Twee zeevaart-gedichten. Deel 2. Apparaat en commentaar
(1987)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordverklaring
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar1-2 ‘Het Lof der Zee-vaert’: de lofprijzing der zeevaart, vergelijk r. 14, waarin sprake is van ‘den lof der nutte Zeevaert’. De aanduiding ‘het lof’ komt vaak voor in titels, bijvoorbeeld Coornhert, Lof van de Ghevanghenisse, Roemer Visscher, T' Lof van Rethorica, Het Lof van een Blaeuwe Scheen, T'Lof van de Mutse, en H.L. Spiegel, Het Lof van Dansen. Dit gebeurde mogelijk onder invloed van Erasmus' Moriae Encomium, sive Laus Stultitiae, dat in de Nederlandse vertaling de titel [...] een Lof der Sotheyt kreeg.Ga naar eind1 Door het gebruik van de woorden ‘Het Lof’ wordt het gedicht geplaatst in een literaire traditie van (al dan niet serieuze) lofdichten, maar een echte genre-aanduiding lijkt het me toch niet. Het Lof der Zee-vaert kan gerekend worden tot hetzelfde genre als Ronsards Hymne de l'Or.Ga naar eind2 Als Nederlands equivalent van ‘hymne’ vindt men steeds ‘lofzang’, zo in Coornherts, Hymnus oft Lof-zang van 't Goudt, in Jan van der Noots, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 5. Anoniem, Laurens Reael
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lofsang van Braband. Hymne de Braband, in Vondels eigen Hymnus, ofte Lof-Gesangh, over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden en in Heinsius' Hymnus oft Lof-Sanck van Bacchus en Lof-Sanck van Iesus Christus. Ook de woordenboeken van Plantijn en Kiliaan houden de beide betekenissen - ‘lofzang’ als genre-aanduiding, en ‘lofprijzing’ - uit elkaar. De plaatsen die het WNT aanhaalt ten bewijze van het tegendeel vind ik weinig overtuigend.Ga naar eind3
3 Het woord ‘gheheylight’ kiest Vondel ongetwijfeld in parallellie met r. 13-14: ‘[...] myne reys, en voorghenomen bevaert, Die ick gheheyligt heb den lof der nutte Zeevaert’. Bovendien wordt in r. 15 Reael ‘Sint Laurens’ genoemd. De religieuze connotatie van het woord is dus zeker functioneel (zie verder het commentaar bij r. 15).Ga naar eind4
4-8 Laurens Reael (1583-1637) was van 1616 tot 1619 gouverneur-generaal van de voc in het toenmalige Oost-Indië. Bij de oprichting van de compagnie in 1602 hadden de Staten-Generaal hun militaire en civiele bevoegdheden, voor wat betreft het gebied waarover deze organisatie het handelsmonopolie had, aan de voc gedelegeerd. In Indië werd het bestuur namens de Heren Zeventien uitgeoefend door de gouverneur-generaal, die aldaar het hoogste militaire en juridische gezag over de compagnie, haar bezittingen en haar werknemers uitoefende.Ga naar eind5
4-5 ‘De Edelen, Erentfesten, Gestrengen, Manhaften, Wysen, ende Voorsienigen Heere’ is een aanspreekvorm die Reael in zijn, voormalige, functie van gouverneur-generaal toekwam. Daniël Mostart geeft in zijn ‘Tytelboexken’ vrijwel dezelfde betiteling op voor ‘extraordinaris Ambassadeurs van desen staet, buyten zijnde’.Ga naar eind6 Alleen het ‘manhafte’ (dappere) ontbreekt daar, maar Reael kwam, als militair opperbevelhebber, ook deze titel toe. ‘Edel’ en ‘Erentfest’ vormen een vaste formule, die in vrijwel alle aanspreektitels gebruikt werd. ‘Gestreng’ werd vooral gebruikt voor hoge ambtelijke functionarissen. ‘Manhaft’ was gereserveerd voor krijgslieden.Ga naar eind17 ‘Wys’ en ‘Voorsienig’ waren de geëigende kwaliteiten voor bestuurders: ‘wijsheid’ bepaalt het morele gehalte van een handeling op grond van inzicht in verleden, heden en toekomst; speciaal met betrekking tot dit laatste is er dan sprake van ‘voorzienigheid’.Ga naar eind8
7-8 De functie van gouverneur-generaal omschrijft Vondel met de woorden ‘Oppervooghd, en eenigen Beheerscher vande Oost-Indien’. Voor ‘voogd’ wordt door Kiliaan ook opgegeven: ‘hij die een gewest namens de koning of overheid bestuurt’.Ga naar eind9 ‘Oppervooghd’ is gezien de hiervoor genoemde overdracht van bevoegdheden dus een adequate benaming. De voorstelling - gegeven door de woorden ‘eenigen Beheerscher’ - dat Reael alle macht over Oost-Indië zelf had, is echter niet alleen feitelijk, maar ook binnen de toenmalige juridische opvattingen onjuist. De voc ambieerde officieel geen bestuurlijk gezag over Oost-Indië, maar alleen, desnoods te vuur en te zwaard afgedwongen, handelsovereenkomsten. De suggestie dat Reael in Indië een soort absoluut, zij het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verlicht, heerser was geweest, vindt men ook in een gedicht van Hooft, Klacht over 't vertreck des Heeren Laurens Reael van mei 1623, dat ook verderop nog een rol zal spelen (zie het commentaar bij r. 15-20).Ga naar eind10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Inleiding (‘exordium’), r. 1-20Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordverklaring
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar1-20 Inleiding (‘exordium’). De dichter tracht de welwillendheid van de lezers te verwerven door de personen aan te roepen die betrokken zijn bij de zaak waarover het gedicht gaat, in dit geval dus de zeelui (r. 1-14). Bovendien hanteert hij in r. 1-6 de perifrase als middel bij uitstek om de aandacht te trekken, doordat hij de lezer als het ware een raadseltje opgeeft.Ga naar eind1 Met een soortgelijke perifrase, maar dan om God aan te duiden, aan wie hij steun bij het dichten vraagt, begint Du Bartas de Premier Jour van de Premiere Sepmaine.Ga naar eind2 Als tweede onderdeel van het ‘exordium’ volgt dan de aanroeping van ‘Sint Laurens’ (r. 15-20).
1-12 De aanroeping van de zeelui is hiërarchisch opgebouwd. Eerst stelt de dichter, in r. 1-2, echter de zeelui in het algemeen aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R. 1 bevat een toespeling op een regel uit een gedicht dat Heinsius geschreven had aan Jan van der Does, en dat al in 1610 zowel in Den Nederduytschen Helicon, als in Den Bloem-hof van de Nederlandsche Ieught, en in 1616 nogmaals in Heinsius' Nederduytsche Poemata was gepubliceerd. Daarin wordt van Cupido gezegd: ‘Hy was bepeckt, betart, als ons maetroosen syn’.Ga naar eind3 Het verband tussen zeevaart en Cupido zal ook in Het Lof der Zee-vaert een zekere rol gaan spelen (zie het commentaar bij r. 414). R. 2 vertoont een opvallende overeenkomst met de eerste regel van Huygens' zedeprint over Een matroos: ‘Hij is een Waterkatt; een Dansser naerden aerd’. Dat gedicht is in handschrift gedateerd 20 oktober 1623, wat eigenlijk te laat is om nog op Het Lof der Zee-vaert invloed uitgeoefend te kunnen hebben, want dat moet vóór november van dat jaar geschreven zijn.Ga naar eind4 Zou Huygens naar Vondel hebben gekeken? De verklaring zal wel liggen in een gemeenschappelijke bron, maar die heb ik tot nu toe niet kunnen vinden. In r. 3-6 noemt Vondel het lagere scheepsvolk, dat gekarakteriseerd wordt door middel van de stereotiepe kledij: ‘bolkvanger’ en ‘toppershoed’ (zie ook r. 58).Ga naar eind5 Vervolgens komen in r. 7-8 de stuurlui aan de orde, die de op één na hoogste functie aan boord vervullen en dus ouder (‘grijs van kop’) en ervarener zijn; en tenslotte, in r. 9-10, de schippers. De stuurlui en schippers worden misschien zo expliciet genoemd omdat Blaeu's Zeespiegel voor hen is geschreven, maar toch niet om daarmee ook het gedicht aan hen op te dragen. Alle drie de categorieën zeevarenden worden genoemd, om aan hen argumenten ten gunste van de zeevaart te ontlenen: ze zijn van kind af aan op zee opgegroeid en worden ziek op het land, ze varen liever dan thuis bij moeders pappot te blijven, ze kunnen het niet lang op één plek uithouden. De opvatting dat je op zee van je ziektes geneest, en wel met name van tuberculose (vgl. de ‘koortsen’ en de ‘lucht’ in r. 6) is, via Gyraldus' De Re Nautica Libellus, afkomstig uit Plinius' Naturalis Historia.Ga naar eind6 Maar de andere uitspraken wijzen uit naar een argumentatie ten gunste van de zeevaart die ik nergens anders dan in Nederland ben tegengekomen. Ze dienen om de natuurlijke predispositie van de Hollanders voor de zeevaart aan te duiden, iets wat, onder andere door Hugo de Groot, aangevoerd wordt als belangrijkste verklaring van de bloei van de Hollandse zeehandel. Zo schrijft hij in zijn De Jure Praedae Commentarius: Het is algemeen bekend, dat de aard van onze zeekust en de werkzaamheid der Nederlanders de oorzaken zijn, dat de koopwaren van alle streken, naar welk land ook, van hier uit zeer gemakkelijk worden vervoerd, daar het volk als het ware voor de zeevaart is geboren; deze wijze om in hun levensonderhoud te voorzien lacht hun het meest toe [...] en Het Hollandsche volk wordt opgevoed in een koud, windrijk klimaat in het hooge Noorden, overal door water omringd, en een tallooze menigte leeft van kindsbeen af meer op zee dan op het land en is met de zee even vertrouwd als met het vasteland; zij zijn uitstekend bestand tegen koude en honger, gewend aan ongemakken, die zoo lange reizen noodzakelijkerwijze met zich brengen [...] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit werk van De Groot is weliswaar toentertijd nimmer gepubliceerd, maar zal wat betreft deze opvattingen wel niet van de ‘communis opinio’ van zijn dagen hebben afgeweken.Ga naar eind7 Het hoeft geen betoog dat al deze mooie woorden weinig van doen hebben met de realiteit. Van tuberculose kon je misschien genezen in zomertijd op de Middellandse zee, waartoe de zeevaart in de oudheid zich beperkte, maar zeker niet op een Hollandse koopvaarder die overal en altijd voer.Ga naar eind8 En wat de ‘natuurlijke’ predispositie en voorkeur voor het varen betreft, die zullen wel voornamelijk op bittere noodzaak hebben berust.Ga naar eind9
13-14 Met de woorden ‘myne reys, en voorghenomen bevaert’ stelt Vondel zijn gedicht zelf voor als een zeereis. Dit thema, dat speciaal voor het ‘exordium’ en de ‘peroratio’ werd aanbevolen,Ga naar eind10 had hij eerder al toegepast in de Hymnus. Voor een gedicht over de zeevaart was het dan ook wel bijzonder adequaat. Hier hanteert hij het echter veel geraffineerder, doordat hij het weldra over zal laten gaan in het verhalende stramien van zijn gedicht, dat de geschiedenis van een koopvaardijschip tot onderwerp heeft (r. 61 e.v.). In de ‘peroratio’ (r. 457 e.v.) zal deze verbeelding dan weer langzamerhand plaatsmaken voor de voorstelling van het gedicht als reis. Dat deze reis tevens gekarakteriseerd wordt als een bedevaart, hangt naar mijn gevoel samen met het argumentele karakter van het gedicht. Ik vat het woord ‘bevaert’ (‘bedevaart’) dan inderdaad op als een tocht die wordt ondernomen om een ‘bede’ ingewilligd te krijgen,Ga naar eind11 in casu: de lofwaardigheid van de zeevaart. In de loop van het gedicht zal duidelijk worden dat die lofwaardigheid allerminst boven elke twijfel verheven is en dat er inderdaad moeite moet worden gedaan voor de bevestiging ervan. Gezien het feit dat de bloei van de Hollandse zeevaart in zo hoge mate te danken is aan de natuurlijke predispositie van de zeevarenden, is het begrijpelijk dat Vondel hen aanroept om hem, niet alleen binnen de verbeelding van een zeereis, maar ook op deze argumentele tocht te vergezellen.
15-20 Behalve de zeelui, roept de dichter ook ‘Sint Laurens’ aan, en wel als beschermheilige. De combinatie van de voorstelling van een gedicht, of een ander geschrift, als zeereis en de aanroeping van een beschermer die de onderneming van gevaren moet vrijwaren, komt vaak voor. Een van de duidelijkste overeenkomsten met Het Lof der Zee-vaert trof ik aan in Ronsards Franciade:
Charles mon Prince, enflez moy le courage,
En vostre honneur j'entrepren cet ouvrage,
Soyez mon guide, et gardez d'abismer
Ma nef qui flotte en si profonde mer. (r. 13-16)Ga naar eind12
Teruggeprojecteerd op de realiteit van gedicht of geschrift betekent dit inderdaad soms letterlijk het vrijwaren van mogelijke fouten. Zo bijvoorbeeld bij Gyraldus, waar hij schrijft: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sta mij derhalve bij, O Christus, met Uw Goddelijke wil, Gij die de scheepjes van Uw discipelen door de golven hebt geleid, en geef dat ik de duisternis van de onkunde mag overwinnen en de vloot behouden en ongedeerd de haven binnen mag brengen.Ga naar eind13 Zou dat hier ook het geval zijn, dan is de vraag hoe Reael Vondel voor fouten zou kunnen behoeden. Vondel spreekt Reael aan als ‘Sint Laurens’. Hans den Haan heeft gewezen op de overeenkomst met het gedicht van Hooft, Klacht over 't vertreck des Heeren Laurens Reael van mei 1623, waarin sprake is van de, door Hooft gewraakte, miskenning van Reaels verdiensten als gouverneur-generaal, verdiensten die Hooft een paar regels verder doet uitspreken dat Reaels deugd gehouden moet worden voor ‘een strael der Godtheidt’ (r. 59).Ga naar eind14 Een ‘heilige’ dus alleszins, Reael, en dat juist op grond van het gouverneur-generaalschap, waarnaar Vondel in deze regels nog eens expliciet verwijst (r. 16). De zaak waar het bij dit alles om ging, wat het conflict over de in Indië te voeren politiek, waarbij Reael stond tegenover Bewindhebbers en Heren Zeventien, die, o.a., gesteund werden door het Amsterdamse stadsbestuur. Verderop zal blijken dat Vondel Reaels opvatting in deze aanvoert als het beslissende argument ten gunste van de zeevaart (zie het commentaar bij r. 413-421). Al met al is er dus inderdaad sprake van een argumentele ‘bedevaart’, die er op uit loopt dat de ‘heilige Laurens’ het verlossende woord spreekt waardoor de tocht tot een goed einde wordt gebracht. De religieuze verbeelding straalt nog even door in het woord ‘omdragen’, dat niet uitsluitend, maar toch wel vaak wordt gebruikt voor het meedragen van heiligenbeelden en relikwieën in processies.Ga naar eind15 Maar waarom maakt nu juist het feit dat dit omdragen plaatsvond ‘door stormen, en door vlagen’ Reael zo bij uitstek (vgl. ‘want’ in r. 17) geschikt als beschermheilige? Natuurlijk is hij bij zijn vele reizen tussen de eilanden van de archipel wel eens in een storm terechtgekomen.Ga naar eind16 Maar het lijkt me toch waarschijnlijk dat hier ook een toespeling wordt gemaakt op de bestuurlijke en militaire troebelen tijdens zijn Indische ambtsperiode die de ervaringsbasis vormden van zijn opvattingen.Ga naar eind17 De echte heilige Laurens, tenslotte, werd op het vuur geroosterd omdat hij als diaken en thesaurier weigerde de kerkelijke schatten over te geven aan keizer Valerianus (3de eeuw), en hem in plaats daarvan een rij armen toonde als de werkelijke ‘schatten’ van de kerk. Vondels bewoordingen herinneren aan die van het bekendste martelarenboek van zijn tijd, Van Haemstede's Historien oft gheschiedenissen der vromer Martelaren: Des derden daechs daerna, is Laurentius met sommighe andere [...] op eenen gloeyenden rooster gebraden gheworden [...]Ga naar eind18 In 1621 had Johan Stalpert van der Wielen een lang gedicht aan hem (en de heilige Hippolytus) gewijd, waarin hij hem in het geweer brengt tegen de zucht naar aardse rijkdom: Evangelische schat. van Christus Iesus ondeckt, van Lavrentius gepredickt, van Hippolytus verkregen, Ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu van nieuws ider Christen mensch ten toone gestelt; omme vande bedriegelicke Riickdommen Mammonis te onderscheiden; [enz.]. Dit herinnert aan Vondels vroegere opvatting over rijkdom, zoals hij die in de Hymnus had neergelegd. Verderop in Het Lof der Zee-vaert zal hij naar die opvatting verwijzen (r. 133-135), om er vervolgens, in aansluiting o.a. bij de visie van Reael, een andere tegenover te stellen, nl. dat er niets is tegen rechtmatige rijkdom (r. 413-433). Zou Vondel, toen hij in r. 15-16 de beide Laurensen tegenover elkaar stelde, niet ook aan deze tegenstelling hebben gedacht? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Probleemstelling (‘Propositio’), r. 21-60
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar21-60 Probleemstelling (‘propositio’). In het eerste gedeelte van deze passage geeft Vondel het historische en universele perspectief, waarvanuit zijn onderwerp begrepen moet worden (r. 21-44). De hier gegeven ‘uitvinderscatalogus’, de opsomming van volken die de zeevaart hebben hooggehouden en hebben bijgedragen tot de ontwikkeling ervan, dient om de algemeen erkende nuttigheid en lofwaardigheid aan te geven. In het tweede gedeelte spitst de probleemstelling zich toe op de Hollandse zeevaart (r. 45-60). Tegelijkertijd wordt hier echter een uitgangsstelling geformuleerd die tegenovergesteld is aan wat in het voorgaande gedeelte was verkondigd. In plaats van een lofwaardige zaak zou de zeevaart een kwestie van hebzucht zijn. Daarmee zijn dan de twee stellingen geïntroduceerd waartussen het in het gedicht uiteindelijk zal blijken te gaan.
