| |
| |
| |
[Van des Menschen begin ende ellende.]
HEt Tortelduyfken ontpaert, de Mensch verthoont
Patientich tzijne, int swerelts Landouwe,
Missende zijn Medepaer, daert met heeft ghewoont,
Roepet al schreyende: maer onverschoont,
Blijuet alleene met druck en rouwe,
Want het hem met gheen ander paren en souwe:
Dwelck door de natuere so moet gheschien,
En blijuen deen den anderen ter doot ghetrouwe,
Om gheenderley saken sy van den anderen en vlien:
Och oft sulcx vseerden alle ghepaerde Lien?
En namen aen dees dierkens exempel jmmortael,
Want int leuen der Beesten canmen claerlick sien,
Een accoort vande Philosophie natuerael:
T' regieren van de republijcke principael:
En maticheyt, liefde, end trou occupatie,
Sommighe deelen des deuchts, en Justitie cordiael,
Die sy ghebruycken, door neerstighe consideratie,
De Mensch dit ouerlegghende met arguatie,
Teghen zijn ellende, verdriet, en malitie,
Vintmen by de Dieren cleynder van conditie.
SMenschen sterfdach is bitter, zijn gheboorte heerlick,
Seer weynich hy geniet van zijns leuens tijt,
So door slapen, so door sieckte veerlick:
Hierom wenschte de Philosoph' cleerlick,
Beestlick t'zijne, end' alle Menschen dleuen quijt:
Want hoe ghy dickwilder by de menschen zijt,
Hoe ghy minder een Mensch wort, vol ghebreken,
Dat schrijft Erasmus in zijn Moria met vlijt,
En heeft alle Menschen by Sotten gheleken:
Want als wy inzien d' ellende daer wy in steken
So brengt ons dleuen eenen angst end' grouwel aen:\
Veel Jaren (seyt Aurelius) zijn ouerstreken,
Dat ickt doorsocht heb, maer gheen voldoening' ontfaen:
Ken besat noyt yet, ten heeft my hinderlick ghestaen,
Daerom dat wy tsmenschen leuen hebben gheconfereert
Met den Dieren, so willen wy nv beginnen saen:
Want menschelick Dier, hoet ter werelt ariveert,
Tot dat het ten Graue weder descendeert,
Oock van zijn ellende ende cloeckheyt sonderlinghen:
Dat alle Dieren can temmen en dwinghen.
| |
| |
HYpocrates seydt int Boeck der Baringhe:
Dat het zaedt, daert menschelick Dier af groeyt,
Js een corruptie, door de tsamen paringhe
Jn eenen vuylen Kercker, tis zijn verclaringhe:
Daert als een Worm wt coemt wroet ende vermoeyt,
Niet als ander Dieren, ghecleedt, gheschoeyt,
Maer met alle verdriet, smerte, end afgrijs:
Eerst door drie Bobbelkens op ghevoeyt,
Jnt een is de Leuer, dander is tHerten Logijs,
Tderde Bobbelken, is der Herssens schat camer wijs:
Des redelicx verstants, memorien schappraeye,
Omcleet met een dun Vliesken propijs:
Aldus begint de Mensch door Gods ghenaeye,
En verdwijnt wel,door een keyrs snutsel spaeye:
Oft als de Moeder eenighen reuck ontfaet,
Daerom schrijft Plinius beweenende de schaeye,
Dat het met tMenschelick Dier so brooschlick staet,
Buyten met ander Dieren, segghende: Wat raedt?
Jck heb schaemte en deyrnisse, volheyrdich, fris:
Dat dit Dier (opwassende) so hooueerdich ,, is.
