| |
| |
| |
[Miserien der Princen.]
JNt leuen der Princen schijnt te zijne gheschepen,
Alle ruste, alle solaes, alle voorspoet,
Om dat sy door Fortuyne hebben ghegrepen,
Pompeusen dienst, wellust onvernepen,
Eere, rijckdom, heerschappye, alle ouervloedt,
Wat quetst de Mensch meest, dan d' Aertsche goet?
T'verweckt Luxurie, het maeckt de Mensch liberael:
Grootdadich, onstrafbaer in als wat hy doet,
Jn nieuheyt van spijse, in Cleeren principael,
Wat hy wenscht, begheert, hy heuet altemael:
Zijnde daer in gheconfijnt van jonghen tye,
Diet insiet, sy triumpheren ouer het rigael,
Dat de Mensch houdt in melancolye:
Al schijnet al voorspoet en gheluck seer blye,
T'zijn des boosheyts rechte Jnstrumenten al,
Wat helpt schoon cleeren, lecker spijse, melodye?
Hy vreest, datmen hem erghens vergheuen sal:
De Keyser Henricus proefde het ongheval,
Jnde Sacrificie hem van Sinois ghegheuen:
Tis beter steruen, dan altoos met vreesen leuen.
SY en willen niet, dat eenighe Surgijns,
Met Scheer-messen ghenaken haer kele:
Sorghende tvermoorden, ghevreest, vol ghepijns,
Dat sy door Blom, Brief oft Beker wijns
Sullen bersten, beangst meer als te vele:
Wat rust can tHoof hebben, dat ouer arm en Ele,
Jae ouer veel duysent Menschen sorch moet draghen?
Elcx clachten hooren, diueersch met gequele:
Deen moet hy troosten, dander eenen grouwel aen-jaghen,
Sorchvuldich, om in peys alle de daghen
d' Ondersaten met beschermingh' te onderhouwen,
Daerom die in Conincklicker Scepters hebt behaghen,
En gouverneert ouer veel Steden end Landouwen,
Wort somtijts van een of twee in elcx aenschouwen,
(Seyt Pogus van Florencen) ongheluckich gheregeert:
Hy verstaet de quade, waer by vol ontrouwen,
Dryederley volck te Houe compareert:
Deerste zijn pluymstrijckers, daer af testeert
De Histori Celidone, met claerheyt:
Gheen schadigher volck, dan vyanden der waerheyt.
| |
| |
DE wreetheyt haers Princen, noemen sy rechtveerdich,
Zijn giericheyt profijtelijck: zijn dertelheyt ghenuchte:
Oock liberael, in dien hy tGout verquist volheerdich,
Soo datter gheen ghebreck en is inden Prince eerdich,
Sy bedeckent end coleurent met een cluchte,
Dander soorte des volcx, brengt te Houe dit gheruchte:
Van nieu Schattinghen, oft loose practijcke,
Niet op dat hen Heere ghelt creghe wt elck Ghehuchte,
Maer meest, om hen seluen te maken rijcke,
Sy ordineren nieu Rechten, oft dierghelijcke,
Confiscatien end Tienden te verpachten:
T'zijn schadelicke Jnuenteurs van republijcke,
Daer hem een vroom Vorst behoort voor te wachten,
Oock voor een soorte des volcx, die altijdt trachten
Onder tschijn van deucht, naer eens anders Officie,
Wiens leuen eerlick, sy contrefaictende, verachten:
Vinden altijdt eenich lack oft vitie,
Aen de Vroome, om bederuen eens Princen conditie,
So haest sy gheloof crijghen door hun flateren:
Quade Raets-lieden, doen qualick gouverneren.
ZJet wat de Coninclicke Scepters coemt aenhanghen?
Wat teghenwicht, wat Doornen hem steken?
Wat donckerder wolcke hem coemt omvanghen?
Wat duysterder mist zijn Coninclick licht coemt pranghen?
Als sy gheloouen sulck volck, valsch van treken?