21-44 Er bestaan verschillende van dit soort uitvinderscatalogussen van de zeevaart, die deels ook weer van elkaar afhankelijk zijn: van Plinius, van Polydorus Vergilius en vervolgens van zowat iedereen die zich binnen de traditie van het humanisme bezighield met de zeevaart. Hoewel Vondel indertijd bij het schrijven van zijn Hymnus de gegevens voor een soortgelijke passage grotendeels uit Polydorus Vergilius had gehaald, baseert hij zich hier vooral op Gyraldus' De Re Nautica Libellus. Over het schip Argo (r. 25) zegt Gyraldus, met een verwijzing naar Diodorus Siculus, dat men al voordat dat schip door Argus gebouwd werd, van oudsher placht te varen met vlotten en een soort armzalige roeibootjes.Ga naar eind1 Wat die alleroudste zeevaart betreft, noemt hij de Tyriërs, die als eersten met een vlot de zee opgingen (vgl. r. 27-28),Ga naar eind2 en verderop de Britten met hun met leer beklede bootjes (vgl. r. 31-32) en de Egyptenaren met vaartuigen van papyrus, biezen en riet (vgl. r. 29-30).Ga naar eind3 De rest van de gegevens (r. 33-40) vindt men, zij het in een iets andere volgorde, allemaal bijeen in het eerste caput van zijn boek: de Rhodiërs hebben het jacht uitgevonden, de Phoeniciërs de waarneming van de sterren bij het navigeren, de Copae de riemen, Icarus het zeil, Dedalus de mast en de spriet, de Tyrrhenen het anker en Tiphys het roer.Ga naar eind4 Van dit alles is alleen de ‘boot van barstig bockenleer’ (r. 32) en, misschien, de verandering van het vlot van de Tyriërs in een ‘holle balck’ (r. 28), nog een letterlijke herinnering aan de Hymnus (r. 21). Op een paar punten echter heeft Vondel blijkbaar ook nog andere informatie tot zijn beschikking gehad. Dat de stad Copae aan het Copaismeer lag waarin de Cephisus (r. 39) uitmondde, kan Vondel hebben uit het geografische werk van Strabo.Ga naar eind5 En voor de uitwerking van de sterrenkunde der Phoeniciërs (r. 34-36) zou hij zich geïnspireerd kunnen hebben op de verhandeling Cort onderwijs inde Konst der Zeevaert, die Blaeu voorin het eerste deel van zijn Zeespiegel opnam. In het hoofdstuk ‘Van de Asse en Polen ofte Aspunten des Werelts’ lezen we daar: Inde Sphera der wereldt werdt gheimagineert een linie, gaende van een punt aen d'een zyde der Sphere, als een Diameter door 't centrum, tot een ander punt daer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teghen over aen d'ander zyde. Soodanighen Linie wert ghenoemt de Asse, en de uyterste eynden van dien, ofte voorsz punten, de Polen ofte aspunten des werelts [...] Aan de hoogte van de pool - dus in feite de aspunt, niet de as - boven, of onder, de horizon kan men weten op welke breedtegraad men is: Somen op eenige plaetse des Aerdrijcks weet de verheffinghe oft hooghte des Pools boven den Horizon [...]: men weet dan ooc de breette van zulcken plaets dat is, hoe verre men is vande middel-lijn op Aerdrijck [...] Om nu deze pool aan het firmament te lokaliseren, gebruikt men de poolster (‘Noordster’) en, om diens afwijking van het exacte noorden te corrigeren, de Grote Beer (of: ‘Waghen’): Om te weten wanneer de Noordster op 't hooghste ofte laeghste is, so neemt acht op de groote Waghen, als die komt onder de Noordsterre alsoo; dat wanneermen een Loot-lijn laet hanghen recht over de Noordster, dat die dan oock komt te hanghen te midden tusschen de Waghen ende de Peerden deur, dan is de Noordster recht op 't hooghst boven den Pool. Ofte wanneer de Waghen also boven de Noordster komt, dat als men een Loot-lijn laet hanghen tusschen de Waghen ende Peerden deur, dat die dan oock hanght recht onder de Noordster, dan is de Noordster recht onder de Pool op 't laeghst, ghelijck in de navolghende figuren ghebeelt staet. (zie afbeelding 6).Ga naar eind6Misschien dat Vondel alleen maar in algemene zin wist van de noordpool en de Grote Beer als hulpmiddelen bij de navigatie, maar juist het feit dat hij hun onderling tegengestelde beweging noemt, doet me vermoeden dat hij zich toch iets beter op de hoogte had gesteld. Ook ver- Afb. 6. Noordster, Pool en Grote Beer
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derop in het gedicht zijn enkele plaatsen die daar op wijzen (zie het commentaar bij r. 367-384). De Phoeniciërs hebben van deze methode in ieder geval geen weet gehad. Of bedoelde Vondel alleen maar de Kleine Beer, waarop zij, volgens Gyraldus, hun navigatie afstemden?Ga naar eind7
45-60 Maar dan komt er een tegenstem, die Vondel een ander verhaal influistert. Het thema van de discussie over de eerste uitvinder, uitlopend op een nationale held (r. 43-47), heeft Vondel ontleend aan Daniël Heinsius. Deze schrijft in zijn Hymnus oft Lof-sanck van Bacchus: [...] veel van de oude wysen,
Die seggen dat ghy sijt geboren binnen Nysen,
Veel ander seggen neen. een yder segget zijn.
Ick meyne dat ghy sijt geboren aen den Rijn.Ga naar eind8
Maar het is mogelijk dat Vondel, anders dan Heinsius, zijn verhaal van de zeeman Vreeck, die innerlijk (r. 50) en uiterlijk (r. 58) zo lijkt op de zeelui uit het ‘exordium’, parodistisch heeft bedoeld. Aan inblazingen van een ‘geest’, een demon, kan men misschien maar beter geen geloof hechten. In de Bijbel staat, in de eerste brief van Johannes, immers al geschreven: Ghy beminden, en gelooft niet eenen yegelijcken geeste, maer proeuet de geesten oft sy van Gode zijn. Wandt daer zijn veel valsche Propheten wtgegaen inde werelt.Ga naar eind9 Het zou een signaal kunnen zijn dat de aanval op de zeevaart, die in de woorden van deze geest besloten ligt, niet al te serieus genomen hoeft te worden en in de loop van het gedicht wel zal worden weerlegd.Ga naar eind10 Het verhaal zelf moet Vondel verzonnen hebben, zij het op basis van historische gegevens. Zo lezen we in de kroniek van Van Gouthoeven over Enkhuizen dat het, toen het in 1297 voor het eerst genoemd werd [...] maer een Dorp ofte Veer [was] om over te varen naer Oostvrieslant, ende is tzedert, vermits de goede ghelegentheyt soo opghecomen in grootte ende rijckdom, dattet nu ter tijt is de principaelste haven ende Zeestadt van gantsch Hollant [...]. Heeft oock seer ervaren Schippers ende Bootsghesellen, soo dat de Keyser Caerle, ende den Coninck Philips sijnen sone die ghebruycten om haer persoonen over te voeren, als sy haer reysen ter Zeewaert namen.Ga naar eind11 De Beschryving en Lof der Stadt Enkhuizen, opgenomen in Brandts Historie van de stad van 1666, noemt ook een naam: Ten tijde van Keiser Karel, en van Koning Philips sijnen soone, leefde hier een vermaerdt Groot-Schipper Fredrik Symonsz d'Oude, anders Rijke Freek Symonsz genaemt, die den Keiser op een tijdt met sijn schip uit Hollandt bragt, en van hem geboden dat hy iet soude eischen tot een vereeringe, niet meer dan de meer bij de Noorder dijk begeerde; die hem geschonken wierdt.Ga naar eind12 Ik heb dit verhaal nergens anders terug kunnen vinden, maar misschien heeft Vondel toch op een of andere manier van deze Freek gehoord en zijn Vreeck op hem geïnspireerd? Het soort etymologisering dat hij daarbij toepast, was in zijn tijd erg geliefd. In de rhetorische theorie werd het aanbevolen ter ondersteuning | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de argumentatie of, tenminste, als woordgrapje.Ga naar eind13 Maar ook hier is er naar mijn gevoel een dubbele bodem. Nergens in de 16de- en begin 17de-eeuwse werken vond ik de etymologie ‘Vreek-vrek’, maar wel bij herhaling ‘Freek (Frederik)-(rijk aan) vrede’.Ga naar eind14 Zou Vondel nu al op verhulde wijze de uitkomst van zijn betoog hebben willen aangeven, die er op neerkomt dat de zeehandel, mits verlost van hebzucht, de vrede tussen de volken bevordert (r. 417-429)? Hoe het ook zij, en of men nu ‘hebzucht’ of ‘vrede’ als het resultaat ziet, de oorsprong van de zeevaart ligt in elk geval in de elementaire levensdrift, de generatieve kracht die in de klassieke oudheid en het humanisme werd voorgesteld door middel van de mythologische figuur van Venus. Over haar schrijft van Mander in zijn Wtlegginghe: Venus, nae d'oude gedichten, en soude geen Moeder hebben gehadt, maer van den schuyme der Zee voortgecomen zijn [...] Van haar wordt verteld dat ze by Mercurio hadde Cupido [...] en wat haar betekenis betreft, die en is niet anders als de verborgen begeerlijckheyt en lust, die de Natuere bestelt en ghevoeght heeft in alderley dieren, tot voort-teelinghe [...].Ga naar eind15 Maar pas verderop, bij r. 139-146, zal duidelijk worden wat deze uit schuim geboren Venus met haar voortplantingsdrang precies te maken heeft met de uit schuim geboren Vreeck met zijn begeerte naar geld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4 Het schip3.4.1 De bouw, r. 61-102
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar61-102 De bouw van het schip. Nu pas kan Vondel overgaan tot de behandeling van zijn eigenlijke onderwerp, de zeevaart van zijn dagen. Hij begint bij het schip. De beschrijving van de bouw (r. 61-74) brengt hem op het eerste negatieve argument, dat hij inleidt met de fabel van de Reuzenstrijd uit Ovidius' Metamorfosen (r. 75-82): het schip is een produkt van de hoogmoed omdat het te groot is om te kunnen hanteren (r. 83-90). De weerlegging van dit bezwaar is eenvoudig: het schip blijkt wel degelijk te water te kunnen raken (r. 91-102).
61-90 Hoe werkelijkheidsgetrouw het begin ook is, de hele conceptie van deze passage is ontleend aan een literaire bron, waar Vondel door Gyraldus opmerkzaam op zal zijn gemaakt, namelijk een gedicht dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Griekse auteur Archimelus (3de eeuw v. Chr.) schreef op het reusachtige schip van koning Hiero van Syracuse: Heeft iemand wel dit wonderbaarlijke gevaarte
van dekken en balken op land gebouwd? Wat voor
Aanvoerder heeft het dan met sterke kabels de zee ingetrokken?
Hoe zijn de planken aan de kiel bevestigd, met wat voor
bijl
En gladde spijkers is dit reusachtige bouwwerk
voltooid?
Het is even hoog zelfs als de Etna; en sommige
van de Cycladen [d.i. een eilandengroep],
Die omspoeld worden door de golven van de Egeïsche
zee,
Hebben wanden die aan weerszijden even breed uitsteken;
de reuzen hebben het toch niet
Gemaakt om zich een weg naar de hemel
te banen?
[...]
De letters, onlangs
Uitgehouwen in de sterke voorsteven,
verklaren
Wie dit schip van het land de zee in
heeft gerold.
Die naam luidde: Archimedes. Het gedicht wordt dan ook door Athenaeus geciteerd daar waar hij vertelt hoe Archimedes met behulp van een door hem uitgevonden mechanisch werktuig het schip in zee kreeg.Ga naar eind1 Alle onderdelen van de betreffende passage van Het Lof der Zee-vaert vinden we hier terug: de bouw, de vergelijking met de Reuzenstrijd, en het probleem van de tewaterlating dat alleen door Archimedes op te lossen is. Aan elk van deze drie onderdelen geeft Vondel echter zijn eigen uitwerking.
