| |
Des Coompans ellende.
LAet ons den Coompan hier oock brenghen ter proeuen,
So zijn coopmanschap nootsaecklick alle lieden es,
Oft hy al schaedloos leeft, sonder bedroeuen,
Want alle menschen zijn ware behoeuen:
Schrijft Plinius, daerom dat Solon end Hypocrates
Jnt selfste hun gheoeffent hebben, oock Tales,
Wijse Philosophen om een saecht leuen t' onderhouwen:
Waer by der vreemder Princen vrientschap expres,
Vercreghen wert, brengende wt verre Landouwen
Nootdruft, ware, nieuwicheyt voor mans en vrouwen,
Doende verre reysen ouer Zee end zant,
Eest moghelick, dat sulcke gherust leuen souwen?
Heden zijnse hier, morghen in een ander lant:
Om tgroot ghewin te coopen contant,
Maken stercke Borsen per Compaingnye,
Niemant en crijcht wat, t' moet eerst door hun hant:
En worden elcx knecht,door gierighe raserye,
Dan crijchtmen Bancqueroten, twee oft drye,
Deen heeft het goet, d' ander is Borghe ghebleuen:
Den Coopman moet in verdriet en sorghe leuen.
| |
| |
MErckt aen een arm Mensch, van cleynder conditien,
Die thien duysent, Sextertien in zijn kiste sluyt,
Die sluyt in zijn herte vol auaritien,
Hondert duysent sorghen, vol malitien:
Men can t' gelt sommeren wel tot een duyt,
Maer niet de sorghe, noch d' allenden dier wt spruyt,
Hoe veel te meer dan, diet al rijp en groene,
Opslicken, najaghen, om alle mans tribuyt,
Hebbende maer een cleyn cruyck waters van doene
Wt t' swerelts groote Zee, dwaes van opninioene,
Voor dit cort ellendich leuen, haest verloopen:
Dat sulck met de koorde der sorchlickheyt coene
T' vel der handen, Jae t' leuen gaet afstroopen,
Om een cleyn doosken vol van t' swerelt schat te hoopen,
Stellen in perijckel,gheloof, leuen, end eere,
Want hoemen meer vol put, cruycken en stoopen,
Hoemen dorstiger wort, na t' goet lancx so meere,
Al vaert eens Coopmans schip leech wt, telcken keere,
Tis meer als te vol, met zijn giericheyt ghelayen:
Wat hy verliest, vint hy int herte, tzijnder schaeyen.
NA de golue Arpini, vaert menich Coopman groot,
Om grijpen veel goederen, een cleyn verjolijsen,
Ja om de Visschen t' ontnemen het herde Loot,
Latende dickwils Schip, Scher end' Boot:
En brenghen hun teer Lichaem daer, t' eender spijsen,
O gierige Cooplie, slachtende den onwijsen:
Ghy zijt weckers van Dieuen, vervloeckers van v fame:
Sporen der vyanden, die teghen v op-rijsen,
Vermaledijding' van v Erfghename,
Benijdingh' uwer ghebueren lof-same,
Pleyten uwer kinderen, verjagingh' der vrinden,
Beletsel ws leuens, perijckel uwen lichame,
De herde Clippen, die elcken schinden,
En connen Coopmans giericheyt niet afbinden:
Hem nemende, daer hy lang' ouer heeft gheschraeypt,
By Mercurius Samnia, salmen beuinden,
Hoe de quade fortuyne de Mensch over-gaept:
Als den Schipman (sorgeloos) weyr en wint verslaept,
Als in storm t' goet buyten boort ghetoghen // wort:
Den Coopman door quaey fortuyne, meest bedroghen ,, wort.
| |
| |
ALsmen wil ouerlegghen haer alieringhe,
Der confreryen in Coopmanschaps saken:
Daer rijst wt veel valsche sweringhe,
Bedroch zijns Naesten, dees hanteringhe
Cander veel meyneedich maken:
Want soo men den handel in als wou raken,
Soo soudt ghy vinden veel dootlicke smetten:
By hun, die de Coopmanschap valschen en laken,
En haer ziele daerom inden Torf-hoeck setten:
Bouen dien, alsmer wel wil op letten,
Soo en zijnder gheen Prouincen, Landen, noch Steden,
Die sy niet wt en roouen, jae verpletten
Goey oud vsancien, met haer nieuwicheden:
Die sy brenghen wt verre Landen, teghen reden
Maken sy ons de selfste deelachtich hier:
En brenghen tvolck tot hooueerdighe zeden,
Verargheren, verderuen so het menschlick Dier:
Met lieghen, bedrieghen, drijftmen de Coopmanschap schier,
Daerom dat die van Athenen hadden een Wet bedocht:
Dat gheen Coopman by den Borgher woonen en mocht.