DAert in des Moeders lichaem so weeck is gheleghen,
Twijfelachtich, als Melck, duerende ses daghen,
Ten twaelfsten daghe, werdter bloet ghecreghen:
Jck en weet gheen hert, ten sou beweghen,
Jnt aensicht des Diers, Ja nemen een mishaghen
Midts den weedom, soot wort van Moeder ghedraghen:
Neghen Maent ghevoedt, met des lichaems Momye,
Niet door den Mont, tis Plinius ghewaghen:
Maer door den Nauel grijpet specerye,
Daert oock zijn uryne oft pisse by tye,
Wederom wt gheeft, end niet doort fondament:
Jn een cleyn velleken, gheordineert in smoeders sye,
Soot met twee vuystkens oock zijn ooghen verblendt,
Maghen noch Derm, en is noch gheen officie ghewendt:
Oock onghesien leydt dees Menschelicke figuere,
Want daer en mach gheen oog' comen ontrendt,
Voor ten verthoont hem selfs als Creatuere,
Wt den Kercker, van neghen Maenden stuere,
Daert wt tuymelt, met weenen end kermen:
Wie en sou ouer sulck Dier niet nemen ontfermen?
| |
| |
ALs dit Dier wat grooter van lijue dickt,
Hongherich behoeuet meer voetsels, mits dat
Door den Nauel niet ghenoech in en slickt:
Beginnet hem te roeren, soot met ghewelt verquickt,
En breeckt peeskens steunsels, int besloten vat,
De moeder ontbloot zijnde, opent haer plat:
Om quijt worden dit Dier, sy steent end crocht,
Want den Vleeschblock keert hem met arbeyt mat,
Om wt te comen, lancx daert asem voelt end locht:
En wort so met pijnen en arbeyt voorts ghebrocht,
Niet sonder perijckel van het Lichaem teere,
Oft sonder veel leets, door de moeder besocht
Jnt draghen, met veelderley lusten, telcken keere:
Verliesende reuck, smaeck, appetijt, Ja noch meere:
Om menschen vleesch t'eten, can sy qualick verswijghen,
Ja Calck, Colen, en so sy haer verschrickt yet seere,
So moet dit arm Dier t'lickteecken crijghen,
Hoe dickwils moet de Moeder haer ontrijghen?
De vrucht te wille, dwelck sy baren // moet:
Des Moeders welvaert, de Vrucht welvaren ,, doet.
DAlder ellendichste is, dat dit Dier int baren
Qualick keert, teghen der natueren meenen,
En wil dweers, dubbel, ghevouwen wtvaren,
Oft met handen en voeten, die hun tsamen paren:
Datmen hem dickwils moet breken armen end beenen,
Om crijghen het hooft, t' gater op een weenen,
Want de natuere als dan gheen hulpe en biet,
So dat voor de gheboorte den sterfdach met eenen,
Van Moeder en Kint (helaes) tsamen gheschiet:
O Menschlick Dier, alsmen v al wel insiet,
So hebt ghy min dan ander Dieren oft hen jonghen,
Hulp der natueren, want sy en helpt v hier in niet,
Al coemdy al wel recht wt den Kercker ghespronghen,
So ligdy als een block, swert, perts, ghewronghen,
Door den grooten arbeyt, ghedaen int wroeten,
En sout lanck van hoofd' zijn, wert v niet ront ghedronghen
Ja terstont rotten, aen lijf/ handen en voeten,
T' welck men met wassen, vyeren, en Lijnwaet moet boeten:
Jaer en dach, sonder gaen, staen, oft spreken coene,
Elck Dier na zijn aerdt, heeft hulp van doene.
| |
| |
POlidorvs seyt: Eer Marcellus was verdreuen
Van Hanibal, datter een Moeder gaende groot,
Baerde een kint, met vier voeten, euen
Als een beeste, end noch daer beneuen
Baerde een ander kint, met een Oliphants hoot,
De Jndische Historischrijuers betuyghen bloot,
Alsmen vijfthien hondert end achthien dicteerde,
Datter een vrou, een hont baerde, met muyl end poot,
Ja datmen noch hedensdaechs vint ghefaetsoeneerde,
Half mensch, half beest: Want Hercules verfortseerde
Den Gerion, drielijuich ghebooren,
Het Minotaurum hem voortijts monstreerde
Half peert half mensch, vreemt om hooren:
Hedensdaechs coemt noch menich Kint te vooren:
Mismaeckt, doof, creupel, ledeloos, lam end blint,
So dat d' Ouders (bedroeft) den moet gheuen verlooren,
Want alsmen smenschen gheboorte recht bekint,
Het oude spreeckwoort, men warachtich beuint,
Dat wy int vuyl zijn ontfaen, ghebaert met flautheyt:
Ghevoet, opghebrocht met pijne, angst ende benautheyt.