61-74 Wat de beschrijving van de bouw betreft, is Vondel vrij werkelijkheidsgetrouw. Alleen de ‘stads timmerwerf’ (r. 64) levert een probleem op. Verderop zal blijken dat het schip een vrachtvaarder is, en wel een zgn. ‘retourschip’ van de voc. Sinds 1608 had de voc zijn eigen werf. Nu wil dat niet zeggen dat men geen schepen van elders betrok, maar van de stadstimmerwerf kon dat toch moeilijk, want daar werden vanaf ongeveer de eeuwwisseling alleen nog ‘schuiten’ - een klein type binnenvaartschepen - gebouwd.Ga naar eind2 De beschrijving van de bouw zelf komt in hoge mate overeen met wat we daarvan lezen in het vijftig jaar later geschreven boek van Nicolaas Witsen, Aeloude en hedendaegsche Scheeps-bouw en Bestier (1671), het eerste boek over scheepsbouw dat in Nederland verscheen. Over het leggen van de kiel en het bevestigen van de spanten (r. 64-70), een ingewikkelde zaak, is Vondel vaag.Ga naar eind3 Maar vanaf het moment dat de huid om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het schip wordt gelegd (r. 71), klopt zijn beschrijving aardig met wat Witsen vertelt. Over het ‘woelen’ (r. 72) luidt het daar: Men kalefaet, drijft en breeuwt schepen, duerzaemheits halve: want aldus het water door reten en scheuren niet en dringt. Dit geschiet met out werck, hair en most, 't geen, als 't ingedreven is, wel vet bepickt moet zijn. Alle hoeken en lassen der planken, moeten wel voegen en sluiten. Dan komt het ‘harpuizen’ (r. 74): De Pap, daer men de schepen mede strijckt, wert gemaeckt van harpuis, slechte hars, traen en zwavel: hier hout men dat geen worm door en dringht. en vervolgens het ‘smeren’ (r. 74): Somtijts zietmen het met een slechte smeering van ongel af, voornaem als de schepen na by en niet om de west varen. Dit wit gesmeer behoet de schepen lange tijt van met groente te bewaszen of vuil ter werden. Het ‘verdubbelen’ - het aanbrengen van een extra huid tot even boven de waterlijn -, alsmede het ‘stofferen’ - het aan de binnenkant van de verdubbeling insmeren met teer en bekleden met koehaar - en het ‘larderen met bouten’ (r. 72-73),Ga naar eind4 wordt als volgt beschreven: Zoo zy ver om de west de wil hebben, haelt men onder om een goeden huit, daer men ontallijck veel spijkertjens in slaet: men legt hem op koeien hair: en daer wert oock wel dun geslagen loot, of koper tusschen gevoegt: en dit alles om ongediert, 't geen het hout verteert, te weeren.Ga naar eind5 Het ‘krommen’ en ‘rechten’ tenslotte (r. 72) betreft het passend maken van de planken van de huid, die men met vuur en water van de gewenste krommingen voorzag.Ga naar eind6 Maar als we deze passage nog eens nauwkeuriger bekijken, blijkt er toch ook in literair opzicht nog wel het een en ander aan af te zien te zijn. Mede op grond van de interpunctie valt de volgende geleding te herkennen: r. 61-62 vormen nog de overgang met de vorige passage; r. 63-66 introduceren het onderwerp: twee verzen voor het begin van de bouw en twee voor de rest; en dan komt er een nadere uitwerking: in r. 67-70 de beschrijving van het leggen van de kiel en het aanbrengen van de spanten, en in r. 71-74 het aanbrengen van de huid. Behalve in de eerste twee verzen, hanteert Vondel in elk van deze onderdelen een bepaald literair procédé. In r. 63-64 maakt hij een allusie op een in de klassieke literatuur bekend thema, nl. dat van de verbazing van de herder die voor het eerst een schip, de Argo, zag. Het verhaal komt o.a. voor in Cicero's De Natura Deorum: Just as the shepherd [...] who had never seen a ship before, on descrying in the distance from his mountain-top the strange vessel of the Argonauts, built by the gods, in his first amazement and alarm cries out: so huge a bulk
Glides from the deep [...]Ga naar eind7
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Via Hermogenes' Praeexercitamina was het thema in de humanistische literatuur bekend geworden als onderwerp voor een schooloefening: wat zou een landman zeggen bij de aanblik van het eerste schip?Ga naar eind8 Naar mijn gevoel zit ook in de twee volgende regels een dergelijke allusie verborgen, maar die heb ik niet weten thuis te brengen. De beschrijving van kiel en spanten (r. 67-70) vervolgens, krijgt vooral kracht doordat door middel van de woorden ‘ruggebeen’, ‘ribben’, ‘riff’, ‘ruymen buyck’ en ‘ingewand’ het beeld wordt opgeroepen van een dier. Verderop, in r. 92, zal blijken dat gedacht moet worden aan het Trojaanse paard, en als men dat eenmaal weet, herkent men ook hier zo nu en dan de weerklank van Vergilius' beschrijving van dit onheilszwangere dier. Ik citeer uit de vertaling die Vondel jaren later (1646) maakte: De Grieksche Vorsten [...] bouwen [...] een paert, zoo hoogh als een bergh [...] Toen komt Laokoön [...] en roept van verre: o ellendige burgers, wat dollicheit komt u over? [...] Dit zeggende schoot hy met al zijne maght een spiets ter zijde, in den ronden buick en de ribben van het paert, datze al drillende daer in bleef steken, de holte daer van bomde [...]Ga naar eind9 Meer dan een lichte reminiscentie is het, zowel in het geval van de herder en de Argo, als in het geval van het Trojaanse paard, niet. Het is juist genoeg, dunkt me, om de toenmalige ontwikkelde lezer even te doen glimlachen. Maar misschien getuigde dat juist van literaire kwaliteit. De opsomming van handelingen in de regels 71-74, met opzettelijke gebruikmaking van de technische terminologie, vormt, hoewel inhoudelijk niet helemaal in de juiste volgorde gepresenteerd, stilistisch een klein kunststukje, geheel volgens de aanbevelingen van de rhetorici.Ga naar eind10
75-82 Vervolgens is de vergelijking met de mythe van de Reuzenstrijd aan de orde. Deze passage is ontleend aan het eerste boek van Ovidius' Metamorfosen en vertoont in z'n bewoordingen hier en daar overeenkomst met de Nederlandse vertaling die daarvan in de tijd dat Vondel Het Lof der Zee-vaert schreef, bestond: Ende op dat den hemel niet meer voordeels en soude hebben dan die aerde, soo zijn die reusen t'samen vergadert, ende hebben den eenen berch op den anderen draghende, haer neersticheyt gedaen om den Hemel te beclimmen ende die goden te bevechten. Dwelck siende den oppersten God Jupiter, heeft terstondt alle haer werck verstroyt, ende slaende metten blixem heeft hy den grooten Olimpum ende ander groote berghen ghebroken: soo dat die reusen onder haer bergen al versmoort lagen. Ende, soomen seyt, so wert die aerde heel nat van den warmen bloede der Reusen: ende op dattet gheslachte niet te niet en quame, soo verresender ander menscen wt, die haer voorvaders niet seer onghelijck en waren. Want sy fel, wreet, ende verachters der goden waren, so datmen lichtelijck kennen mocht, wt wekken zade datse ghesproten waren.Ga naar eind11 Vooral een zinsnede als ‘soo dat die reusen onder haer bergen al versmoort lagen’ doet vermoeden dat Vondel deze vertaling in handen heeft gehad, al dan niet naast het Latijnse origineel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al vóórdat de reuzen Jupiter aanvielen, had deze Saturnus verjaagd. Waarschijnlijk omdat Saturnus verderop in Het Lof der Zee-vaert nog terug zal keren (r. 379), noemt Vondel hem hier vast door Jupiters heerschappij aan te duiden met ‘Saturnus setel’ (r. 82) (zie ook het commentaar bij r. 379-380, 404). Hooft spreekt in de rede van de Vecht in de Geeraerdt van Velsen in het zelfde verband van ‘'s ouden Saturnus hof’ (r. 1567) en daaruit zal Vondel het wel hebben, gezien het feit dat hij verderop nog het een en ander aan die tekst ontleent (zie het commentaar bij r. 95-96, 109-110). Dat de vergelijking van de bouw van het schip met de Reuzenstrijd negatief bedoeld is, zal wel voor iedereen duidelijk zijn geweest. Van Mander maakt in zijn Wtlegginghe duidelijk welke zonde hier nu precies in het geding was: Dat den Poeet seyt, dat uyt den bloede deser verslagen Reusen is ontstaen nieuw gheslacht van Volck, wesende Menschen die hun voorganghers gheleken, en groote Godt-verachters waren, tot alle wreetheyt gheneghen, bewijst dat den hooghmoedt een oorsaec is van alderley boosheyt.Ga naar eind12 83-90 Waarom de grootte van het schip een reden is om het te karakteriseren als een produkt van de hoogmoed wordt pas in de volgende regels duidelijk gemaakt: het is zo groot dat men het nooit te water zal kunnen krijgen. Hiervoor heb ik aangewezen dat Vondel de geschiedenis van Archimedes en het schip van koning Hiero kende uit Athenaeus. Daarnaast moet hij nog een andere bron hebben gebruikt, want wat Athenaeus niet vermeldt is Archimedes' uitspraak dat hij zelfs de aarde van haar plaats zou kunnen tillen; dat komt uit Plutarchus. Wie het ook vermeldt is Simon Stevin, die in zijn Weeghconst, voor het eerst gepubliceerd in 1586 en in 1605 opnieuw uitgegeven in het tweede deel van de Wisconstige Gedachtenissen, schrijft: doen Archimedes seyde, soomen hem een vaste plaets leverde buyten t'eertrijck daer hy sijn Charistion [d.i. de naam van het door hem uitgevonden werktuig] mocht stellen, hy soude t'eertrijck uyt sijn plaets trecken, hoe vreemt het luyt, tis nochtans de reden lijckformich.Ga naar eind13 Stevin kan dan wel zeggen dat Archimedes' pretentie ‘de reden lijckformich’ is, voor een gewone lezer moet het toch iets volkomen onmogelijks geleken hebben. Om die onmogelijkheid extra te benadrukken noemt Vondel bovendien nog Hercules en Atlas, twee figuren uit de klassieke mythologie die juist om hun kracht bekend stonden: Atlas, de torser van de hemelbol, en Hercules, die deze taak enige tijd van hem overnam.Ga naar eind14 Voor een lezer die goed op de hoogte was van de wetenschappelijke ontwikkelingen van zijn tijd werd er echter een grapje gemaakt. Want niet alleen was het raadsel van Archimedes' uitvinding, dat een van de bekende natuurkundige problemen was van de 16de eeuw, door Stevin opgelost. Hij was er bovendien in geslaagd een betere uitwerking te geven aan het Archimedische principe.Ga naar eind15 De uiteenzetting van de praktische toepasbaarheid daarvan leidt hij in zijn Weeghconst als volgt in: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[...] wy sullen een voorbeelt gheven daer alle d'ander ghenouch door sullen bekent sijn, te weten van schepen daer mede over dammen of dijcken te trecken, want dat den cleynsten dienst niet en schijnt, die dese landen hier in gedaen mach worden, voornamelic Hollant.Ga naar eind16 Er wàs dus een Hollandse Archimedes, en dat Vondel dat wist blijkt uit het feit dat hij verderop nog eens gebruik maakt van de Wisconstige Gedachtenissen (zie het commentaar bij r. 375-384). Maar in Het Lof der Zee-vaert blijft dat onuitgesproken. Vooralsnog lijkt het schip onmogelijk te hanteren: het gaat door zijn grootte de krachten van de mensen te boven.
89-90 Je iets aanmatigen te doen dat je vermogen te boven gaat, is vermetel, hoogmoedig, en komt voort uit een gebrekkig oordeel, uit waan. Thomas van Aquino formuleert de opvatting, die Vondel hier weergeeft, als volgt: het [is] slecht en zondig [...], want in tegenspraak met de natuurlijke orde, dat iemand zich aanmatigt iets te doen dat boven zijn vermogen is: en dat is wat bedoeld wordt met vermetelheid [...] en de rede kan verduisterd worden door verbeelding en hartstocht, zodat hij instemt met de zonde.Ga naar eind17 Tien jaar eerder, in de Hymnus, en zes jaar eerder, in de Vorsteliicke Warande der Dieren, had Vondel diezelfde gedachte uitgesproken. Dat was naar aanleiding van de pogingen een doorvaart ‘bij noorden om’ te vinden. Er is geen reden om aan te nemen dat hij toen niet ten volle achter deze opvatting stond (zie Hymnus r. 231-268 en het daarbij gegeven commentaar). Hier lijkt hij hem echter op te werpen met geen ander doel dan hem te kunnen weerleggen.
91-102 Die weerlegging laat dan ook niet op zich wachten: het schip blijkt wel degelijk te water te raken. Wel belooft de nu expliciet getrokken vergelijking met het Trojaanse paard weinig goeds voor de toekomst. Ik citeer weer uit Vondels vertaling: Het gevaert, ons ten bederve gebouwt, en zwanger van gewapenden, steigert de vesten op: jongers en ongehuwde meiskens zingen lofzangen, en achten zich geluckigh, datze de hant aen het zeel mogen slaen. Het gaet voort, en glijt al knickende midden in stadt.Ga naar eind18 Volgens Van Manders Wtlegginghe stond het verhaal voor Gods straf voor onmatige rijkdom en hoogmoed: [...] soo men bevindt dat het toeghegaen is met veel schoon edel hoogh vermaerde Steden, die overvloedich van rijckdom, en weeldighe Borghers plachten te bloeyen, vol cierlijcke hooghmoedighe ghebouwen, welcke met verheven stoute voorhoofden den Hemel te terghen bestonden, oft te ghenaken schenen, van welcke oock niet als den naem schier overbleven en is: [...]Ga naar eind19 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 7. Tewaterlating
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar dat zal pas blijken bij r. 133-137, waar inderdaad zo'n stad als waarschuwing tegen te grote zucht naar rijkdom wordt genoemd. De aanval waar het hier om gaat, is weerlegd, al moppert de Stroomgod nog wat na. Die Stroomgod is met zijn ‘rieten pruyck’ (r. 96) regelrecht geïnspireerd op de Vecht in Hoofts Geeraerdt van Velsen: Ick ben de Vecht, de Gheest en Godtheyt vander stroomen
En silververwich nat, daer ghy uyt rysen siet
Dees frissche grysicheyt, ghemytert met het riedt (r. 1489-1491)Ga naar eind20
Wat hij in r. 97 zegt, ‘onaerdigh volck, ter quader tijd gheboren’, is een toespeling op datgene wat aan de Reuzenstrijd vooraf was gegaan: de overgang van de gelukzalige Gouden Eeuw, onder heerschappij van Saturnus, toen de mensen tevreden en in vrede leefden, in de IJzeren Eeuw, onder Jupiter, toen handel en hebzucht ontstonden.Ga naar eind21 Pas aan het eind van het argumentele gedeelte van het gedicht zal dit thema door Vondel expliciet aan de orde worden gesteld (r. 403-412). Het vervolg van zijn woorden (r. 97-100) sluit misschien daarbij aan: Scheveningen had geen haven, zodat het dorp alleen de meest eenvoudige vissersschepen bezat, die met een platte bodem die men op het strand kon trekken.Ga naar eind22 De visserij werd, in aansluiting bij de opvattingen van Aristoteles en Thomas van Aquino, gezien als een van de ‘natuurlijke’ beroepen,Ga naar eind23 die al beoefend werden in de oertijd der mensheid, die men vereenzelvigde met de Gouden Eeuw uit de klassieke mythologie.Ga naar eind24 Zo zien we Vondel door middel van toespelingen die voor de literair onderlegde lezer van zijn tijd zonder meer duidelijk moeten zijn geweest, signalen geven die wijzen naar wat er verderop zal gaan komen. Of het daarnaast ook inderdaad voorkwam dat bij het tewaterlaten van een schip in het IJ de dijken werden beschadigd door het voortgestuwde water, heb ik nergens kunnen vinden. Met de zeenimf Doris tenslotte (r. 100) refereert Vondel volgens mij weer aan enkele regels uit het hiervoor al genoemde gedicht van Heinsius aan Jan van der Does (zie het commentaar bij r. 1), en wel waar deze over de Noordzee schrijft: Daer gans het huysgesin van Nereus groene benden
Al springende rontom sich door het water wenden,
Daer Doris met haer volck komt swemmen, ende gaen
Schier boven op het landt, en op de duynen staen.Ga naar eind25
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.2 Het optuigen, r. 103-146
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 8. Pinas van 134 voet. 1: mars; 2: steng; 3: toppestander; 4: galerij; 5: kasteel; 6: grote mast; 7: fokke mast; 8: bezaans mast; 9: boegspriet; 10: galjoen; 11: kluis; 12: geschut
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar103-146 Het optuigen. Nadat de eerste aanval is afgeslagen, gaat Vondel verder met de beschrijving, nu van het optuigen van het schip. Maar de verwijzing naar de Reuzenstrijd maakt al snel duidelijk dat de beschuldiging van hoogmoed gehandhaafd blijft (r. 103-110). De schildering van vlaggen, wimpels en beeldhouwwerk loopt uit op het verwijt van hoogmoedige pronkzucht (r. 111-132). Dit verwijt wordt niet zozeer weerlegd, als wel afgedaan als dominees praat (r. 133-138). De schoonheid van het schip zou juist de uitdrukking zijn van de goddelijkheid ervan (r. 139-146).
103-110 Na dat het Schip afgeloopen is, brengt men daer de masten in, [...] aen groote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schepen, [...], zet men stutten van zware masten, op het schip overloop, tegen de zijden aen, welcke stutten boven in elkandre sluiten, en met touwen zijn verbonden; hier in dan worden blockx gehangen, waer door de masten verheven en in werden gezet. Zo beschrijft Witsen het plaatsen van de masten.Ga naar eind1 Vondel gebruikt deze fase van de werkzaamheden om nogmaals te herinneren aan de Reuzenstrijd. Het begin is weer feitelijk, neutraal en weinig gedetailleerd, al lijkt het erop dat hij met zijn beschrijving van de dubbele marsen (kraaienesten) (r. 106) wel enigszins naar de hemelbestorming toeschrijft. Marsen, schrijft Witsen, zijn de ronde kranzen die boven om de masten leggen, daer men op staen kan; dienende om het touwerk aen vast te maeken, en zeilen uit te redden [...]Ga naar eind2 Dubbele marsen zette men meestal pas op die delen van de oceaan op waar weinig wind te verwachten was. Ook Witsen duidt daarop: De meesten schepen, [...] een mars alleenig aen een mast [voeren], doch zommige twee: en dat wanneer de bramstengen opgezet worden, waer toe de mars, te scheep mede gevoert werdt [...]Ga naar eind3 Het is dus maar de vraag of de dichter dat op de ‘stadstimmerwerf’ gezien kan hebben. Maar wat Witsen ook vertelt is, dat de uitdrukking ‘mars boven mars voeren’ gebruikt werd voor ‘iemant die zich trots en grootmoedigh gedraegt’.Ga naar eind4 Misschien dus dat Vondel meer deze overdrachtelijke betekenis op het oog had. In elk geval begint, vanaf het woord ‘Kercktorenen’ (r. 107), door de herinnering aan de ‘groote Kerck’ van r. 76, de verwijzing naar de Reuzenstrijd weer duidelijk te worden, om dan in r. 109-110 nog eenmaal expliciet te worden geformuleerd. De allusie aan Hoofts rede van de Vecht, in r. 82 ook al aanwezig, is manifest. Daar werd immers al over de reuzen geschreven dat ze [...] 's ouden Saturnus hof,
Met cracht van armen swaer, te meestren haer vermatten;
En schansten berch op berch, aen Hemelhooghe katten: (r. 1567-1569)Ga naar eind5
In vergelijking met een mast is het beeld van een belegeringstoren echter wel zo sprekend.
