daerom een Regeerder wel lijdtsaemheyt behoeft,
Want hy sal van deen ghehaet, van dander bemint // zijn:
Tis onmoghelijck allemans vrint ,, zijn.
| |
| |
MEt recht vint hem een vreedsaem mensch geintresseert,
Benaut int bedienen der Justitien,
Want so verdrietich als d' Officien geregeert
Worden, van deuchtsame daer toe ghecommiteert,
So periculeus vinden sy hen onder d' officien,
Hoort (seyt Aurelius:) wat last, end malitien
Sy aengaen, die ouer ander t' regeren soecken?
Vreese haers leuens, want alle exercitien
Hebben benijders, spotters in alle hoecken,
Vyantschap der ghebueren, vanden Armen veel vloecken,
Arm leuen in rijckdom, quelling' voor fame:
Ouer veel Moeders kinderen hem vercloecken,
Na-roepinge om verliesen zijn vrienden eersame,
Beswaringhe, om elck te vereenigen bequame:
Suchting' ouer tghene sy hen schencken moghen,
Suspitie te ghenieten van eenighe blame,
Vreese te worden tonrecht ouer-loghen:
Daerom een deuchtsaem Man, sal hem niet haest poghen,
Om met wilde Dieren te strijden int perck // fris:
Tis sorchlick vechten, tegen tvolck dat te sterck ,, is.
MEnich een Berch te beclimmen hem seer haest,
En bouen zijnde, vindt gheen versoeten:
Midts siende de Dieren, is hy verbaest,
Daer hy om jagen lang na heeft gheraest:
Coemt weder af, en heeft selfs vluchten moeten
Jck seg: Die om regieren, gierich wroeten,
En veel menschen meynen t' hebben onder hen handen,
Stellen hen selfs onder alle menschen voeten:
En worden selfs geregeert van hen vyanden,
De achtste Tafel des Wets seyt: Men sal niemanden
Beuel der Justitien geuen, diet begeyren,
Oft Gouvernement van Steden oft Landen:
Dan diemen met rijpen raedt daer toe sal vercleyren,
Nootlick tzijne, diet lieuer willen ontbeyren,
Om houden ghemack, een ander aenwijsen:
Alsulck salmen nemen, ten helpt gheen verweyren,
Eergierige en doen Volck oft Lant verjolijsen,
Maer wie isser doch nv van sulcke advijsen,
Die om eens anders voordeel, zijn profijt sou mincken?
Tis quaet arbeyden en water drincken.
| |
| |
WAnt die eergierich subijt soecken verhooghen,
Als Cincius Fuluius was Raets-heer een Jaer,
Zijn sonen Ridders, groot van vermoghen,
Zijn wijf, Vrouwe van jonghe Dochters opghetoghen,
En noch opperste Wacht-meester lofbaer
Van t' Capitolium: En corts, niet in een Jaer,
Maer op eenen dach onthalst, zijn Sonen verdroncken
Jnden Tyber, zijn Vrou ghebannen swaer,
Zijn huysinghe te gronde ghesoncken,
Zijn goederen inde ghemeyn Gelt-kist cloncken,
Tis beter saechtkens climmen, canmen den Top niet raken,
Te midde-weechs deuchdich blijuen sitten proncken,
Dan sweetende claueren, hem opt hoochste maken,
En dan snellick vallen, dat de leden craken:
Dwelck noch dickmaels gheschiet in onse tyen,
Daerom ist dwaesheyt na hooch Officien haken,
Elck behoort hem met zijn beroep te lyen,
Maer menich (helaes) wil zijn giericheyt vryen,
Onder t' decksel van Justitie, thoont hem gheveynst:
Men moetet niet al segghen, tgheen datmen peynst.
DJe zijn ooren afwent om de waerheyt te hooren,
Die can therte niet voeghen, om deucht te beminnen,
Het sy Rechter, Raedt, oft Keyser geboren,
Gheen mensch so voorsichtich in wercken vercoren,
Ja gheen Orateur, so wijs int versinnen,
Hy en verdient wel straffe, hy moet dat kinnen:
Van tgeen hy gedaen heeft eenich tijdt voorleden,
Oock waerschouwing', op tgeen hy wil beginnen,
Sprack Aurelius: zijnde qualick te vreden
Op den Roomschen Raedt, end' Ouerheden,
Dat sy hen als Goden hielden, sochten alle eere:
En wouden tienmael daechs zijn aenghebeden,
De Goden vijfmael tsiaers, wel te vreden seere,
Daerom sy prijs verdienen telcken keere,
Maer de Raden lachter, midts haer boosen wercken,
Daer toe zijnt sterflicke menschen teere,
De Goden onsterflick in alle percken:
Nemmermeer yet quaets en suldy aen hun mercken,
Aen de Raden selden yet goets, als hen deucht ontbreeckt:
Den verstandighen is haest ghenoech ghepreeckt.
| |
| |
EEn regeerder des Wets moet onstraflick wesen,
Een Woorthouder der Weduwen, een salue voor wonden:
Een Groot-vader der Weeskens ghepresen,
Een Rust-stock der Blinden tot desen,
Een Vader van allen goederthieren bevonden,
Dees woorden heeft den Keyser Augustus ghesonden
Aen Escaurus: die dlant Daria ginck regeren,
Och oft sy in alle Rechters herten stonden?