SJet hier d' eerste tragedie des Menschen perfeckt,
Comende wt smoeders ghevanckenis ontbonden:
Als een Worm, zijnde ouersprickelt, ghedeckt
Met onreyn bloet, welcx beduydenisse streckt,
Dat de Mensche is deelachtich der Erf-sonden:
Want eert ghesondicht heeft, werdet sondich beuonden:
Eert misdaen heeft, onderworpen de misdaet:
O cattijuich schepsel, met schreyender faconden,
Roepet: Abba, dats Vader, voelende t' quaet,
Jnt incomen der werelt, O ellendighen staet:
Daer arme, rijcke, jae Coninghen hooch van weerden,
Also al voortcomen, in eenen ghelijcken graet,
Gheen onnooselder Dier int begin op Eerden,
Het sou so haest fenijn oft heet ijser aenveerden,
Alst sou goede spijse, hoe smakelick bereyt:
Hem seluen quetsen, vreesende messen noch sweerden,
Want ten heeft van goet en quaet gheen onderscheyt,
En sou vergaen inden Nest door vuylicheyt,
En deed' goey hulp, die om reynighen vlijtich // zijn:
Mach dit DIer niet wel hooueerdich en spijtich ,, zijn?
| |
| |
HOort wat ongheluck dit menschelijck Dier gheschiet,
Hoe-wel de Natuere hem een goey Voester jont,
Diet self ghebaert heeft, O tyrannich verdriet,
En wil hem coesteren, Jae gheensins niet
Laten smaken vant Zoch, wt haer borsten ront,
Maer wort teghen reden, wech-ghedaen terstont,
By de vreemde, contrari alle ander Dieren,
Die hen jonghe selfs opbrenghen ghesont,
Jae troetelen, beschermen, seer goedertieren,
Tot dat sy sterck, versekert zijn, in alle manieren,
Dat hun hinder noch quaet gheensins ouercomen en sal,
Sy hebben jaloersye int best regieren,
tManneken teghen tWijfken, tis bevonden al:
Jnde Simmen: oock by de Beyren, wreet int ghetal,
Diet niet ghenoech en is, dat zijse op-voeyen
Met hun eyghen Melck, maer sorghen voor misval,
Sy streelen end lecken, dat sy schoon op groeyen,
Sou sulcx menich Moeder doen, tsou haer vermoeyen
Tkindt te reynighen, te cuysschen, te wermen:
Som prijsen een Hondeken daer voor in d' ermen.
DJts twarachtich ghetuych van smenschen ellende,
Die jonck berooft wort, van dat hem wt rechter minnen
Toe-coemt, na der natueren legende:
Wort ghedronghen te suyghen de onbekende,
Diemen best-coops crijcht, hoe onreyn van binnen,
Fantastijck, stuer oft boos van sinnen,
Dit cleyn suyghende Dier, sal sulck in-lijuen:
Want is sy siecklick, veel sieckten salt ghewinnen,
Hierom seyt Lampridus in zijn schrijuen:
Om dat Titum door zijn siecke Voester-wijuen,
(Ghevoestert) veel sieckten had al zijn daghen,
Maer tquaetste van al, is het beclijuen,
Jnden gheest de corruptie altijdt draghen,
Jnt tweede boeck des Keysers, is Dions ghewaghen:
Dat Caligula, vierde Roomsch Keyser bevleckt
Midts zijn wreede Voester, die haer Tepels by vlaghen,
(Hem nemende) met bloedt heeft bedeckt,
Waer door hy namaels zijn bloedich Sweerdt heeft gheleckt,
En wenschte (als hy veel volcx het leuen roofde)
Alle halsen eenen hals, op dat hyse onthoofde.
| |
| |
DEes wreetheyt en heeft hy van dOuders niet behouwen
Maer van zijn Voester, luxurieus, en boos van zeden,
Bedachten veel Moeders tperijckel, sy en souwen
Haer kinders niet haest (al zijnt groote Jof-vrouwen)
Om zuyghen quaet Zoch, aen vreemde Voesters besteden,
Heeft dit arm Dier int baren, niet ghenoech gheleden?