111-132 De dan volgende passage over de vlaggen, wimpels en gebeeldhouwde versieringen moet de bewijzen leveren om de beschuldiging van hoogmoed, die in de verwijzing naar de Reuzenstrijd ligt gevat, te staven. Op zichzelf was een beschrijving van de vlaggen een van de obligate onderdelen van de humanistische zeevaartfilologie.Ga naar eind6 Aan de andere kant hadden de schepen die Vondel dagelijks op het IJ kon zien natuurlijk allerlei vlaggen en wimpels, en zeker ook galerijen en achterspiegels met beeldhouwwerk en andere versiering.Ga naar eind7 Vondels beschrijving bestaat uit een mengeling van realiteit en symboliek. Na de inleidende verzen begint hij met de vlaggen: groen en geel (r. 114); oranje, blanje, bleu (r. 115); en purper, goud en vermiljoen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(r. 115-116). De vlag van de generaliteit was vanaf het eind van de 16de eeuw oranje (of rood), wit en blauw.Ga naar eind8 Daarnaast schijnt Holland ook het geel gevoerd te hebben. Witsen spreekt althans van De vlaggen te scheep, die hier te land drieverwig zijn, wit, oranje en blaeuw, of oock wel geheel geel: op Hollantsche schepen [...]Ga naar eind9 Voegde Vondel het groen toe om de duizelingwekkendheid van het schouwspel te suggereren dat maakt dat het de toeschouwer geel en groen voor de ogen wordt? Of wilde hij iets negatiefs suggereren met geel als kleur van de nijd en groen als kleur van de duivel?Ga naar eind10 Dat laatste lijkt me gezien het volgende niet onwaarschijnlijk. De opeenvolging van purper, goud en vermiljoen moet namelijk zeker symbolisch bedoeld zijn: dergelijke vlaggen kwamen niet voor. Men kan denken aan de Openbaring van Johannes: Wee, wee de groote stadt, die met zijden ende purpur, ende scharlaken becleedt was, ende verguit was met gout, ende edel gesteente, ende peerlen, Want in eender vren is sodanighen rijckdom verwoest geworden. Dit sluit tè precies aan bij de moraal die verderop uit deze passage getrokken zal worden om toevallig te zijn (zie r. 133-137). Iedere 17deeeuwer moet bij het lezen van deze kleuren al even een gevoel van onbehagen hebben gehad. Na de vlaggen komen de wimpels met hun wapens vol heraldische dieren en mythologische figuren (r. 117-128). Stilistisch lopen de twee passages kunstig in elkaar over: de vlaggenpassage is opgebouwd uit louter uitroepende zinnen met ‘wat’; deze stijlfiguur zet zich nog even voort als de beschrijving van de wimpels begint (r. 117-119), om dan plaats te maken voor een opeenvolging van bepalingen van plaats: ‘Hier’ (r. 120), ‘daer’ (r. 120), ‘Hier’ (r. 121), ‘ginder’ (r. 122), ‘Daer’ (r. 124), ‘Gins’ (r. 125). Ook over het strikte realiteitsgehalte van deze ‘wapenschouw’ heb ik mijn twijfels. Alles bij elkaar voegend, heb ik de indruk dat hier gegevens uit drie verschillende terreinen: de heraldiek, de iconologie en de sterrenkunde, dooreengemengd worden en elkaar overlappen. Als methode komt dat overeen met de drie niveaus waarop de 16de-eeuwse mythografen de klassieke mythen interpreteerden: een historisch-realistisch, een moralistisch en een natuurkundig niveau.Ga naar eind12 Vondel was daar, blijkens zijn ‘Voor-reden aenden Konstlievenden Leser, aengaende de stichtighe vermakelickheyd ende nutticheyd der Fabulen’, gevoegd vóór de Vorsteliicke Warande der Dieren van 1617, uitstekend van op de hoogte en kende het principe trouwens in zijn praktische toepassing ook uit Van Manders Wtlegginghe.Ga naar eind13 Wat het heraldische niveau betreft: een aanwijzing dat er landen, gewesten of steden bedoeld zouden kunnen zijn, heb ik niet gevonden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar wel zijn de meeste in r. 118-123 genoemde dieren terug te vinden in de wapens van bekende Amsterdamse koopmans- en regentenfamilies. De zilveren leeuw in een blauw veld staat in het wapen van de geslachten Van Heemskerck en Boelens,Ga naar eind14 die in een rood veld in het wapen van Roetert Ernst, in 1607 raad en schepen.Ga naar eind15 Een adelaar komt voor in het wapen van de geslachten Cromhout, Hasselaer, Bas, Oetgens van Waveren en Burgh,Ga naar eind16 en een griffioen in dat van Egbert Roelofsz en Roelof Egbertsz en dat van De Vry.Ga naar eind17 Reinier Pauw heeft inderdaad een pronkende pauw in zijn wapen,Ga naar eind18 en de duif met de olijftak staat in het wapen van het geslacht Coster.Ga naar eind19 Toch geeft dit alles geen voldoende sluitende verklaring voor de hele passage. Zo heb ik de salamander bij het Amsterdamse patriciaat niet als wapenteken terug kunnen vinden en de mythologische figuren, die in r. 124-127 de dieren opvolgen, evenmin. Deze laatste zijn echter wel allemaal als sterrenbeelden of sterren te identificeren. Dat dat ook de bedoeling is, wordt trouwens aangegeven door de beginregel van dit gedeelte: ‘Daer daeld Mercurius van't lichtgesterrent dack’ (r. 124), en door de eindregel: ‘En al het hemels heyr, en sterren maen, en son’ (r. 128). Mercurius is natuurlijk als planeet bekend genoeg en in vermeldingen van vaste sterren vindt men voor het noordelijk halfrond onder andere altijd Perseus, Pegasus en Andromeda genoemd, en voor het zuidelijk halfrond Orion. Zo bijvoorbeeld bij Du Bartas, wiens werk in 1621 voor het grootste deel in vertaling van Zacharias Heyns in het Nederlands verschenen was en die in de Vierde Dagh der eerster Weken de volgende opsomming geeft: Pegasus, den Dolphijn, den Arent end' de Swane,
Andromeda, die steets siet hare Moeder ane,
Cassiope, daer by haer Vader Cephus me,
Perseus synen Soon niet wijt ooc van die ste,
Medusas schricklijc hooft, den schoonen dryhoek blinckend'
Tindaris Voerman die met syne sweep is minckend',
Aen d'ander syde zijn 't Zeemonster, d'oriondt,
[enz.]Ga naar eind20
Een soortgelijke opsomming vindt men ook in een in het Nederlands geschreven astronomisch leerboekje als dat van Adrianus Metius, Institutiones Astronomicae van 1614, waarin bovendien de nieuwe, door Houtman in Oost-Indië voor het eerst waargenomen en beschreven sterrenbeelden Phoenix, Duif met olijftak en Pauw voorkomen.Ga naar eind21 Samen met het sterrenbeeld de Leeuw, dat hij ook noemt,Ga naar eind22 overlappen deze deels het rijtje dieren van Vondel dat ik hiervoor heraldisch trachtte te verklaren, maar niet helemaal: vanuit de astronomische interpretatie blijven de salamander, adelaar en griffioen weer in de lucht hangen. Bovendien blijft de vraag waarom Vondel uit de constellaties van sterrenbeelden die men vermeld vindt, juist die koos die hij noemt. Gezien dit alles denk ik dat Vondels opsomming mede bepaald is door de symbolische waarde die deze figuren binnen de toenmalige iconologie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hadden. De salamander zou kunnen staan voor de gerechtigheid of voor de standvastigheid,Ga naar eind23 de leeuw voor de kracht of de grootmoedigheid,Ga naar eind24 de adelaar voor de macht of de trots,Ga naar eind25 de griffioen voor de rijkdom of de hebzucht,Ga naar eind26 en de pauw voor de oneervolheid en ongestadigheid van de rijkdom en voor de hoogmoedige pronkzucht,Ga naar eind27 in welke hoedanigheid hij de koets siert van Juno, die de Godin van de rijkdom is.Ga naar eind28 Tot zover zou dit een zinvolle en met de strekking van het gedicht overeenstemmende samenhang geven, lopend van deugd (gerechtigheid) via de rijkdom tot ondeugd (pronkzucht), met daar tussenin symbolen die, naar gelang de deugd of de ondeugd overheerst, positief dan wel negatief te interpreteren zijn. De dan volgende beelden passen niet in deze reeks, maar zouden wel weer met elkaar in verband kunnen staan. De duif met de olijftak is de vredeGa naar eind29 en Mercurius de koophandel.Ga naar eind30 Perseus die, gezeten op het paard Pegasus, Adromeda verlost uit de klauwen van het zeemonster, betekent volgens Van Mander [...] dat de vrome door de goedertieren beschickinge Gods, dicwils in d'uyterste benoutheyt wesende, onversiens verlost worden.Ga naar eind31 Maar de mythe werd, specifieker, ook toegepast als beeld van de bevrijding door Oranje van de Nederlanden van de Spaanse hegemonie.Ga naar eind32 De verborgen boodschap zou dan kunnen zijn dat de vrede de koophandel van de bevrijde Nederlanden doet gedijen. Ik zeg dit allemaal enigszins aarzelend, omdat aan de ene kant ook zo niet alle beelden verklaard worden: Orion en ‘al het hemels heyr, en sterren maen, en son’ blijven over. Maar aan de andere kant vooral ook, omdat ik niet één bron heb gevonden waarin deze zinnebeelden allemaal voorkomen en het, gegeven de mate van polyinterpretabiliteit die dit soort beelden eigen is, enigszins hachelijk is om ze alleen op het criterium van een zinvolle samenhang bijeen te garen. Toch denk ik hiermee wel de richting aangegeven te hebben waarin de betekenis van deze passage moet worden gezocht. Na de vlaggen en wimpels komt nog even kort het beeldhouwwerk aan de orde, dat op allerlei plaatsen op een schip aangebracht placht te worden, met name op de galerijen en de achterspiegel (r. 131-132; zie ook op afb. 8). Behalve beschilderd, werd dit beeldhouwwerk ook wel verguld, zodat het schip inderdaad leek te schitteren in de zon (r. 132: ‘bralt’).Ga naar eind33
133-138 Direct aansluitend bij de beschrijving van vlaggen, wimpels en beeldhouwwerk volgt dan de beschuldiging: dit alles is hoogmoedige pronkzucht. Het lot van de bijbelse stad Tyrus, die door God voor deze zonde met de ondergang werd gestraft, wordt de ‘Christen reeders’ voor ogen gehouden, gedachtig de woorden van de profeet Jesaia: De Heere Sebaoth heeftet alsoo gedacht, op dat hy crenckte alle pomposicheyt der lustigher Stadt, ende verachtelijck makede alle heerlijckheyt inden Lande. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en, vooral, de profeet Ezechiël: Ende om dat hem dijn herte verheft, dat ghy so schoone zijt, ende hebt v uwe cloecheyt laten bedriegen in uwe pronckerije. Daerom wil ick v ter aerden stooten, ende een gaepspel van v maken voor alle Coningen.Ga naar eind34 We herkennen hier de, oorspronkelijk thomistische, maar later vooral door Coornhert en de doopsgezinden uitgewerkte, opvatting, die Vondel tien jaar eerder in de Hymnus met zoveel overtuiging had uitgedragen: de zeevaart, uitgevonden om in het noodzakelijke levensonderhoud te voorzien (r. 134),Ga naar eind35 levert winsten op waarin de zondige kooplui hoogmoedig gloriëren, iets dat zich met name manifesteert in pronkzucht. Dronken van eigenwaan is hun zicht op het waarlijk goede versluierd (zie het commentaar bij Hymnus, r. 371-400). In déze zin is het schip inderdaad het ‘paard van Troje’ dat hun ondergang zal veroorzaken (zie r. 91-102). Door middel van het archaïserende taalgebruik (‘dy’ voor ‘ghy’)Ga naar eind36 en de oudtestamentische verwijzing wordt de sfeer opgeroepen van de doperse vermaning. De preekstoel is dan ook de plaats waar Vondel de beschuldiging naartoe terug verwijst (r. 138).
139-146 Onmiddellijk daarop komt hij bij wijze van weerlegging met een heel andere opvatting: het schip is geen toonbeeld van pronkzucht, maar een ‘Goddelijck gesticht’ (r. 139). Vooralsnog bewijst Vondel deze goddelijkheid niet, maar drukt hij hem slechts uit door het schip te vergelijken met Venus. Hij varieert daarmee op een aan Homerus toegeschreven hymne, zoals die door Van Mander in zijn Wtlegginghe was weergegeven: Cytheraea de schoone ick op de Luyt ben singend,
Die met vergulden vlecht haer hooft is moy omringend,
Wien t'Cypersch Eylandt oock haer, als sijn Vrouw vermaert,
De schuldigh' eere geeft, jae Cypers daer ter vaert
Sy met een soet geblas des Zephyrs quam gedreven
Licht over t'golvigh veldt, met sachte schuym verheven,
[...]
Ook de naam ‘Cypria’ en het ‘parlemoer’ (r. 143) zijn uit Van Mander afkomstig, die in aanvulling op deze Homerus-hymne Tibullus aanhaalt: daer hy segt:
O Cypria, in u schulp ghevoert goetgunstigh sijt.Ga naar eind37
Maar tegelijk doet Vondels beschrijving, met name op die punten waar sprake is van de liefde-betovering die Venus uitstraalt, sterk denken aan een Sang die Hooft in 1610 geschreven had en in 1611 in zijn Emblemata amatoria had gepubliceerd: Soo Venus schóón
Aenschijn ten tóón
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door 's Hemels blaeuw verscheenen,
Met vlechten blondt
En morgenstondt
Van schitterende steenen,
In die gestalt
Gelijckse bralt
Daer 't tijdt is om te bóóghen,
Sonck Jeuchd en Min
De wereld in,
Met neêrslaen van haar óóghen;
De buijen guir
En wolcken suir
Voorvluchtich souden wijcken;
De woede zee
Sijn hoomoedt mee
Dol opgeblasen strijcken;
[enz.]Ga naar eind38
In dit, mogelijk voor een deel op het begin van Lucretius' De Rerum Natura geïnspireerde gedicht,Ga naar eind39 is Venus de zgn. generatieve kracht, die Van Mander omschrijft als de verborgen begeerlijckheyt en lust, die de Natuere bestelt en ghevoeght heeft in alderley dieren, tot voort-teelinghe [...]Ga naar eind40 De punten waarop het gedicht van Hooft het opvallendst overeenstemt met Vondel echter, de schoonheid en de liefde uitstralende blik van de ogen, komt niet uit Lucretius, maar uit de neoplatonische liefdesfilosofie van Ficino. Daarin bestaat naast de hiervoor genoemde aardse Venus ook nog een hemelse Venus, die deel heeft aan de goddelijke harmonie en deze in de vorm van schoonheid overdraagt aan de aardse Venus. In haar schoonheid straalt deze aardse Venus dan ook goddelijke harmonie uit. Het verlangen naar deze schoonheid heet liefde, en deze liefde is goed, ook als hij, in de vorm van ‘minne’, gericht is op voortplanting. Alleen wanneer de aardse Venus niet geleid wordt door de hemelse Venus en dus niet begeerte naar schoonheid, maar louter zinnelust in het spel is, is er sprake van afkeurenswaardige hartstocht.Ga naar eind41 Dezelfde twee liefdes vindt men ook in alle andere activiteiten die erop gericht zijn het leven in stand te houden en te vervolmaken,Ga naar eind42 en in die zin kan dus ook een koopvaarder beschouwd worden als een ‘aardse Venus’. Ook Vondels woordgebruik in deze passage wijst op neoplatonische opvattingen. Volgens deze wordt door de schoonheid de ziel van de minnaar in de richting van de geliefde getrokken in de hoop op eenwording.Ga naar eind43 Dit wordt uitgedrukt door de zin ‘O Goddelijck gesticht! ghy lockt mijn sinnen uyt’ (r. 139), waarbij ik ‘sinnen’ opvat als aanduiding van het affectieve bewustzijn.Ga naar eind44 Deze schoonheid is de uiterlijke manifestatie van een goddelijke vonk die via de ogen waarneembaar is,Ga naar eind45 iets wat te herkennen valt in de woorden ‘'t aenminnigh vier haers uytsichts’ (r. 145). Het neoplatonische gehalte spreekt juist ook uit het ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruik van het woord ‘aenminnigh’, dat ‘liefde uitstralend en daardoor liefde opwekkend' betekent,Ga naar eind46 en van het woord ‘uytsicht’, dat herinnert aan het vooral bij middeleeuwse mystieken voorkomende woord ‘utesien’ voor kijken naar het uitwendige leven.Ga naar eind47 Overigens was men inderdaad van mening dat het zien plaatsvond door middel van een straal die uit de ogen scheen.Ga naar eind48 Toegepast op Het Lof der Zee-vaert betekent dit alles dat de schoonheid van het schip de weerschijn zou zijn van een innerlijke, van God afkomstige, harmonie. Als zodanig zou het dan als middel tot materiële ontplooiing alom wederliefde opwekken en niet, als de uit schuim geboren Vreeck die met z'n ‘smoddig’ hoedje (r. 58) elke schoonheid ontbeert, alleen gericht zijn op eigenbelang (zie het commentaar bij r. 45-60). Aan Vondel de taak om in het vervolg van zijn gedicht deze hoge pretentie waar te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.3 De inrichting, r. 147-168
Afb. 9. Galjoen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 10. Pinas van 134 voet; dekken en dwarsdoorsnede
yy: grote mast; hh: bezaans mast; gg: fokke mast; q: spil; ld: kruitkamer; w: konstapelkamer; v: broodkamer; y: stuurplecht; x: kajuit; z: stuursmanshut; 11: kombuis c.q. bottelarij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 11. Spil
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar147-168 De inrichting. Voorlopig laat Vondel de bewijsvoering van de goddelijkheid van het schip nog rusten. Hij gaat weer verder met de beschrijving, nu van de binnenkant van het schip (r. 147-159). Zelfs komt hij, bij het ruim aangeland, met een volgende beschuldiging: het is de hebzucht, die de rijke lading blootstelt aan de gevaren van de zee (r. 159-166). Door echter die hebzucht in de laatste twee versregels op rekening van de koopman te schrijven, ziet hij kans het schip zelf moreel te ontlasten (r. 167-168).