Die wreet, onghebonden zijn int gouverneren?
Een oprecht Richter en sal niet verder extimeren
Dauthoriteyt van zijn offici voorder achten
Dan behulpich zijn, maer tdeuchtsaem leuen monstreren
Voor tprincipael, end rechtueerdicheyt betrachten,
Dat de bitterheyt (die de boose moet verwachten)
Door executie matich worde ghedreuen:
Op dat blijcke voor alle gheslachten,
Dauthoriteyt van zijn metdooghende leuen:
Dats een eere zijns Conincx verheuen,
Oock tprincipaelste, dat tGemeente verblijt:
De Rechter moet reyn zijn, die een ander castijdt.
O Ghy Romeynen (sprack een Asiaens Ambassaet:)
Ghy hebt my doen lachen, v siende deuoot,
T' geweyr afbinden, als ghy gaet sitten in Raet,
Wat helpt, dat ghijt wtwendich aende poorte laet?
En d' inwendich behout, daer ghy de menschen met doot,
Wy vreesen gheen ghewapende Capiteynen groot,
Maer arghe Raden, harde herten, bedeckte tonghen,
Van yseren wambeysen wtwendich ontbloot,
Binnen vol boosheyts gheveerdt, end archs gedrongen:
Jn mijn Lant wort den dwasen, tgeweyr ontwrongen,
Sprack dees Ambassaet, hen willende bespotten,
Dat onbehoorlick is te worden ghedwonghen
Honder duysent verstandighe, van drie hondert Sotten?
Jck heb een jaer (sprack hy) hier ligghen vermotten,
En noch niet verworuen op mijn beclach:
Ghy crijcht Gout, Sout, Soffraen, gevult v Olypotten,
Wt ons Eylant trybuyt, op eenen gesetten dach,
En in een ront jaer ick gheen recht verweruen en mach,
Ontfangt ons clachte, oft neemt ons dleuen te vooren:
Die tgebreck niet en wil sien, moeten somtijts hooren.
| |
| |
ONder dees driehondert Raden wasser gheen gheseten,
Sy seyden: Dees Ambassaet waer weert ghecastijt:
Mer een diede waerheyt voor Recht laet weten,
Ghedoghen de goden niet te worden ghesmeten,
Oock gheen Ghemeente, noch eenich Wet diet lijt,
Dat, die ghestelt zijn een leughens te straffen subijt,
Pijnighers souden zijn van die de waerheyt spreken?
Al vergrammen hun de Raden in eeniger tijt,
T' zijn oock menschen, en hebben menschen ghebreken,
Milenus quam van dwater Danubi ghestreken
Binnen Room, claechde ouer zijn Officieren,
Dat sy met gelt hun lieten d' ooghen wtsteken:
En den armen sonder recht straffen quaderthieren,
Teghen tschrift dat ghy voert (sprack hy) inder Banieren:
Dat ghy hooueerdighe buycht, onderdanighe spaert:
Doet sulcx wt: Schrijft: Tis Romeyns, donnoosel schoffieren,
De gheruste wechjaghen, stout onvervaert,
Want ghy ouer ons toont een boosen aert,
V sweyrt en mocht ons halsen so bitter niet snyen:
Als ons herten wee doen, tRechters Tyrannyen.
EN sal (sprack hy) v hoouerdye int ghebieden,
V begheerte om roouen nemmermeer enden?
So hebben wy ghesworen onder ons lieden,
Ons Vrouwen te deruen, tsal gheschieden,
Ons sonen te dooden, om v tyrannich schenden
Also tontcomen: Of wilt ander Rechters senden,
Aen dwater Danubi, die ons niet en vercleenen,
Want hoordy mijn tonghe haer traechlick wenden?
Siedy mijn ooghen bloedighe tranen weenen?
Jnt verhalen der lasten, die wy lijden met eenen?
Denckt wat het moet wesen, als wijt met ooghen sien?