En so zijn licht verdonckert wort, so zijn de ghebreken
Jn hem meer te versmaden, dan in een slecht persoon,
Dit schrijft Plato, hoort nv Hysiodus spreken:
Deuchtsaem end goet zijn, is (seyt hy) een conste schoon,
Maer meer der const, ist draghen de Conincklicke Croon,
Want ouervloedt van wellust, end eere ghepresen,
(Waer door sy gheluckich schijnen in haren throon)
Zijn de rechte Solpher-steeken, midts desen
Sy tvyer ontsteken, end een aenlockinghe wesen,
Tot het gheconfijtte aen van alle quaet,
So ghy van Jeroboam af condt lesen,
Tot neghenthien coninghen Jsraels, daer staet:
Datse al qualick gheregeert hebben, in werck, in daet,
Soomen by de Coninghen Juda oock bevindt // fris:
Wee tLant, daer d'Ouerste boos, oft Coninck een kindt ,, is.
| |
| |
LEest vande Coninghen end Keysers der Romeynen,
Hoe sy ghehandelt hebben in hun heerschappye?
Ghy sult verschrickt zijn, Ja anders niet meynen,
Sy en hebben al willens haer seluen willen scheyen,
So Silla en Marius maeckten muyterye?
Catuillus en Catelina, maeckten tGhemeente onblye,
Domitianus en Nero tyranniseerden,
Tiberius Caligula, oneerlick in dien tye,
De stadt Roomen schandaleus gouverneerden:
Wat baettet, dat sy veel Connickrijcken conqesteerden?
Als hun boosheyt veel meerder wert beschreuen:
Waer door sy de Stadt en haer seluen meest blameerden,
Den rijckdom is vergaen, de boosheyt is ghebleuen:
Camilla die de Franschoysen daer wt heeft ghedreuen,
En Bruto verjaechde al de Tyrannen,
Den last van een vroom Prince, sy te kennen gheuen,
Aurelius, heeft alle Guychelaers ghebannen,
Romulus, die Room eerst heeft met mueren omspannen,
Stelde Patres: die in als met hem toesaghen:
Vrome Princen, altijdt goey sorghe draghen.
WJe, oft wat doet den Princen hun Schatten verliesen?
En den buyten-landtschen weder begeyren?
Oft hun eyghen niet ghenoech te zijne, verkiesen
Tribuyten, Toysoenen, oft gulden Vliesen:
Oft teghen zijn volck vyantschap vercleyren,
Elcken bidden, niemant connen ontbeyren:
Om een lichte sake het Lijf auontueren?
Hoort, ick salt v met reden beweyren:
Tis door ghebreck van goeden raedt, tallen uren,
Heeft hy gheen Oorloghe, men heetse hem vueren,
Segghende: Van v en sou gheen memory blijuen,
Bedenckt hy deen, men sal hem dander rueren:
Js hy rijck, zijn fame moet hoogher drijuen,
Hy leeft by menschen raet, end by menschen motijuen:
En selfs is hy, en blijft een mensch, swack in als,
Diemen een Heer alder werelt sou toeschrijuen,
Door hoochmoet gheeft hem Fortuyne veel onghevals,
Gayus in tweenvijftich Oorloghen ontdroech den hals,
Moest inden Raedt door dryentwintich steken steruen:
Hy vaert qualick, die elcx Goet tonrecht wil eruen.
| |
| |
TJs een vreemt werck, als een Prins ghepresen,
Lief-ghetal mach zijn, van elcken bemint:
Dat hy hem gheeft om alle mans vyant te wesen,
So hy oock een vreedlick leuen bouen desen
Mach leyden, dat hy Oorloch begint:
So elc een hem van doen heeft, dat hy hem vint
Ontbloot, en moet selfs eens anders hulpe soecken?