147-159 De beschrijving van het schip krijgt ook hier, als eerder in r. 71-74, literair gestalte door de opsomming van onderdelen, waarbij het gebruik van technische termen een grote authenticiteit suggereert. Die suggestie is trouwens terecht. Het is mogelijk om met Nicolaas Witsens dwarsdoorsnede van een Pinas in de hand (afb. 10) met Vondel mee het schip door te lopen: eerst over het bovendek met de verschillende masten en andere onderdelen; vervolgens naar het onderdek en daarover, midscheeps beginnend bij de kombuis en de bottelarij, naar achteren, langs de kooien en de hangmatten van de bemanning en het geschut; en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tenslotte achteraan eerst omlaag naar de kruitkamer en dan weer omhoog via stuurplecht en kajuit tot boven bij de hut. Al met al heeft Vondel zich, door rond te kijken op een schip of via mondelinge informatie, vrij grondig op de hoogte gesteld.
159-166 Met de afdaling naar het ruim gaat de beschrijving weer over in een beschuldiging, die wordt ingeleid met een beeld. Door te spreken van ‘'t voorburgh vanden Hel’ (r. 160) herinnert Vondel in de allereerste plaats aan Vergilius. Bij zijn tocht naar de onderwereld in het zesde boek van de Aeneis komt Aeneas bij de ingang van de onderwereld allerlei gepersonifieerde onheilen tegen. Ik citeer weer uit Vondels eigen proza-vertaling: Voor het poortael zelf, en in den mont des afgronts hebben Rouw en knagende Zorgen hunne verblijfplaets; en hier woonen bleecke Zieckten, droevige Ouderdom, Vrees, Honger, een boos raetsman, schandelijcke Armoede, de Doot, en Arbeit, alle schrickelijck aen te zien: oock de Slaep, Doots bloetverwant; de Blijschap, spruitende uit een boos geweten; en de moordadige Krijgh, op den drempel, recht tegens hen over: oock leggen hier d'yzere bulsters der Razernyen; en men ziet'er de zinnelooze Tweedraght, die heur slangenhair met bloedigh hairsnoer opknoopt.Ga naar eind1 De benaming ‘voorburg’ voor deze plek was al door Van Mander in zijn Wtlegginghe gegeven als equivalent van ‘portaal’, waar hij schrijft: ghelijck den Poeet Virgilius aenwijst, dat van in het portael oft voorborgh der Hellen, hongher, sorghe, vreese, sieckte, droefheyt, gheclaghen, en alsulck ghedrocht huys houdt, oft zijn wesen heeft.Ga naar eind2 Het was door Hooft overgenomen in de Geeraerdt van Velsen: Hier, opghedondert uyt het voorburch vander Helle, Ben ick scheursiecke Twist [...] (r. 137-138)Ga naar eind3 En het was door Vondel gebruikt in de opdracht bij Hierusalem Verwoest (1620), waar hij het heeft over ‘die uyt het voorborgh der Hellen opgedonderde Spaensche Alecto’.Ga naar eind4 De klassieke oudheid had deze ingang van de onderwereld onder andere gelokaliseerd bij het meer van Avernus bij Napels en in Tarentum bij Rome.Ga naar eind5 In Vondels tijd waren het geliefde toeristische bezienswaardigheden. Over die bij Napels zal Vondels broer Willem, twee jaar na het verschijnen van Het Lof der Zee-vaert, aan zijn moeder schrijven: [...] ten waer de wondere die hier in de Natuer gevonden worden overgroot geweest waren sij hadden ons soo verre niet wtgelockt, als brandende bergen, [...], de woninge van de Sibillen, en dat ul ongeloofelijck sal sijn den Mond van den hel selfs, de Elisesche velden daer de gelucksalige sieltjens sweven en duijsent andere plaetsen die de fabulen vermaert maecken om dat se de waerheijt soo na komen, de hel hebbense hier gedicht te sijn onder den poel Avernus die grondeloos en met hooge bergen omringht is [...]Ga naar eind6 De ingang in Tarentum bij Rome kan Vondel, o.a., hebben leren kennen uit de beschrijving in Valerius Maximus, wiens Negen Boecken, Van ghedenck-weerdighe, loflicke Woorden, Daden ende Gheschiedenissen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Romeynen in 1614 in Nederlandse vertaling was verschenen.Ga naar eind7 Behalve deze twee klassieke ingangen, noemt Vondel nog een derde: die aan de noordpool, waarover hij het tien jaar eerder in de Hymnus al eens had gehad (zie het commentaar bij Hymnus, r. 234). De vergelijking van het ruim van het schip met de onderwereld is mede te begrijpen vanuit de klassieke voorstelling dat Pluto, god van het dodenrijk, tevens god van de rijkdom is.Ga naar eind8 Er ligt immers een ‘Koninglijcken oegst’ (r. 165) aan ‘schatten’ (r. 166) in het ruim opgeslagen.
167-168 Maar vanaf r. 167 is het schip vooral een ‘voorburgh vanden Hel’ omdat met de lading de zorg en vrees verbonden zijn van de koopman en, wie weet, ook zijn armoede, of nog erger dingen als tweedracht en oorlog, die verderop in het gedicht met de handel in verband zullen worden gebracht (zie r. 403-412). Al deze onheilen zijn door Vergilius immers bij de ingang van de onderwereld gesitueerd. Los van Vergilius vindt men een soortgelijke voorstelling in Pontanus' Historische Beschrijvinghe der Coop-stadt Amsterdam. Ik citeert uit de Nederlandse vertaling van Montanus (1614): hier is inder daet de merckt, ende den winckel van dien gewinsoecker Mercurius; die met zijne roede, die hy in zyne handen draecht de herten der Cooplieden gouverneert ende regeert, als hy de sommige het leven wt der hellen wederom treckt door een soet windeken van teghenwoordich gewin, ende van verwachten woecker; andere door verlies ende quade schulden, ende met de schulden door schaden inder Hellen laet dalen.Ga naar eind9 De vraag die zich bij dit alles voordoet is, of Vondel met de in deze passage zo duidelijk geprofileerde tegenstelling tussen een concrete en een geestelijke hel, partij kiest in de discussie die daarover in zijn tijd vooral, hoewel niet uitsluitend, tussen katholieken en protestanten werd gevoerd.Ga naar eind10 De nadruk waarmee hij alle voorstellen van concrete helingangen afwijst, zou kunnen doen vermoeden van wel. Maar daar staat een uitspraak tegenover van Van Mander, weer in zijn Wtlegginghe, die de indruk wekt dat een symbolische hel een zaak kan zijn van de poëtische verbeelding, waar de hele theologische problematiek part noch deel aan heeft: Nu aengaende de Poeetsche Helle, die en is niet anders, als alderley zonden, en de ongevallicheden en rampen, die den roeckeloosen ondeugende Menschen door quade wercken overcomen en treffen, en de knagende wroegende Conscientie diese pijnight en veroordeelt: oock d'onrust en moeyte, die d'onversadige gierige Menschen en dergelijcke hebben, en hun selven aendoen [...]Ga naar eind11 Met deze laatste woorden zijn we terug bij Vondels koopman. De morele beschuldiging van hebzucht treft hem, die niet meevaart met het schip, maar thuis de resultaten afwacht. Die voorstelling was in overeenstemming met de realiteit: de grote kooplui voeren in het begin van de zeventiende eeuw allang niet meer zelf met hun schepen over de zeeën, en dat gold a fortiori voor de bewindhebbers en aandeelhouders van de voc.Ga naar eind12 Pas tegen het eind van het gedicht zal op deze beschuldiging een weerwoord komen. Op dit punt is teweeggebracht dat zeevaart | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zeehandel van elkaar zijn onderscheiden. Het is met de zeevaart, in casu het schip, dat Vondel nu eerst verdergaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.4 De bemanning, r. 169-212
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar169-212 De bemanning. Ten bewijze dat het schip op zichzelf inderdaad te beschouwen is als een ‘Goddelijck gesticht’ (r. 139) komt Vondel met een beschrijving van het welgeordende leven aan boord. In de hiërarchische indeling van de bemanning (r. 169-180), het eenvoudige leven aan boord (r. 181-186) en de handhaving van tucht en orde (r. 187-198) zijn de principes te herkennen van de ‘toedelende’ en de ‘vergeldende’ rechtvaardigheid. Deze, door God in de natuur van de schepping neergelegde, rechtsbeginselen zijn het die een goede samenleving definiëren. In die zin is het schip inderdaad een ‘goddelijke instelling’, een conclusie die door de afsluitende vergelijking met het paleis van koning Salomon extra glans krijgt (r. 199-211).
169-171 In de drie regels waarmee hij zijn beschrijving van het leven op het schip inleidt, grijpt Vondel terug naar het punt waarop hij met zijn bewijsvoering was blijven steken, en wijst hij vooruit naar wat na deze passage komen zal. Het schip als ‘Bruyt’ herinnert aan de passage waarin het als ‘waterlandsche bruyt’ aller liefde had opgewekt en daarmee aan de, nog steeds te bewijzen, goddelijkheid (r. 139-146). De ‘bancken van steen’ en ‘graven sonder sercken’ daarentegen wijzen uit naar de gevaren die het schip op zee te wachten staan (r. 233-254).
171-180 Dan volgt eerst een beschrijving van de bemanning. Indien er iets is dat erop wijst dat we te maken hebben met een voc-schip, dan is het wel deze ‘roll call’. In Pieter van Dams Beschryvinge van de Oostindische Compagnie vinden we een opgave van de bemanning van voc-schepen, volgens de resolutie van de Heren Zeventien van 1649, te weten: onderkoopman, assistenten, schipper, opperstuurman, hoogbootsman, schieman, bottelier, constapel, cock, hoogbootsman-, schieman-, bottelier-, constapel- en koxmaats, drie quartiermeesters, opperzeylmaker, onder dito, een opperbarbier, een onder dito, een derde, een opperkuyper, een onder dito, siekevaars geen voortaan aen te nemen, een provoost, een scheepscorporaal, een trompetter, een oppertimmerman, een siekentrooster, bootsgezellen, bosschieters en jongens.Ga naar eind1 Dit komt wat betreft de functies vrijwel geheel overeen met Vondels opgave. Alleen zijn er bij hem een paar weggelaten: konstabel (de officier van de ‘bosschieters’), kuiper, kwartiermeester (een voorman van het scheepsvolk)Ga naar eind2 en trompetter, alsmede de meeste onder-rangen. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wachter van't kajuyt’ en de ‘Putger’ (r. 175) zullen bij Van Dam wel onder de ‘jongens’ vallen.Ga naar eind3 Wat de rest van de bemanning betreft, vermeldt Van Dam dat deze in een resolutie van 1614 voor voc-schepen tot 150 voet lang vastgesteld was op tussen de 110 en 125 bootsgezellen en 90 à 100 soldaten.Ga naar eind4 Ook dit klopt dus met Vondels voorstelling van zaken, als we ervan uitgaan dat een ‘vaan’ soldaten ongeveer 50 man kon omvatten.Ga naar eind5 Ter vergelijking: het schip dat Nicolaas Witsen beschrijft in zijn Aeloude en hedendaegsche Scheeps-bouw en dat hiervóór zo bleek te lijken op Vondels schip (zie het commentaar bij r. 147-159), is een spiegelschip van het type ‘pinas’ van 134 voet.Ga naar eind6 Schip zowel als bemanning wijzen dus uit naar de voc.Ga naar eind7 In dit verband is het misschien aardig om te vermelden dat van de eerste tijd af de voc haar schepen liet bouwen volgens een vastgesteld ‘charter’ (bestek). In het jaar 1614 werden er charters vastgesteld voor schepen van 150, 138, 130 en 140 voet. In 1618 kreeg de Amsterdamse kamer toestemming een schip te bouwen volgens het grootste charter en dat bovendien nog met 20 voet te verlengen: [...] in 't jaar 1618 is de Carrier van Amsterdam geauthoriseert op te setten en aan te timmeren een schip van de grootste te voren gearresteerde charter, met die verdere authorisatie, om deselve soo veel te mogen verlengen, als by advis van commissarissen soude werden verstaan te behoren, en 't welk in September van dat jaar en oock vervolgens is genomen op 20 voeten langer.Ga naar eind8 Het is zo'n schip, dat Vondel voor ogen gehad moet hebben toen hij Het Lof der Zee-vaert schreef.
181-186 Vondels opgave van de levensmiddelen stemt al evenzeer overeen met wat daarover door de Heren Zeventien in resoluties was vastgelegd.Ga naar eind9 Witsen geeft een overzicht van het menu voor een hele week, dat een goed inzicht geeft in de eenvoud (vgl. r. 184) en ook de eenzijdigheid ervan: Sondag, voor zes persoonen aen een Back | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vaak was dit eten dan nog grondig bedorven, zodat het alleen op grond van het voedsel al geen wonder is, dat het sterftecijfer op voc-schepen hoog lag.Ga naar eind11 Voor Vondel is dit soort overwegingen, in ieder geval binnen het kader van dit gedicht, niet ter zake. Hij gebruikt de eenvoud van het eten om er een morele les aan vast te knopen tegen de overdaad. Soortgelijke opmerkingen vinden we ook in een, in de kring van Hooft gezaghebbend,Ga naar eind12 werk als de Hertspieghel van Hendrik Laurensz Spiegel: Al willens martelaars zijn wy van overvloed.
Zeer luttel, of gheen mensch, merkt wat voor heilbaar goed
Ghereed in klein behoef van nodruft is verborghen:
Vry van ghekijf, ghevecht, van moorders angst, van zorgen.
Laas overvloed door valsche noeming rijkdom heet,
En lekker, diere [d.i. dure] spijs. uyt brood met suyker eet,
Als hongher ghaeve smaak door arbeyd zoet doet rijzen:
Terwijl de luyert walghd van kostel-lekker spijzen.Ga naar eind13
‘Pronckers’ (r. 185) - praalhanzen, maar gezien het ‘walghd’ in het Spiegel-citaat misschien toch ook met de connotatie van ‘voor de brug zitten’ - genoeg in Amsterdam. Of, zo ervoer men het althans, blijkens, bijvoorbeeld, een Amsterdamse resolutie van 1601 waarin gesteld wordt dat [...] bij veele luijden niettegenstaende de jegenswoordige beswaerlijcke duijre tijt, groote overdadicheyt gepleecht wert in bruyloftsfeesten, maeltijden ende banquetten [...]Ga naar eind14 Of had Vondel toch nog een concreter situatie in zijn achterhoofd toen hij deze regels schreef? In 1616 vonden namelijk de Bewindhebbers van de voc het nodig nog eens extra te benadrukken, dat de officieren van de schepen wat betreft de levensmiddelen moesten waken voor het misbruiken derzelver zonder, als voor dezen meermalen gebeurd is, dezelve in gasterijen en brasserijen in de kajuit te verkwisten.Ga naar eind15 Maar hardop kon hij deze toespeling alleen daarom al niet maken, omdat het zijn hele bewijsvoering van de goddelijkheid van het schip in de war zou sturen.
187-198 De handhaving van tucht en orde tenslotte karakteriseert Vondels koopvaarder ook als een voc-schip. Het rechtspreken gebeurde daar door de Scheepsraad, bestaande uit de hoofdofficieren van het betreffende schip, of, als het halsmisdaden betrof en het schip in vlootverband voer, door de Brede Raad, bestaande uit de hoofdofficieren van de hele vloot.Ga naar eind16 Misdrijven en straffen stonden omschreven in de door de Staten-Generaal uitgevaardigde artikelbrief, die iedereen bij indiensttreding moest bezweren. Wie het mes trok werd bijvoorbeeld voor straf met zijn mes (‘dag’, r. 193) door zijn hand aan de mast genageld en op het slaan van een officier stond kielhalen. De meest voorkomende straffen waren, naast de boeten die Vondel niet noemt, opsluiting in de boeien, kastijding en de doodstraf. De meest voorkomende overtredingen: dieverijen, vechten, schelden en vloeken.Ga naar eind17 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En wat de orde betreft: men at met z'n zessen, sommige bronnen spreken van zevenen of achten, uit één zogenaamde ‘bak’. Dat gebeurde volgens alle getuigenissen die ik onder ogen heb gehad driemaal daags, maar misschien dat Vondel de tussentijdse individuele broodmaaltijd meerekent en zo op viermaal terecht komt.Ga naar eind18 Een andere indeling van het scheepsvolk was die in twee of drie ‘kwartieren’, die elkaar respectievelijk om de vier of om de acht uur afwisselden bij de wacht en roergang. De tijd werd gemeten aan de halve uren van een zandloper, de zogenaamde ‘glazen’.Ga naar eind19 Ook hier laat Vondel zich de gelegenheid niet ontgaan een morele les uit te spreken die weer herinnert aan wat men ook bij Spiegel kan lezen: Verquistingh queld u mê door achteloos verzuim.
Door luyheid, door ghebreck, steldy u staat te ruym,
Door onnut tijd verlies, daar u de tijd hooghwaardigh,
Ja 't best is dat God gheeft, leefdy bedachtzaam aardigh.Ga naar eind20
Tijdverknoeien komt voort uit onbedachtzame achteloosheid, een gebrekkig functioneren van de ‘ratio’, iets wat Vondel aangeeft door te spreken van het ‘reuckeloose’, lichtzinnige, gedrag van ‘dwasen’, redelozen (r. 198).