En met ooren hooren? Meuchdy anders meenen,
T'herte en moet bersten, d' jnghewant scheuren, door dien
De Goden ons gheen ontfermen en bien,
So en bid ick oock niet, dat v door mijn tael
Nv gheen verargheringhe en sou gheschien,
Want d' oorsaeck ons verdriets, wijt ick v principael,
En heeft v heden mijn tong' vertoornt altemael,
(Door de waerheyt) mijnen hals set ick daer teghen:
De waerheyt (alst noot is) moet niet zijn versweghen.
| |
| |
AVrelivs seyt: Dat hy een Graf in Cetin vondt,
Daer hy op las van een goet Rechters leuen:
Wat hy met goetheyt mocht volbrenghen ghesont,
Dat en deed' hy noyt door quaet, sulcx daer stont,
Jck nam noyt door twist, dat ick vreedsaem wist ghegeuen:
Die ick met bidden cond' winnen, deed' ick noyt beuen:
Oft met waerschouwen cond' straffen, voor oft naer,
Die en benaude ick noyt met castijdinghe euen:
Dat ick secreet cond' midlen, beschaemd' ick noyt openbaer,
Oft ick vermaende sulcx int heymelick voorwaer,
Jck ghedoochde mijn tong' noyt, dat sy leughentael sprack:
Jck wachte, om de vrienden te troosten, dats claer,
Om gheen vyanden te verweruen, liet ick mijn ghemack,
Mijn hert ick oyt van ander menschen goederen track,
Jck en was noyt quistlick int verteyren,
Jnt castijden my noyt gramschap en ontstack,
Jck en had viermael te voren vergheuen seer geyren:
Jck had noyt verdriet van straffen, ick moet vercleyren,
Maer meer vreuchts int quijtschelden, was d' opschrifts gewagen
Wel leuen doet wel steruen, oock Gode ghewaghen.
HEeft een Heydens Rechter hem also ghedraghen?
Hoe veel te meer die als Christens nv sitten inde Wet
Om regieren in dees perijckeloose daghen?
Ouer dwee der Gemeynten, ouer tLantmans claghen?
Js hy niet met angst, vreese, en sorghe omset?
Moet hy dexempel Alexanders niet volghen net?
Die den claghers een oor opende altijt:
Dander daer hoorde hy de Verweerders met:
Gheen persoon aensiende, door liefde noch nijdt,
Vonniste blindeling', heeft niemant ghemijt,
So en deed' oock Nero, wreet in zijn bedrijuen?
Nochtans was hy eens suchtende subijt:
Jnt onderteeckenen, soo mer een sou ontlijuen,
Sprack: Och die noyt en had leeren schrijuen:
Om my van dees sententie texcuseren
Jst niet ellendich, als de sinnen twistich kijuen?
Grousaem een Mensch ter doot condemneren?
Daerom verboot Augustus alle Princen tNoteren
Der sententien die dootlick quaderthier // zijn:
Tis beter Schaepherder, dan Raet oft Officier ,, zijn.
| |
| |
LYcaonicvs, een Romeyns Richter seer gheleert,
Jn ghewoonten en ghebruycken wel besorcht,
Weynich van woorden, ontsien end ghe-eert,
Hy en diende noyt yemand in Justicie verkeert,
Door giften oft smeecken hem niemant buyghen en mocht,
Den vreemden heeft hy spoedich hulp bedocht,
Maer was straf van woorden, wreet van conditien:
Sonder ghenade heeft hijt castijden volbrocht,
Mistrouwich in zijn eyghen exercitien,
Ghehaet van vele, ghevreest in alle malitien,
Zijnen naem verschrickte kinderen end groote Lieden,
Hy straft doproermakers met Justitien,
Oock ghedooghers, bedeckers, niemand mocht ontvlieden,
Hy en thoonde noyt bly aensicht, dan int ghebieden,
Alsmen om verdrincken yemant inden Tyber schoot,
Oft alser in Salaria onthoofding' sou gheschieden,
O rouwe conditie, ouer cleyn en groot,
Die een Mensch sonder metlijden doet pijnighen doot,
Om datter een bitter fame sou zijn verworuen:
De wreede Richters, en zijn noch niet al ghestoruen.
WAnt wt Ouerheyt wel erreuren spruyten,
Door haet, door slapheyt, door giften end gauen,
De kinderen Eli ginghen hen door sulcx te buyten,
Pylatus liet hem door vreese in d' ooren tuyten,
Wou hy tsKeysers vrient zijn, moest Christum strauen:
Herodus Tetrachus liet hem met sotte liefde lauen,
End Johannem dooden, na heysch zijnder Boelinnen:
Een vanden Prins der Priesters slauen,
Sloech door nijt Paulum, elck moet bekinnen,
Siet (seyt de Propheet) sy alle beminnen
Giften end gauen, die sy nemen aen,
Van Weduwen end Weesen saken, die sy verslinnen,
Wee v ghecorrumpeerde, is Esaias vermaen:
Die om gelt tquaet goet, end tgoet quaet doet verstaen:
Het licht duyster, ende t' duyster licht auctentijcke:
En begheert noch, datmen v kinders sal ontfaen,
Als de kindren Zebedei, na v int Rijcke?
Hier wort meer om ghetracht, dan om de republijcke,
Voor Recht te doene corte expeditie:
Tis ellendich so bedienen t' Rechts Offitie.
|
|