DAer beneffens niet comen in Borgherlicken Raedt,
Want sy monopolion oyt onder-een dreuen:
En mochten daerom in gheen Officie oft staet
Der Borghers comen, zijnde in verachtinghe quaet:
So dat hun woon-plaets buytent stadt wert ghegheuen,
Nemmermeer zijn sy sonder sorg' voor haer leuen,
Buyten voor hen Coopmanschap, thuys voor haer Gelt,
Oft dat hun van Roouers sou druck aencleuen,
Als sy met haer Coopmanschap reysen ouer wech en velt,
Siet, in wat hazaert hem de Coopman stelt?
Heden is hy rijck, morghen een schamel knecht:
En zijn meest al met gierighe rasery ghequelt,
Oft met thooft vol Processen, met elcken een int Recht:
Met elck een belammert, aen elck een ghehecht,
Hebbende ander-lie goet, meer dan tsyne,
Al schijnt hy rijck zijn, dick heeft hijt slecht,
En verslijt zijn leuen, met verdriet en pijne,
Met last en sorghe, so dat ick bevijne,
Dat den Coopman swerelts rijckdom verkiest:
Tis quaey winste, daermen zijn seluen door verliest.
| |
| |
OVerloopende dwaesheyt, schijnt sulck aencleuen
Bouen dat sy weenende hier arriueren,
Al suchtende steruen, met zitteren end beuen:
Hoe moghen sulcke hier lachende leuen?
En grooten rijckdom soecken te conquesteren?
Om costelicke Edificien te fonderen,
En die te bewoonen in haer daghen oudt?
Tis al dwaesheyt, wil ick sustineren,
Al waren de houweels siluer, de stelen goudt,
De grondt deluers Coninghen, de Timmerlieden (stout)
Al Edelmans, die de Fondamenten door-groeuen,
Duysent Jaer, om veylich te woonen, dit onthoudt,
Tis al te vergheefs, by diet ondersoecken en proeuen:
Want de Werelt can de heure al boerdende toeuen,
Die sy haer Schatten meest gheeft, vroech en spade,
Die coemt sy met perijckel meest bedroeuen:
En beneersticht voor sulcke de meeste schade,
Quamen sy, O Sincinate, v al te rade,
Die Coopmanschap doen, elck sou vermoeden // soet:
Dat Coopmanschap veel Menschen woeden ,, doet.
TEn ander te geualle, wort sy niet gedreuen,
Maer om eyghen winste, doort gierich begeyren,
Met haet, dat eens anders Koe, meer melcx can gheuen,
Dan de heure, sulcx heeft Horatius gheschreuen:
Wat baet een Boer veel Lants, ploeghen oft eyren?
Vanden grooten Tasch dorschen, zijnen buyck om theyren
Niet meer als eens anders en can verdraghen?
Maer gierighe vsantie, doet villen en scheyren,
Ghelijck Waghen-lie om tseerste rijden met vlaghen,
Passeren den middelsten, blijuen noch jaghen,
Oft sy den alder-voorsten oock connen voor-strijcken,
Tselfste dees gierighe Cooplie al haer daghen:
Om eens anders Neeringhe, sy loopen en kijcken,
Eens anders winning sou hun wel ghelijcken,
Ghelijck tvoorrijden den Waghen-lie verfraeyt/
Om de beste vracht, loopen, aen Kaeyen end Dijcken,
Desgelijcx doet den Coopman, nemmermeer ghepaeyt,
Siende, dat een ander meer rijckdoms aenwaeyt
Dan hem: Jaecht hem na, ellendich bedroeft:
Dwaes is hy, die meer begheert dan hy behoeft.
|
|