199-212 Zo wordt tot tweemaal toe, door een vergelijking met het tegendeel, aangegeven hoezeer aan boord de natuurlijke, en daarmee ook goddelijke, norm van het wel-leven gestand wordt gedaan. Maar meer nog dan daardoor, wordt de goddelijkheid van het schip bewezen doordat het geregeerd wordt door de principes van de ‘toedelende’ en de ‘vergeldende’ rechtvaardigheid. Deze, van Aristoteles stammende,Ga naar eind21 rechtsbeginselen waren binnen het natuurrechtelijke denken van de 16de eeuw ontwikkeld tot de criteria bij uitstek van het goddelijke in het aardse. Bij wijze van illustratie citeer ik uit De Groots De Jure Praedae Commentarius, dat uitdrukking geeft aan de toentertijd algemeen geldende opvatting daarover. Over de ‘betrekkelijke rechtvaardigheid, die men de toedeelende zou kunnen noemen’, schrijft De Groot: Volgens deze wijst de huisvader aan de leden van zijn gezin, naar gelang van hun verschillende leeftijden en omstandigheden, ieder zijn voedsel en werktaak toe: volgens deze bestuurt God zelf het Heelal [...] En hij vervolgt: De andere rechtvaardigheid echter, die wij nu de vergeldende zullen noemen, houdt zich niet bezig met algemeene, maar met ieders bijzondere zaken [...] Haar functie is tweeledig, n.l. handhaven wat betreft het goede, en genezen waar het kwaad geldt, [...] Daaruit zijn belooningen en straffen voortgevloeid [...]Ga naar eind22 Op grond van de realisatie van deze rechtsprincipes in, respectievelijk, functies en voeding (r. 169-184) en orde en tucht (r. 187-197), is het schip een goddelijk bouwsel. Als zodanig is het dan ook niet te vergelijken met een burcht of een kerk van hoogmoed (r. 76, 107), maar met het paleis - n.b. niet de tempel - van koning Salomon (r. 199-208). Vondel grijpt hierbij terug op zijn eigen vertaling van De Heerlyckheyd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Salomon van Du Bartas uit 1620, waarin dit paleis als volgt wordt beschreven: [...] een prachtigh trots-Paleys:
Wiens muren kost'lyck zijn, en d'huysraet noch veel ryker:
't Getal der knechten zijn ryck Hof çiert statelycker,
Meer haer geschicktheyd noch: men hoorter geen gerucht.
Elck vanden haren op zijn ampt let heel beducht:
[...]
Met een woord, Salomon, met een gebeer, met wencken
Beroert de stoeten van zijn knechten, die gedencken
Heel gaeu aen haren plicht: elck neemt zijn les in acht,
En yder gaet gekleed met een byzond're dracht.Ga naar eind23
Over de rijkdom en het wijze regiem van Salomon staat in de bijbel geschreven: Ghy hebt meer wijsheden ende goets, dan dat gheruchte is dat ick ghehoort hebbe. Salich zijn v lieden ende uwe knechten, die altoos voor v staen, ende uwe wijsheyt hooren. Gheloeft si de Heere dijn God die tot v lust heeft, dat hy v opten stoel Israels gheset heeft, daerom dat de Heere Israel lief heeft eewelijck, ende v tot eenen Coninck gheset heeft, dat ghy dat ghericht ende rechtueerdicheyt hanthauen sout.Ga naar eind24 In de vier laatste versregels (r. 209-212) tenslotte worden de twee fundamentele kenmerken van zo'n rechtsgemeenschap als een paleis of een schip is, geformuleerd: de verdediging naar buiten toe en de rechtsuitoefening naar binnen.Ga naar eind25 Dat bij dat laatste het strikte recht altijd gematigd moest worden door overwegingen van billijkheid, was sinds Aristoteles een algemeen aanvaard principe.Ga naar eind26 Maar de realiteit van de strafuitoefening had, althans naar onze maatstaven gerekend, dáár weinig mee van doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5 Het varen3.5.1 De gevaren, r. 213-254
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar213-254 De gevaren. Nu de discussie over het schip is afgesloten, kan het varen beginnen (r. 213-226). Dit is de gelegenheid bij uitstek om de gevaren van de zee breed uit te meten (r. 227-251). Van een antwoord op dit bezwaar tegen de zeevaart zal voorlopig nog geen sprake zijn.
213-226 Vondel begint weer verhalend, met een beeldende beschrijving van het vertrek van het schip. De vergelijking van het schip met een vogel was stereotiep.Ga naar eind1 Aardiger is de vergelijking met een zwemmer; extra aardig, als mijn indruk juist is dat een positieve waardering van het zwemmen vrij progressief was. Schoolmeester Valcooch moest er in ieder geval niets van hebben. Maar Huygens had spijt dat hij de slag niet te pakken kon krijgen en Roemer Visscher leerde het zijn dochters.Ga naar eind2 Het lawaai van kanonvuur bij het vertrek tenslotte, wordt vergeleken met het klepperen van de vleugels van een opvliegende duif. De vergelijking komt op zichzelf beschouwd op mij nogal gezocht over, maar wordt iets begrijpelijker als men de beschrijving erbij betrekt die Vergilius in het vijfde boek van de Aeneis had gegeven van het schip van Mnestheus en die, in Vondels vertaling, aldus luidt: Maer Mnestheus [...] roeide met alle zijn riemen, zoo snel als hy moght, kreegh wint naer wensch, en quam uit zee naer strant toezetten. Gelijck een duif die, terwijlze in de schuilhoecken des puimsteens nestelt, [...] schielijck in hare spelonck gesteun, uitvlieght, en van verbaestheit over het velt hare wiecken stijf tegens een klapt, dat'er het hol van weergalmt;Ga naar eind3 Dat er bij het vertrek, behalve dat er kanonnen afgeschoten werden,Ga naar eind4 ook muziek van trompetten, trommels en schalmeien werd gemaakt, heb ik nergens bevestigd gevonden.Ga naar eind5
227-233 Voordat alle gevaren die de zeeman op zee te wachten staan, opgesomd worden, komt er eerst een retorische wending die uitdrukking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geeft aan de onnoemlijke veelheid ervan. De inspiratie voor deze ‘Unsagbarkeitstopos’Ga naar eind6 zal Vondel wel uit Gyraldus hebben opgedaan, die een soortgelijke passage begint met te zeggen dat er ‘zo veel en zo grote gevaren zijn dat ze nauwelijks zijn te tellen’.Ga naar eind7 De vergelijkingen waarmee Vondel deze uitspraak kracht bij zet echter, heeft hij elders vandaan en wel òf uit Du Bartas, die in de Vierde Dagh der eerster Weken had geschreven: So wie de Sterren wil te tellen onderwinden,
Een nieuwe reken-konst voor eerst sal moeten vinden,
En eer hy raeckt ten eynd' moet hebben by der handt
Voor rekenpenningen, van alle stranden 't sant.Ga naar eind8
òf direct uit het bijbelboek dat ook Du Bartas' bron was geweest, te weten Genesis 22, 17, waar God tot Abraham zegt: Dat ick uwe saet gebenedyen ende vermeerderen wil, als de Sterren aen den Hemel, ende als dat sant aenden oeuer des zees [...]Ga naar eind9 De derde vergelijking, met de baren van de zee, zal wel uit klassieke hoek komen. Zo schrijft Vergilius bijvoorbeeld in zijn Georgica over de vele soorten wijnen die er bestaan: [...] dieze al wil noemen, magh ons tellen al het zant, dat van den westen wint, op het Libyaensche strant, verwaeit wort; of hoe vele baren op d'Ionische kusten breecken, wanneer d'oosten wint opsteeckende, in de zeilen valle.Ga naar eind10 233-254 Wat de opsomming van de gevaren zelf betreft, die is in de l6de-eeuwse zeevaartfilologie een traditioneel onderdeel. Vondel heeft zich gebaseerd op de verhandeling ‘De Re Navali’, die Jacobus Pontanus had opgenomen in zijn Progymnasmata. Het leven op zee, zo zegt daarin de stedeling tegen de koopman: is een zwaar, angstig, kommervol, ruw, onmenselijk, barbaars leven, waarin meer dan Kaukasische kou doorstaan moet worden, de ergste hitte moet worden verdragen, dat men moet doorbrengen in vuil, honger, dorst, verschrikking en voortdurende angst [...] Behalve de monsterachtige vissen zijn zowat alle narigheden die Vondel noemt, hier terug te vinden, zij het in een andere volgorde en in iets andere bewoordingen. Deze catalogus van gevaren vraagt als het ware om een uitwerking in de vorm van een verhalende beschrijving, en dat is wat de volgende passage dan ook zal bieden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5.2 De storm, r. 255-328
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar255-328 De storm. De beschrijving van een storm die nu volgt, is niet alleen de langste beschrijvende passage die er in het gedicht voorkomt, maar tevens, vanuit de criteria van de 17de-eeuwse poëtiek, een literair hoogtepunt. Het eerste gedeelte (r. 255-314) is geënt op de stormbeschrijving van Vergilius in het eerste en derde boek van de Aeneis en, in mindere mate, die van Ovidius in het elfde boek van de Metamorfosen, die op zijn beurt op die van Vergilius is geïnspireerd.Ga naar eind1 Vondel volgde wat dit betreft trouwens het advies, en het voorbeeld, van Pontanus, van wie hij ook nog een enkel ander punt overneemt.Ga naar eind2 Daarnaast zijn er natuurlijk allerlei details waaraan hij een eigen invulling geeft en die ik na de Vergilius- en Ovidius-‘imitatio’ zal behandelen. Het tweede gedeelte (r. 315-328) lijkt meer op de reële ervaringen van Nederlandse zeevaarders te berusten.
255-314 Voor de passages uit Ovidius gebruik ik de toentertijd vaak herdrukte 16de-eeuwse Nederlandse vertaling, met daarnaast Vondels eigen vertaling uit 1671, omdat die toch dichter bij het origineel staat. Bovendien is het aardig om te zien hoe hij daarin een enkele maal de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordingen van Het Lof der Zee-vaert nadert terwijl het origineel daartoe geen aanleiding geeft (20 bijv. in r. 641 en in 673-675). Zou hij rond deze tijd soms al bezig zijn geweest met de vertaling in proza van de Metamorfosen, iets waar Brandt het rond het jaar 1635 over heeft?Ga naar eind3 Voor Vergilius gebruik ik ook hier Vondels eigen vertaling uit 1646. De uit de 16de-eeuw daterende Nederlandse vertaling van Cornelis van Ghistele wijkt te veel af van het origineel om bruikbaar te zijn. De Latijnse tekst geef ik uiteraard steeds in de noten.
Het begin (r. 255-259) doet even denken aan het begin van de passage uit Ovidius' Metamorfosen waar Vondel verderop meer aan zal ontlenen: Alst voorseyde schip inde zee gecomen was hebben zy die riemen inne gheleyt, ende t'seyl gestreken [d.i. gehesen]. Maer nauwelijcx en waren zy wel inde zee ghecomen daer en stont terstont by nachte eenen grooten storm van winden op [...] Vondels vertaling is uitvoeriger en sluit niet alleen beter aan bij het origineel, maar lijkt ook meer op Het Lof der Zee-vaert: Zy spoên ter haven uit. een luchtje roert de touwen.
Het bootsvolk hangt den riem op zy. geen maets verflouwen.
Men slaet de zeilen aen, en zetze in top om hoogh.
Een koelte zet hun uit. De zee dryftze uit het oogh
Dan zacht, dan harder. 't lant was wech van wederzyden,
Toen t'effen water, daerze eerst langsaem overglyden,
Begon te zwalpen, en te schuimen op het vlak,
En d'oostewint allengs te styven krak op krak.Ga naar eind4
Bij r. 260 begint dan de Vergilius-‘imitatio’. R. 260 zelf herinnert aan Aeneis I, r. 34-35: Naulix gingenze vrolijck, uit het gezicht van Sicilie, t'zeil, en bruisden met de kopere voorstevens door de schuimende zee [...]Ga naar eind5 En dan gaat de ‘imitatio’ verder in r. 265-269, waarin Aeneis III, r. 192-199 te herkennen valt: Na dat de schepen zoo diep in zee gesteken waren, dat men langer geen lant en niet dan water en wolcken zagh, hing my een blaeuwe regenbui en doncker onweder recht boven 't hooft, en het water begost'er schrickelijck duister uit te zien. Terstont stack de wint op, de baren gingen hol, en wy geraeckten door het ongestuimigh weder van een. De lucht wert doncker, en het regende zoo dicht, dat het nacht scheen, en men geenen hemel bekennen kost: [...]Ga naar eind6 In r. 270-275 gaat Vondel terug naar Aeneis I, r. 82-86: [...] en de stormwinden bersten, als in slaghorde, door d'ope poorte uit, en blazen door het aertrijck met een schrickelijck gedruisch. Zy storten op zee. De buien van Oosten en Westen, Zuiden en Noorden roeren te gelijck al het water om, van den gront op, en jagen de bruizende baren strandewaert aen.Ga naar eind7 De hele passage van r. 277 tot en met 289 herinnert op allerlei punten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan Ovidius, Metamorfosen XI, r. 482-494, 502-506. De 16de-eeuwse vertaling geeft deze passage als volgt: [...] men gincker haestelijck die zeilen strijcken. Deen was besich met die riemen inne te leggen, dander met die zeylen te vouwen, dander het schip van binnen te versien, op datter d'water niet in comen en soude, dander het water wt te scheppen: ende den wint hoe lancx hoe meer, wert felder ende felder. De zee wert gantsche geturbeert, zoo dat die piloot selue niet en wist (so hy seyde) hoe dattet noch vergaen soude. Hy sach so grooten storm ende turbacie inde zee, dat hy zijn cunste heel te buyten was. [...] By tijden scheent dattet schip van eenen berch nederdaelde tot inder hellen by tijden scheent weder vander hellen inden hemel te vlieghen. In Vondels vertaling luidt een en ander: De stuurman riep: nu strykt de zeilen voor de winden.
Haelt in den schoot, 't is tyt de zeilen los te binden.
Laet zakken. laet de spriet flux zakken. het is tyt.
'k Beveel het: maer de storm verbiet het hun, en lyt
Geen spoeden. 't zeegedruisch verdooft de stem in't vaeren:
Dees past op bakboort: die wil tou en takel klaeren,
En pompen eene zee van water in de zee.
Dees grypt de spriet: en nu zy ongewis alree
Heendryven, groeit de storm, en alle winden ruisschen
In onderlingen stryt, en bulderen, en bruisschen,
En barnen. 't water ziedt als pekel ondereen.
De stuurman trilt, en beeft, en weet niet eens waerheen
Te stuuren, nochte wat hy by der hant zal vatten,
Zoo sterk is 't onweêr, en de zeilkunst aen het spatten,
Vermeestert en verbluft. [...]
[...]
[...]. zoo wordt het schip ook heene en weêrgedreven
By beurten. dan is 't hoogh, gelyk een bergh verheven,
Dan schynt het hellewaert te daelen naer beneên.
Na dat het van een zee omringt staet rondomheen,
Bestormt het uit de kolk des afgronts 's hemels daeken.Ga naar eind8
De aanval die de zee op het schip doet, wordt door Ovidius vergeleken met die van een stormram op een bolwerk en van leeuwen op de jagers (r. 507-511). Ook Vondel komt op dit punt met een vergelijking, en wel met opstandige Janitsaren (r. 289-292). Op het waarom van deze vergelijking zal ik verderop ingaan. Van de passage van r. 293 tot 296 is bij Vergilius noch Ovidius een parallel te vinden. Vondel heeft dit stukje ontleend aan Pontanus, die in zijn ‘De Re Navali’ een soortgelijke, grotendeels op Vergilius en Ovidius gebaseerde stormbeschrijving geeft, en die daarbij opmerkt: en het hielp niets dat men het schip verlichtte door de lading over boord te gooien. De rijkste kooplieden verloren zo gedwongen een vermogen van wel twee ton [...]Ga naar eind9 Vervolgens keert Vondel in r. 297-300 weer terug naar het eerste boek van de Aeneis en wel r. 87-90: Hierop volght het geschrey der mannen, het gonzen der touwen. De wolcken rucken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terstont den hemel en den dagh uit der Trojanen oogen. Een zwarte nacht stort op zee. De hemel kraeckt van donderslagh op donderslagh, en staet reis op reis in lichten brant van weerlicht en blixem [...]Ga naar eind10 In r. 305-307 zijn vervolgens r. 108-119 van Vergilius te herkennen: De Zuidewint ruckt drie schepen op de blinde klippen [...] D'oostewint drijft 'er drie uit de zee naer het strant toe, op welzant en platen; en slooptze op de wadden [...] Hier en daer ziet men eenige menschen op het diepe water zwemmen, en scheepstuigh, lukken en Trojaensche schatten boven drijven.Ga naar eind11 En tenslotte is er dan, in r. 307, nog een laatste herinnering aan Ovidius: [...] sommighe soncken metten schepe neder, dander bleuen bouen soo zy best mochten, houdende haer wel vast aen berders [d.i. planken] ende ander ghereck datter noch bouen bleef.Ga naar eind12 Van letterlijke navolging is bij dit alles geen sprake, het is, behalve een selectieve, ook een zeer zelfstandige ‘imitatio’. Maar dat is dan ook het kenmerk van de ware dichter.Ga naar eind13
Naast het voorbeeld van Vergilius en Ovidius, kan ook de lezing van de in die tijd zo veel uitgegeven reisjournalen Vondels beschrijving van de storm hebben beïnvloed. Duidelijke overeenkomsten heb ik echter niet gevonden. Alleen in het Itinerario (1596) van Jan Huygen van Linschoten komen een paar passages voor die Vondel bij het schrijven van Het Lof der Zee-vaert in gedachten kan hebben gehad. Zo kan hij bij r. 255-265 gedacht hebben aan de volgende informatie over snel opkomende stormen ter hoogte van Natal: want men heeft hier d'een ure claer en helder weder, ende d'ander ure eenen storm, dat het schijnt Hemel en Aerde te vergaen, hier comt met een claer ende helder weder een wolcxken, welcke is in't schijnsel van de groote van een vuyst, [...] ende al ist dat het stock stil is, en dat die seylen aen de mast clappen, soo moetmen terstondt met datmen dit wolcxken siet, en ghewaer wert, met alle haesticheydt alle seylen strijcken ghelijckelijck: want eermen omsiet soo ist bij het Schip, met sulcken storm ende ghetier, dat het sonder twijfel een Schip souden inden afgrondt smyten, soomen daer niet op verdacht en waer [...] Bij de passage over het overboord zetten van de lading (r. 293-296) kan hem, behalve Pontanus' woorden, ook het volgende door het hoofd hebben gespeeld: [...] moesten van noots halven onse groot Boot over boort werpen, ende alle kisten, potten, en vaten, die op de overloop stonden, ende noch ander goet datmen eerst by de hand vondt [...] Voor de slotpassage (r. 303-312) zou hij zich dan nog hebben kunnen laten inspireren door de volgende passages: in somma zy kerfden de masten, ende quamen op de Clippen, daer 'top en stiet ende op bersten, ende bleef also sitten, ende sonck terstont onder 't water, tot den oppersten overloop [...] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en: soo datmen anders niet en hoorden dan claghen, cryten, en kermen, ende segghen, daer is een Schip aen de Clippe aen stucken geloopen, ende daer een ander, ende alle het Volck verdroncken, [...] van alle dese quam daer maer een levent die Steen-rootsen opgheclommen [...] De al met al toch opvallend geringe overeenkomst van Vondels stormbeschrijving met de beschrijvingen van echte stormen in dit soort reisjournalen, bevestigt nog extra het belang van de ‘imitatio’ van Vergilius en Ovidius bij de vormgeving van deze passage.