Moet het noch voor de Voester worden ghesleurt?
En haer natuere aennemen, tis teghen reden,
Diet uren lanck laet ligghen crijten, dattet scheurt,
Dat Tyberius een Dronckaert was ghenateurt,
Was door zijn Voester, die hem speende met Wijn-soppe,
En zy selfs was een Dronckesse, daerom ghebeurt,
Soo de Voester is, wijs, mal, oft cranck van koppe,
Soo aerdet kindt, en sy laeyt hem oppe,
Haer smetsel, Pocken, Masels, oft Lazarye,
Dees macht heeft de Voester van den voet totten toppe,
tKindt te faetsoeneren na haer fantasye:
Dit heeft Candanus met cloecken belye,
Jnt boeck der subtijlheyt seer sterck ghedronghen:
Soo d' Oude oyt songhen, soo pepen de Ionghen.
ALs dit Dier wat sterckten voelt, noch cleyn van waerde
Dattet met Cat en Hondt, loopt spelen vander handt,
En maeckt den Ruyter, op eenen stock te Paerde,
Oock Popkens, hoelkens, en huyskens, van aerde,
En heeft soo zijn ghenoechte te spelen int zandt,
Noch gheheel onvry van water en brandt,
Wie sou dencken, dat alsulcken cattijuighen figuere,
Bedeckt met armoede, sonder wijsheyt oft verstandt,
So sou veranderen, by jaer, dach end ure?
En dat het werdt een hooueerdighe Creatuere?
Daer op Targicus Euripides nemende ghemerck,
Seyde met weenen: O Mensch, hoe suere
Wert v jncoemst (helaes) hier in swerelts perck?
En hoe miserabelick scheydy weder onsterck,
Ten grave by de wormen, die een Worm noch zijt?
Want als ghy ghedaen hebt, al v opgheleyde werck,
Uwen loop gheloopen, ghe-endt uwen strijdt,
Ghy verdwijnt als een wolcke, die daer henen lijdt,
En wort weder Aerde, die zijt van Aerde ghemaeckt,
Dus gaedy en comdy, arm, cattijuich, en naeckt.
| |
| |
WAnt menschen leuen en is maer eenen adem cleyn,
Waer door Theophrastes claecht en murmureert:
Dat de wilde Herten lang' leuen in swerelts pleyn,
So oock de Rauen met meer Dieren onreyn:
Wiens leuen onnut, niemant en prophiteert,
En dat de mensch (een Coninck, diet al regeert)
So corts en verganckelick is, buyten al dees Dieren?
Want als hy wt den Doolhof der kintscheyt is ghepasseert,
En meynt vry zijn van alle dangieren,
So bereyt hem de natuere met boose manieren,
Aenvechtinghe des vleeschs, met een bloet verhit:
Dwelck roept en lockt, om doen alle plaeysieren:
En loopt minne-droncken, kennende swert noch wit:
Want int Lichaem, daer wellust, vryheyt, en rijckdom sit,
Daer heeft boosheyt oock haer plaets, met ander ghebreken,
Marcus Aurelius Verthoont opentlick dit:
Een ongheleert mensch, weet niet waer hy sal spreken,
Daerom moetmense by vreemde ter scholen steken,
Wantmen gheen Cathonis tot Vaders meer en vint:
Nochtans ist prijs-baer te leeren zijn eyghen Kint.