Wee, dat hy hem onder d' ongestadicheyt verbint
Der wreeder Fortuynen, weerdich om vloecken:
Asclipius, een Zee-Prins, niet om vercloecken,
Jn twintich jaer hem gheen perijckel ouerliep,
Schuymde de Zee aen alle hoecken,
Verdranck, so hy wt eens anders cleyn water schiep:
Een Heer vander Zee, breet,wijt en diep,
Socht het cleyn water oock noch te ontfanghen,
Daerom Socrates seer wijslick riep:
(Werpende zijn Gout inde Zee, met blijde wanghen)
Seyde: Ghy en sult my worghen noch hanghen,
Want veel goets crijghen, dunckt my schoffiericheyt:
Tgroot goet ter werelt, versaet gheen ghiericheyt.
SJet hier den wtganck der Princen strijtbaer,
Aen Hercules die te water, te lande
Al door vocht, end onnooselick daer naer
Door zijn boel Dianira quam in lijden swaer,
Door tfenijnich Hemde, dat hem tleuen wt brandt:
Agamennon ontquam Troja als de vailiande,
Thuys comende, doode hem AEgistus verradich,
Pompeius die in Oorloghe noyt en haelde schande,
Wert door Tholomeum doorsteken, versmadich,
Hanibal Carthagins Capiteyn lofdadich,
Veracht zijnde, maeckte hem seluen tleuen quijt,
Thien Capiteynen Scipij van Crijch onversadich,
Vielen van een Brug (jockende) verdroncken subijt:
Drusus verwinder der partyen in die tijt/
Js doot op de waghen van triumphen bleuen:
Want een Huystichel opende zijn hooft seer wijt,
Ydel glorie was d'eynde van zijn leuen,
Gneus Ruffinus quam oock in sdoots sneuen,
Kemmende t'hooft, creech inde herssens een splinter stuck:
Der Princen voorspoet en is niet sonder ongheluck.
| |
| |
DWel-leuen der Ghemeenten, goet oft quaet,
Hangt alleen aen dleuen der Potentaten,
Yeder nation by de zijne ter scholen gaet,
Der Perssen in Dorca, met wijsen raet,
De Chaldeen in Theba leeren t'quaet leuen laten,
De Cyreen in Babylonien wijsheyt vaten,
En leuen deuchdlick, wiet mach beschimpen:
De Latinen in Samia om leeren saten,
De Jndianen heerlick in Olimpen,
De Hebreen mochten in Elien niet crimpen:
De Griecken constich, leerden in Athenen,
De Hispani in Cades by hoofden vol rimpen,
De Galli, in Aurelia verschenen,
Maar d' eenighe Schole, die wy meenen,
Dats den Persoon vanden Prince, zijn huys end hof,
Want werwaer dat den Prince wil heenen
Daer wil tGhemeente zijn veel end grof,
Wat hy spreeckt, dat spreeckt tGhemeentemet lof:
Sy zijn als hy, voorsichtich, slap, wijs, oft slecht:
Sulck Meester, sulck Knape: sulck Heer, sulck Knecht.
AL zijnse onderworpen der Fortuynen aenvichtinghe,
En alle Aertscheyt so dat haer leuen smelt,
T' groot gouvernement gheeft gheen verlichtinghe,
Als zijt minst meynen, vallen in doots verplichtinghe,
Tarquinus Priscus wert met een Byle ghevelt,
Romulus eyghen volck, doode hem met ghewelt
Aen dwater Caprea, sonder eenich craeyieren,
Maer d' allendichtse van al, is datter wort ghestelt
Jn Chronijcken, dleuen, goey en quay manieren,
Want het schrift lastert, en can de doode schoffieren,
De tonghe de leuende, daerom Deocletiaen:
Met meer ander Keysers goederthieren,
Verlieten hen Scepters, zijn in wildernissen ghegaen:
Om de reste haers leuens te volenden saen,
Hebben hen tot alle soberheyt gheveucht,
End zijn van verganckelijcke pracht afghestaen,
Willende in ouervloet gheensins scheppen vreucht,
Dleuen der Potentaten, ghy hier aenmercken meucht,
De sorghe, den last, dellendighe mortorie,
Tyrrannie bouen weldaet, blijft langst in memorie.
|
|