Op een paar punten behoeven Vondels afwijkingen van zijn voorbeelden nog een nader commentaar. Om te beginnen r. 261-262, waarin gesproken wordt van de ‘Atlantides’. De Atlantides zijn de Pleiaden en de Hyaden, twee groepen van elk zeven sterren, respectievelijk aan de hals en aan de kop van het sterrenbeeld de Stier. De datum in november waarop hun opkomst juist samenviel met de ondergang van de zon, werd in de klassieke literatuur beschouwd als het begin van de regentijd en het einde van het zeilseizoen.Ga naar eind15 Ik heb niet weten te achterhalen hoe Vondel aan deze kennis kwam. Wel lijkt het erop of hij de aanduiding zelf niet helemaal begreep. De manier waarop hij hem in deze passage gebruikt wekt immers de indruk dat hij er niet een datum, maar een uur en een (breedte-)graad mee wil aangeven.Ga naar eind16 In r. 289-292 vervangt Vondel het beeld van een stormram of een leeuw bij Ovidius, door dat van Janitsaren die in opstand komen tegen de Sultan en een aantal Pascha's vermoorden. Hiermee speelt hij in op een actueel gebeuren dat, blijkens de regelmaat waarmee er in de Tijdinghen uyt verscheyde quartieren van augustus en september 1622 over werd bericht, ook in de Republiek diepe indruk maakte. De Janitsaren - het Turkse infanteriekorps - hadden in dat jaar Sultan Osman II vermoord en bleven ook daarna muiten en hoogwaardigheidsbekleders ombrengen. Zo luidt een persbericht ‘Wt Venetien den 19. Augusti’: Tot Constantinopelen zijn de Janitzaren ende Spachi teghens malkanderen Rebellisch, ettelijcke houden sich aen den nieuwe Soldaen, ende ettelijcke aen des omghebrochten Broeder, overmits de Mustaffa onbequaem is totte Regieringe, [...] ettelijcke vermelden dat oock die nieuwe Soldaen, mitsgaders 4. Bassen omghebrocht ende een ander van 't Otthomannissche huys wederom inghestelt is.Ga naar eind17 De tegenstelling tussen landleven en zeevaart in r. 314 tenslotte was een stereotiep thema in de klassieke literatuur, zowel als in de 16de-eeuwse zeevaartfilologie. Een beroemd voorbeeld is Horatius' ode ‘Odi profanum vulgus et arceo’. Ook in het tweede boek van Vergilius' Georgica komt het voor, en daaruit moet Vondel het, gezien het woord ‘ploeg’, naar mijn gevoel hebben: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anderen roeien over de wilde zee, loopen op het spits van 't geweer aen, en dringen in der Koningen hoven [...]; verlaten huis en hof, en zoecken een vaderlant, daer andere starren schijnen. D'ackerman drijft slechts zijnen ploegh door het lant, en onderhoudt zoo met zijnen arbeit, het gansche jaer door, zijn huisgezin en kleene kinders [...]Ga naar eind18 De functie van deze tegenstelling op deze plaats in het gedicht is natuurlijk dat de argumentele bedoeling van de stormpassage erdoor terug in de herinnering wordt geroepen: zeevaart is zo gevaarlijk dat je er beter niet aan kan beginnen.
315-328 Het tweede gedeelte van de stormbeschrijving begint weer met een reminiscentie aan Ovidius. Het beeld van het schip dat ‘Nu inden afgrond stort, nu slaet den Noorder As’ (r. 316) had hij zelf, in andere bewoordingen, in de voorgaande passage ook al gebruikt (r. 285-286) en is een ‘imitatio’ van Ovidius' Metamorfosen, XI, r. 503-506. Ik citeer nogmaals Vondels vertaling: [...] dan is't hoogh, gelyk een bergh verheven,
Dan schynt het hellewaert te daelen naer beneên.
Na dat het van een zee omringt staet rondomheen,
Bestormt het uit de kolk des afgronts 's hemels daeken.Ga naar eind19
Maar voor het overige berust deze passage, in tegenstelling tot de voorgaande, geheel op de ervaringen van de Nederlandse zeevaarders zoals Vondel die in hun journalen heeft kunnen lezen. Van de benarde situaties waarin schepen in een storm terecht konden komen, is er geen die in deze journalen zo vaak voorkomt als die hier beschreven wordt: het schip ligt voor anker voor een gevaarlijke kust; de kabeltouwen breken; het zwaarste anker, het plechtanker, dat bestemd is voor dit soort noodgevallen, krijgt niet of nauwelijks houvast; en door het schuren raakt de beting (de balk waar het ankertouw omheen gelegd wordtGa naar eind20) oververhit, zodat ook die kabel breekt. Als voorbeeld citeer ik uit het verslag van Barent Iansz van de tocht van vijf schepen onder leiding van Jacques Mahu via straat Magelhāes naar de Zuidzee (1598-1599): [...] doch also de windt sich meer ende meer verhief, met gheweldighe buyen vant hooghe landt vallende, soo zijn des Gheloofs voorsz. kabel-touwen d'eene gheslipt, ende d'ander ghebroken, alsoo dattet naer leegher wal dreef, de plicht ancker doorgaende, ende aleer het selve quam vast te houden, waren zy soo dicht aen landt [...] dat het schip aireede begonde te stooten.Ga naar eind21 Brand in de beting komt voor in de beschrijving van de tocht om de wereld door Olivier van Noort (1598-1601): [...] maer daer ging eenen stercken stroom, dat, alsoo wy het Ancker lieten vallen, door't schueren van de kabel, den brandt in de Betingh raeckte, ende doen het aen quam, brack het Tou als oft het een Draedt geweest hadde [...]Ga naar eind22 Over ‘kleden’ of ‘onderleggen’ van de kabel heb ik in dit soort verslagen niets gevonden, zodat ik denk dat Vondel over deze zaken ook met iemand gesproken moet hebben. Het realiteitsgehalte van deze tweede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stormbeschrijving verklaart trouwens tevens waaròm hij werd opgenomen. Vanuit literair oogpunt mocht bij een stormbeschrijving natuurlijk de Vergilius- en Ovidius-‘imitatio’ niet ontbreken, maar blijkbaar had Vondel het gevoel dat daarmee aan de realiteit zoals zijn lezers die kenden uit de vele gepubliceerde reisjournalen, te weinig recht werd gedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5.3 De verdediging van de zeevaart, r. 329-402
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar329-402 De verdediging van de zeevaart. Na alle breed uitgemeten gevaren is het nu dan tijd voor de verdediging van het varen. De argumenten ontleent Vondel aan Keckermanns Brevis Commentatio Nautica. Eerst probeert hij de gevaarlijkheid zelf in een voordeel te doen verkeren: door middel van de mythe van Penthesilea wijst hij erop dat gevaren de roem van de dapperheid opleveren (r. 329-338), en door middel van de mythe van Ceyx en Alcyone laat hij zien dat stormen ook weer gaan liggen en dat het dan op zee zo onaangenaam nog niet is (r. 339-348). Maar dan komt hij met een sterker argument: dankzij de verworvenheden van de zeevaartkunde is de zeevaart nauwelijks meer gevaarlijk te noemen (r. 349-392). Dit laatste argument adstrueert hij door te wijzen op het roer (r. 349-352), het kompas (r. 353-362), de sterrenkunde (r. 363-384) en, last but not least, op de zeekaarten, instrumenten, globes en zeevaartboeken van Blaeu (r. 385-392). Tenslotte kan hij dan als positief argument aanvoeren dat, gegeven de relatieve veiligheid, de zeevaart een veel sneller en efficiënter middel van vervoer biedt, dan over land mogelijk is (r. 393-402).
329-338 Lof vanwege hun dapperheid viel de zeelieden het eerste decennium dat de Republiek zich op de verre vaart begaf, zeker ten deel. Vondel had er zelf, met zijn Hymnus en zijn lofdichten op Willem Cornelisz Schouten, ijverig aan meegedaan. Binnen de humanistische zeevaartfilologie stelt Keckermann op zijn beurt, dat de gevaarlijkheid of moeilijkheid van iets, in casu het varen, een positief argument kan zijn omdat er dapperheid voor nodig is.Ga naar eind1 Nu, nadat die gevaren zo uitvoerig aan de orde zijn geweest, komt Vondel allereerst met dit argument en wel ingekleed in de mythe van Penthesilea. De gegevens over deze koningin van de Amazonen, die de Trojanen te hulp kwam, heeft Vondel voor een deel uit het eerste boek van Vergilius' Aeneis, waar over haar staat geschreven: De dolle Penthesilea voert de troepen der Amazonen, met halfronde schilden gewapent, aen, en weert zich midden onder zoo veel duizent gewapenden. De Heldin gespt den gouden gordel onder haer bloote borst, en een maeght durf tegens mannen uittreden.Ga naar eind2 Het verhaal van haar dood door de hand van Achilles wordt niet door Vergilius verteld, maar wel, onder andere, door Dictys Cretensis, die in de 4de eeuw een in de middeleeuwen populair relaas over de Trojaanse oorlog had geschreven.Ga naar eind3 Nog meer dan Vergilius legt juist Dictys nadruk op haar moed, als hij na de overwinning Achilles, zelf het prototype van de krijgsdeugd,Ga naar eind4 haar dapperheid laat bewonderen: Toen [...] ging hij terug om nogmaals te kijken naar de halfdode Penthesilea en haar moed te bewonderen.Ga naar eind5 339-348 Vervolgens schildert Vondel een idyllisch tafereeltje van de ontspanning op het schip wanneer de storm eenmaal is gaan liggen. Ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit is wel in overeenstemming met de werkelijkheid. Met name als de kust van Brazilië, waarlangs men vanwege de passaat de oversteek naar Oost-Indië maakte, was gepasseerd, placht er een feestdag te zijn met dans, muziek en toneelspel.Ga naar eind6 Het aanhalen van de mythe van Alcyone en Ceyx in dit verband heeft mogelijk een dubbele bodem. Op zichzelf lag het alleen daarom al voor de hand aan deze mythe te refereren, omdat de stormbeschrijving van Ovidius, die Vondel in de voorgaande passage zo nu en dan imiteert, uit hetzelfde verhaal afkomstig is. Het is in die storm dat koning Ceyx omkomt. Als zijn vrouw Alcyone hem vindt, worden zij beiden door de goden uit medelijden veranderd in ijsvogels: [...] soo datse daer nae noch altijt jonghen creghen in haren tijt, d'welck inden winter is, ende dan sittet wijfken seuen dagen lanck in haren hanghenden nest [nl. dat ze volgens de mythe maakt op het wateroppervlak], binnen die welcke daghen die zee seer stil ende gracelijck ghestelt is [...]Ga naar eind7 Maar volgens de interpretatie die Van Mander in zijn Wtlegginghe van deze mythe geeft, was de zeereis van Ceyx een kwestie van hoogmoed geweest: De vertellinghe oft Fabel van Ceyx en Alcyone, wijst ons aen, datmen soo heel eygen wijs niet wesen, noch so hartneckich op zijn selfs vercoren meeninge oft opstel blijven moet: [...] eyghen wijsheyt steunt met wanckelbaren voet, op den Godt vyandigen grontsteen des hooghmoets [...]: want daer men over landt can gheraken, mochtmen wel de Zee-vaert laten berusten [...]Ga naar eind8 Dit is een bezwaar dat ook Keckermann naar aanleiding van de gevaarlijkheid van de zeevaart opwerpt.Ga naar eind9 De antwoorden die hij daarop geeft, zal ook Vondel in de nu volgende alinea's van zijn gedicht aanvoeren. Maar tot zo lang zal zijn lezer het er mee moeten doen dat dapperheid een deugd is en dat na doorstane gevaren de ontspanning des te plezieriger is.
349-392 Maar dan komt er, met de verworvenheden van de zeevaartkunde, toch een steekhoudender argument ten gunste van de zeevaart. Keckermann schrijft dat in onze tijd de gevaarlijkheid van de zeevaart niet zo groot is als in de klassieke oudheid, toen men nog geen magneet en kompas had, en geen zeekaarten en andere instrumenten door welke hulpmiddelen de zeevaart God zij dank veel beter en veel minder gevaarlijk is dan indertijd.Ga naar eind10 Vondel werkt dit argument punt voor punt uit, te beginnen met een onderdeel dat Keckermann in deze passage niet, maar wel een paar capita verderop noemt: het roer.
349-352 Bij Keckermann hoort het roer in dit argument niet thuis, want de ouden kenden het ook al. Maar Vondel spitst de argumentatie niet toe op het verschil tussen vroeger en nu, en heeft het alleen over de technische mogelijkheden überhaupt, en daar hoort het roer, als befaamd mechanisch probleem, zeker bij. Keckermann schrijft: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe het mogelijk is dat zo'n klein roer een 20 groot gevaarte als een schip gemakkelijk doet wenden, dat heeft Aristoteles in zijn Mechanica behandeld.Ga naar eind11 Aristoteles zelf had vrijwel dezelfde bewoordingen gebruikt: Why does the rudder, which is small and at the end of the vessel, have so great power that it is able to move the huge mass of the ship [...]Ga naar eind12 353-362 Vervolgens is het kompas aan de beurt. De uitdrukking dat het kompas de ‘hengsels’ van de wereld toont, hangt samen met de opvatting over de wereldas die ik hiervoor, aan de hand van Blaeu's Cort onderwijs, al behandelde (zie het commentaar bij r. 36). Deze as, die men door de aarde heen kan denken, komt uit bij respectievelijk de noord- en de zuidpool: Op welcke Polen gheimagineert werdt, dat de Sphera daghelijcx om haer asse werdt beweeght.Ga naar eind13 Ook hier, als in r. 36, gebruikt Vondel ‘as’ voor wat Blaeu de ‘aspunt’ noemt: de noordpool.Ga naar eind14 De sterrenbeelden die men gebruikte om het noorden te bepalen, waren de beide Arctoi, de Grote en de Kleine Beer, die om de poolster draaien. Arcturus is een ster in het sterrenbeeld Boötes en ik heb nergens gevonden dat die een dergelijk doel kon dienen. Jaren later, in zijn vertaling van Horatius ode ‘Odi profanum vulgus et arceo’ (1654), zal Vondel Arctus en Arcturus met elkaar verwarren en het is duidelijk dat hij dat hier ook al doet.Ga naar eind15 De Arcturus die in r. 355 door de lelie wordt gekust, kan immers moeilijk een ander zijn dan een van de beren in r. 361, om wiens liefde deze lelie ‘raast’. Van Mander heeft het in zijn Wtlegginghe dan ook over een verborgen cracht van een liefdighe toeghenegentheyt, oft treckinge, tusschen den seylsteen en de Noordsche topsterre, oft [...] den sevensterrigen grooten Beyr, [...]Ga naar eind16 Niet geheel correct is ook de voorstelling dat het de lelie is die naar het noorden trekt. De lelie van een kompas staat geschilderd op de vaste bodemplaat en het is de naald die bestreken is met magneetsteen (zeilsteen) en onrustig naar het noorden zoekt. Misschien haalt Vondel naald en lelie door elkaar, maar misschien gunt hij zichzelf met opzet een kleine dichterlijke vrijheid en opteert hij voor de lelie, omdat die inderdaad de ‘borsten’ heeft die zo mooi passen in zijn liefdesmetaforiek. De liefdesverbeelding zelf heeft hij niet alleen uit Van Mander, maar ook uit Du Bartas, die in de Derde Dagh der eerster Weken over de aantrekkingskracht van de magneetsteen voor het ijzer had geschreven: [...] Magnesia die met een stercke wapen,
En so geweldichlijck bekleet synd' is geschapen,
[...]