WAnt so een aerde vruchtbaer niet en wort ghebout,
Sy wort vet, waer door daer veel oncruyts in groeyt:
Also ist met een vlijtich kint, dit onthout,
Onbedwonghen salt worden, cloeck end stout,
Ten sy, dat hem quaey zeden werden wtgheroeyt:
Want soomen de jonghe boomen tronckt en snoeyt,
Om wassen, tot oyrbor van veel goede vruchten:
Desghelijcx moetmen de jeucht (hoe seer dat hun vernoeyt)
Snoeyen, dwinghen, alle corruptien doen vluchten,
Op dat sy d' Ouders niet en doen weenen en suchten,
Jn hen oude daghen, dwelck dickmaels gheschiet,
Door sotte Moeders, die haer kinderen met ghenuechten,
Leckerlick opvoeden, ende en willen niet,
Datse vreemde straffen oft onderwijsen yet:
Dees slachten de Simmen, die haer jonghen pramen,
Door te veel liefhebben, dooden syse, siet,
Desgelijckx doen de sotte Moeders, sy moghent hen schamen,
Het zijn Stiefmoeders der zielen , Voesters der Lichamen,
Die de kinderkens doen al haer petitie,
Kinders te straffen, is een deuchtsaem Officie.
| |
| |
DE oude Romeynen hadden grootelick in haet
d' Ouders, die hun kinders te straffen vermijden,
Ordineerden dees Wet, met een sterck Mandaet,
Ghenaemt Falcidia, dat men de kinders quaet,
Voor d' eerste moeste doen berispen by tijden,
En voor de tweede reys, opentlick castijden:
En voor de derde reys werden sy ghehanghen,
En om dat d' Ouders het straffen stelden bezijden,
Moesten een Bannissement daer voor ontfanghen:
En deelachtich wesen met bedroefde wanghen,
De misdaet haerder kinders, het was te verlaghen:
Het waren Heydens, siet wat schoonder voorganghen?
Sy ghedaen en gheleert hebben in hun daghen,
Och, oft sy nv weder quamen, en saghen
De Ouders nv aen, in alle hun affairen,
Wat straffe souden sy haer doen? (moet ick vraghen)
Die haer kinders voorgaen, in Bordeelen end Taueren?
Met tuysschen, dobbelen, end t' goet verteren,
Vloecken, sweyren, brassen, daghen end nachten?
Sy soudense gheen Menschen, maer voor Beesten achten.
VEel Moeders zijnder oock Herodias ghelijckende,
Die haer dochters leeren danssen, en gaen te spele,
Thayr crollen, d' aensicht met Blancketsel strijckende,
Opghetoyt als een Goddin, al om kijckende:
So een Cramer doet, naer coopliens seer vele,
Daerom wie zijn kinders (hy sy rijck, arm, oft ele)
Niet en dwingt, oft en drijft tot een deuchdlick leuen,
Die sal het lijden daer af draghen met ghequele:
Desen reghel hebben d' oude Philosophen beschreuen,
Aen den Propheet Heli, ist warachtich beseven,
Oock aen Dauid, so Ammon Thamar vercrachte,
Zijn soon Absalon heeft hem oock ghedreuen
Wt zijn Rijck, ghy Ouders neemt dit int ghedachte:
Seruius, de seste Roomsch Coninck, groot van machte,
Wert door Tullia zijns dochters raet vermoort,
Scilla haer Vader, Coninck Nisus tonder brachte,
En leuerdent Rijck aen Minos Megera ghestoort,
Dus wie zijn kinders niet en leert In deuchden Voort
Wt hondert niet een, sy en mallen // al:
Den wijt ,, altijt ,, op d' Ouders vallen ,, sal.
| |
| |
WAnt een Vader can t' Kint tot zijns selfs vereeringhe
(Al gaef hy hem al des werelts schat pertinent)
Niet beters gheuen, dan goet onderwijs en leeringhe:
Want wel-leuen, passeert rijckdom inde keeringhe,
Ghelijck de Sonne de Mane passeert excellent
Want tverdoruen verstant, tvleeschlick lichaem schent:
Soo dat het noot is, dat het leuen verdwijne,
Maer door wetentheyt, crijchtmen eenen naem sonder ende,
D' opvoeding' des Lichaems, is al crancke mijne,
By d' opvoesteren des Geests, want aerbeyt en pijne
Moet dit Dier aengaen, gheen tijdt versuymen:
Eest met al jammer en ellendich dus te zijne:
En alsment tverstant heeft, moetmen de werelt ruymen,
Weet ghy niet (seydt Socrates) sleuens costuymen?
Dat anders niet en is, dan een Pelgrimagie?
En moet, na dAerde, verlaten v sachte pluymen?
Daer de Wijse afscheydt, met een bly visagie,
Want Natuere heeft de Ziele met quellagie,
Omcinghelt, al voelt sy somtijts wat verschooninghe:
Tis dun gheconfijt, wenscht daerom tshemels wooninghe.
WAt miserien zijnder, de Mensch en heeftse gheproeft?
Vander gheboorten aen, totten Graue vereenlick?
Hem en is wel met Roeyen het Lichaem doorgroeft?
Oft met hitte oft coude, end aermoede ghetoeft?
Al eer hijt can wtspreken, met ooghen weenlick:
Dats de Voorbode, tversuchten ghemeenlick,
Tot dat hy voorby is het seuenste Jaer,
Dan moet hy Leer-meesters hebben reenlick,
Straffers, die hem dwinghen, van zijn wulpsheyt swaer
Tot dat hem daensicht bedeckt met haer,
En wort tot een Man, den meesten last hy aengaet:
Als hy tgeselschap hanteert openbaer,
Dats de ure, dat hy op den Toetsteen staet,
Dats de proeue, om te weten goet en quaet
Om kennen Werelt en Mensch, met vol-dueren,
Js hy een Edelman, so moet hy met cloecker daet,
Jnt Harnasch te steruen hem auontueren;
Js hy van cleynder condicie, moet als zijn ghebueren,
Met pijne en aerbeydt een Ambacht leeren:
Neerstich en cloeck zijn, maeckt een Man met eeren.
| |
| |
JCk heb dickwils (seyt Aurelius) ouerpeyst,
Jn my seluen, oftmen wel vint eenich Lant oft Stadt:
Eenighe Werelt oft Coninckrijck bereyst,
Daermen mocht vinden een Mensch, die ongheveyst
Dorfd' segghen: Jck en heb noyt druck oft lijden ghehadt,
Waert datmen een vonde, vryelick, ick seg v dat:
Twaer een yslick Monstre onder alle Lien,
Al wout yemant gheloouen, ick weet al badt,
Die gisteren rijck was, heb ick heden arm ghesien:
Die smorgens leefde, moeste t' sauonts in d' Aerde vlien,
Ja wie heefter bedient oyt ampt oft Officie?
Te Water, te Lande, hebbende ghebien?
Sy en hebben ten eynde beclaecht de malitie?
Siet de Zee-vaerders, wat droeuer exercitie?
Niet eenen voet en moghen sy wt den huyse slippen,
Haer leuen schijnt een ballinckschap oft vitie:
Het Lichaem is becleet met beregende slippen
De felle Boreas verbleeckt hun wanghen en lippen,
Siende scherpe Clippen, groue Zee-baren
Maer tis wel bewaert, dat God wil bewaren.
BYAS seydt, Den Griecschen Philosoph doorluchtich.
By wien sal ick dees soorte van menschen stieren?
By de Leuende of by Doode wechvluchtich?
Want Anazarchses seyt seer cluchtich:
Dat tusschen hun end de Doot quaderthieren:
Maer een Plancke en is, die sDoots schoffieren
Wederstaet, en datse soo dleuen houwen,
Sal ickse rekenen by die Water-dieren?
(Seyt Byas) want sy selden aenschouwen
De aertsche Dieren, op de groene Landouwen:
Haer leuen schijnt groulick wt alle menschen ooghen,
Wat soeticheyt hebben d' Ackermans, diet Lant bouwen?
Jn de heete Sonne, meynende verdrooghen?
Al ist dat Propheten, Patriarchen tooghen,
De reynste maniere van leuen te zijne,
Soo dat Roomsche Keysers hun daer toe ginghen poghen,
Tot Bouwen, Boomkens planten, soet van mijne,
Maer diet Bouwen proeuen, met arbeyt en pijne,
Soot den Schepper Adam in bitterheyt beual:
Tsweet moet den Toetsteen zijn vanden arbeyt al.
|
|