Met handen daer hy med' onsichtbaerlijck geraeckt,
Het yser wijt van hem, niet connende gerusten,
Tot dat hy met een kus volbracht heeft syne lusten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 12. Graadboog en Astrolabe
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En yverich seer vast omhelset so getrou,
Dat hy daer nemmermeer geensins van scheyden sou,
Ten waer men 't daer af trock, so vierich zijn de sinnen,
Des steens en ysers om elckand'ren te beminnen,
[...]
Ook de vraag naar de mysterieuze oorzaak van het magnetisme is bij Du Bartas te vinden: [...] segt wat verborgen kracht
Maeckt dat de naeld altijt recht naer het noorden tracht,
Soo sy alleenelijck met seyl-steen is bestreken,
[...]Ga naar eind17
Het was, rond 1623, nog steeds een actuele vraag, vooral omdat hij samenhing met het probleem van de afwijking van de kompasnaald en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid om te komen tot een exacte lengtebepaling op zee. Ook Reael heeft zich er in de loop van zijn leven mee bezig gehouden, blijkens zijn postuum uitgegeven Observatien of Ondervindingen aen de magneetsteen, en de Magnetische kracht der Aerde (1651).Ga naar eind18
363-384 De astronomie is het volgende onderwerp. Vondel begint met een drietal concrete voorbeelden. Het eerste betreft de bepaling van de breedtegraad (r. 365-368). De hoogte van de sterren en de zon boven de horizon kon men meten met graadbogen en astrolaben (zie afb. 12). Dit diende om de hoogte van de kosmische pool of van de kosmische evenaar boven de horizon te kunnen bepalen. Aan de hand daarvan wist men dan op welke breedtegraad men zich bevond. In het Cort onderwijs van Blaeu wordt dit op de volgende manier uitgelegd (zie afb. 13): [...] so veel een van beyde Polen van den Horizont ryst, den Equinoctiael linie wijct effen so veel van't Zenith of nae den Horizon. Het spatie dan tusschen den Equinoctiael en het Zenith (dat is de vervullinghe van des Equinoctiaels hoochte tot 90) is even aen des Pools hooghte. [...] Hier uyt volght: Somen op eenige plaetse des Aerdrijcks weet de verheffinghe oft hooghte des Pools boven den Horizon, ofte de hooghte des Equinoctiaels en volgens de vervullinghe vande hooghte: men weet dan ooc de breette van zulcken plaets dat is, hoe verre men is vande middel-lijn op Aerdrijck, het zy na het noorden ofte zuyden. De twee andere concrete gevallen die Vondel noemt, zijn de breedtegraad waarop de Pauw zichtbaar is (r. 369-370) en de breedtegraad waarop de genoemde configuratie van de Zwaan en de Voerman (Auriga) zich voordoet (r. 371-372). Ik heb deze gevallen in de door mij geraadpleegde inleidingen van Blaeu (Corte ende clare Inleydinghe; Cort onderwijs; en Tafelen van de Declinatie der Sonne, en voornaemste vaste sterren) en van Metius (Institutiones Astronomicae) niet terug kunnen vinden. Moge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk zijn ze wel: de Pauw is van half mei tot half november zichtbaar op 30o noorderbreedte, dat is ter hoogte van de Canarische eilanden. Wat de Zwaan betreft, gaat de ene vleugel tussen half april en midden oktober op 52° noorderbreedte door het zenit, dat is ter hoogte van Zeeland; de Voerman staat dan aan de horizon. De andere vleugel gaat in dezelfde periode op, ook weer, 30° noorderbreedte door het zenit, waarbij de Voerman, op de helderste ster na, onder de horizon staat.Ga naar eind20 Vondel zal ze wel van Blaeu of Reael hebben. Vervolgens komen de astronomen ter sprake (r. 373-384). Vondel heeft de gegevens voor deze passage ontleend aan het eerste deel van de Wisconstige Gedachtenissen van Simon Stevin, van wiens werk hij hiervoor ook al op de hoogte bleek te zijn (zie het commentaar bij r. 84-86). Niet alleen is de hele conceptie van een ‘wijzentijd’ van Stevin afkomstig,Ga naar eind21 ook alle andere elementen uit deze passage zijn bij hem terug te vinden, en wel in het ‘Tweede deel des Weereltschrifts, vant Eertclootschrift’. Daarin schrijft Stevin: Wysentyt noemen wy die, waer in by de menschen een seltsaem wetenschap gheweest heeft, t'welck wy deur seker teyckens ghewisselick mercken, doch sonder te weten by wie, waer, of wanneer. Afb. 13. Pool, Zenith en Horizon
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij stelt dat Hipparchus, volgens velen de eerste die de omloop van de zon en de planeten heeft bestudeerd, zijn kennis uit een oudere bron gehad moet hebben: Angaende sommighe achten de vonden des Hemelloops niet soo seer oudt te wesen, maer dat de meeste besonderheden van dien deur Hypparchus tot s'menschen kennis soude ghecommen sijn [...], mijn gevoelen is daer af anders: Wel wil ick toestaen, dat so Hypparchus uyt de boucken van sijn voorgangers niet beschreven en hadde het bouck daer na Ptolemeus ter handt ghecommen, en van hem tot ons gherocht, dat wy nu vanden loop der Dwaelders weynich kennis souden hebben [...] Als voorganger noemt hij Anaximander, de eerste die bij de Grieken de omloop van de zon bestudeerde: Plinius segt dat byde Griecken op de 58 Olympiade, dats 56 Olympiades voor Alexander deur Anaximander eerst is bekent ghemaeckt de scheeveloop der Son [...] Maar de echte ‘wijzentijd’ zou nòg wel een- of tweeduizend jaar vroeger zijn geweest.Ga naar eind22 Stevin hanteert zijn ‘wijzentijd’ als kentheoretisch axioma, dat als grondslag moet dienen van zijn methodologische uiteenzettingen over de manier waarop men tot vermeerdering van kennis kan komen. Dat men zo tot een herstel van de grote wetenschap uit de ‘wijzentijd’ zou kunnen komen, daarvan is hij overtuigd: Anghesien het seker is de mensch tot eenighe tijt soo seltsame groote wetenschap ghehadt te hebben als [...] verclaert is, en dat mijns wetens nerghens an en blijckt sijn verstant een haer vermindert te wesen, so gevet met reden vermoen, meughelick te sijn dat hy daer an weerom soude connen gheraken, by aldien hy der sulck middel als voormael toe gebruyckte. Er volgt een heel onderzoeksprogramma, waarin de waarnemingen centraal staan. Wat voor ons van belang is, is dat hij als voorbeeld van goed onderzoek een project noemt van Tycho Brahe en wel in de volgende bewoordingen: Tot voorbeelt van desen connen verstrecken de ervaringhen onlancx ghedaen tusschen den Doorluchtighen Vorst Willem Landtgraef van Hessen, en den vermaerden Gaslagher Tuychobrahe in druck uytgaende: Ervaringhen voorwaer diens ghelijcke ick sedert den Wysentijt niet en merck ghebeurt te wesen.Ga naar eind23 Zelfs de mythologische versiering is deels afkomstig van Stevin, die ‘Athlas’ noemt als zo'n astronoom uit de oertijd.Ga naar eind24 Dat verklaart meteen Vondels spelling in r. 377. Eerder, in r. 87, had hij immers gewoon ‘Atlas’ geschreven. Alleen Saturnus zal wel uit Van Manders Wtlegginghe afkomstig zijn, waar men kan lezen dat By Saturnus wordt verstaen den tijdt, die van den Hemel is gheteelt [...]Ga naar eind25 Inderdaad: wie het verleden herstelt doet dat ten detrimente van de tijd. Maar Saturnus heeft bij de mythografen ook nog een andere betekenis; weer citeer ik Van Mander: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 14. ‘Globus Magnus Orichalcicus’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den Poeet comt oock te verhalen, hoe in den aenvangh der Weerelt onder de heerschinghe Saturni, was de soete gulden Eeuwe.Ga naar eind26 Het is deze betekenis, door Vondel al even aangestipt in r. 82 waar hij sprak van ‘Saturnus setel’, die verderop nog een belangrijke rol zal gaan spelen in de argumentatie (zie het commentaar bij r. 403-412). Het lijkt me nauwelijks aan twijfel onderhevig dat Stevin zelf, en zeker zijn lezers, diens ‘wijzentijd’ hebben opgevat als een invulling van deze, de hele renaissance door zo populaire,Ga naar eind27 Gouden Eeuw. Brahe zou die Gouden Eeuw dan zonder Saturnus hebben hersteld. Ook dat kan de inhoud zijn van de woorden ‘tot Saturnus spijt’ (r. 379). Het valt nauwelijks aan te nemen dat Vondel, die nergens in zijn werk blijk geeft van natuurwetenschappelijke belangstelling, op eigen kracht deze gegevens uit het werk van Stevin heeft gehaald. Maar of het nu Blaeu is geweest, of Reael die hem daarbij heeft geholpen, juist in een gedicht voor Blaeu was de naam van Brahe zeer op zijn plaats. Niet alleen was Blaeu in de winter van 1595-1596 een leerling van Brahe geweest, maar ook gebruikte hij later diens observaties bij het maken van zijn eigen hemelglobes. Zo geeft hij op zijn vroegste hemelglobe (1602) de volgende bronvermelding van de daarop aangegeven sterren: Hier hebt ge, sterrenliefhebber, een zeer precies afgewerkte globe met de vaste sterren, zoals die voor het jaar 1600 vastgesteld zijn door de zeer exacte en in aantal en situering die van anderen overtreffende waarnemingen van de heer Tycho Brahe (mijn vroegere leermeester).Ga naar eind28 Brahe had jaren lang alle door hem opgemeten sterren, tot een totaal van duizend, in de positie die ze in het jaar 1600 zouden innemen, aangetekend op een zeer grote, speciaal gebouwde globe.Ga naar eind29 Zulke globes werden vol circulaire lijnen getrokken, die dienden om de posities van de sterren te berekenen. Ik neem aan dat Vondel met r. 382-383 doelt op deze ‘Globus Magnus Orichalcicus’ (grote globe van messing) (zie afb. 14). Hij kan er een afbeelding van gezien hebben in Brahe's eigen Astronomiae Instauratae Mechanica, die in 1598 was gepubliceerd, maar ook als dat niet het geval is geweest, zal hij er van Blaeu zeker genoeg over gehoord hebben om deze verzen te kunnen schrijven.Ga naar eind30 Een van de sterren die op Brahe's en Blaeu's globes staan, is Castor. Van deze ster, die hoort tot het sterrenbeeld de Tweelingen, wordt in het commentaar van Simon Goulart, dat opgenomen is in Heyns' Du Bartasvertaling, gezegd: dit ghesternte gesien in storm ende onweder verheucht de Schippers, die alsdan schoon weder verwachten [...]Ga naar eind31 Ook Vondel doelt daarop als hij in r. 383-384 Castor noemt. Als ster die deel uitmaakt van een van de tekens van de dierenriem wijkt hij bij zijn omloop inderdaad maar weinig van de evenaar af, zoals op de afbeelding van Brahe's globe ook goed te zien is (zie afb. 14).
385-392 Tenslotte komt in deze passage over de zeevaartkundige verworvenheden Blaeu zelf aan de beurt. De zeekaarten, zeevaartkundige in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strumenten, globes en zeevaartboeken die hij maakte,Ga naar eind32 worden gesteld tegenover de nutteloze overdaad van suikergoed en marsepein: een soortgelijke moralisering dus als we hiervoor al zagen bij r. 185-186 en 197-198. Een ‘banket van taarten en marsepein’ was zeker in de beginjaren van de 17de eeuw, een haast spreekwoordelijke uitdrukking voor overdaad. Zo zegt Kackerlack, in Bredero's Moortje (1615), tegen Ritsart: Ritsert hoort! denckt eens hoe garen eetje
Van Marsepeyn of Taart, of so een lecker-beetje,
[...]
Gy maackt gaeren goet cier in lustighe bancketten:Ga naar eind33
Misschien heeft dit te maken met het feit dat luxe suikergoed een relatieve nieuwigheid in Amsterdam was die snel toenam in populariteit: de eerste suikerraffinaderij in de stad dateert van 1597 en in 1650 waren er al veertig.Ga naar eind34 De combinatie van suikergoed en ‘jeunesse dorée’ vinden we ook terug in een ‘Grill’ van Huygens aan Anna Roemers van november 1619: Daer het Manne-volck heet Joncker,
Daer de Vryster Juffer heet,
Daer men altydt suycker eet;Ga naar eind35
Blaeu maakte kaarten, graadbogen en astrolabes, en zowel aard- als hemelglobes. Hier zijn alleen de hemelglobes bedoeld. De ‘hollen’ waren modellen van het stelsel van meridianen, bestaande uit een aantal in elkaar grijpende ringen (zie afb. 15). De ‘bollen’ waren gewone hemelglobes, die vaak versierd waren met de tekens van de sterrenbeelden (r. 388).Ga naar eind36 In de zeevaartboeken, Het Licht der Zee-vaert (1e dr. 1608) en de Zeespiegel (1e dr. 1623), werden inderdaad precies de zeilroutes met de diepten en zandbanken aangegeven zoals Vondel zegt (r. 389-391). Afb. 15. Drukkersmerk van Willem Jansz Blaeu vanaf 1621
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo kan dan eindelijk de conclusie worden getrokken dat de schepen ‘seecker gaen braveren door het vocht’ (r. 392). Dat met dit ‘seecker’ sprake is van een grove vertekening van de ware toestand, hoeft geen betoog.
393-402 Nu het bezwaar van de gevaarlijkheid is ontzenuwd, blijven er alleen nog maar argumenten ten gunste van de zeevaart over. Als gezegd ontleent Vondel ook deze aan Keckermann, die geschreven had dat de handel beter over zee dan over land kon geschieden omdat 1. per schip een grotere hoeveelheid koopwaar aangevoerd kan worden dan per wagen; 2. per schip een grotere variëteit aan goederen uit uiteenlopende streken, waar een wagen niet kan komen, aangevoerd kan worden; 3. men over land met een wagen niet zo snel en ongehinderd goederen kan aanvoeren als per schip, vooral niet van veraf gelegen landen.Ga naar eind37 Bij Keckermann dienen deze nuttigheidsargumenten mede om aan te geven dat het bevaren van de zee geen hoogmoedige en voor mensen onnatuurlijke onderneming is.Ga naar eind38 Zo ook bij Vondel: behalve dat efficiency en snelheid positieve argumenten zonder meer zijn, geven ze tevens een antwoord op het verwijt van hoogmoed dat in de mythe van Alcyone en Ceyx verholen had gelegen (zie het commentaar bij r. 344-348). Het efficiency-argument lijkt door Vondel nog iets exacter te worden ingevuld (r. 394). Voor een schip van 170 voet, wat ongeveer de grootte moet zijn geweest van het schip dat Vondel beschrijft (zie het commentaar bij r. 169-180), rekende men in de 17de eeuw een draagvermogen van 450 last. Eén last was 2000 kilogram.Ga naar eind39 Vondels vergelijking met ‘duysend wagens’ zou impliceren dat één wagen minder dan 900 kilogram, ofwel een halve last, zou kunnen vervoeren. Ik kan niet beoordelen of dit realistisch is, of dat Vondels ‘duysend’ metaforisch is voor ‘heel veel’. Het snelheidsargument (r. 395-398) wordt verbeeld door middel van ontleningen, niet aan een zeevaartboek over de Middellandse Zee, zoals bijvoorbeeld het derde deel van Blaeu's Licht der Zee-vaert er een was, maar aan de klassieke geografie. In Gyraldus' De Re Nautica Libellus staat, met een beroep op Plinius, dat men in de kortst mogelijke tijd de afstand tussen Egypte en Italië kon afleggen, en wel zo, dat men vanaf de Siciliaanse bocht in zeven, soms zes dagen Alexandrië kon bereiken, en vanaf Puteoli (bij Napels) in negen dagen.Ga naar eind40 Vondel zal zich hier wel op geïnspireerd hebben, maar hij geeft er een eigen invulling aan die hij, als ik het goed zie, aan het klassieke geografische standaardwerk van Strabo ontleent. Deze geeft de afstand (niet de reisduur) op tussen Paphus op Cyprus en Alexandrië, en gaat ook uitvoerig in op het feit dat bij Napels het grafmonument van Parthenope, een van de sirenen, was en dat in die buurt ook de sirenen aan Odysseus verschenen moeten zijn.Ga naar eind41 Ook dit argument wordt door Vondel afgerond met een vrij exact lijkende berekening (r. 399-400). Over de grootte van de aardomtrek was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
juist in deze jaren nogal wat te doen. Blaeu zelf hield zich vanaf 1621 met metingen bezig.Ga naar eind42 In zijn Cort onderwijs noemt hij een omtrek van ‘5400 duytsche mylen’.Ga naar eind43 Vondels berekening zou er op neer komen dat het schip idealiter 54 Duitse mijlen, dat is ongeveer 400 km, per etmaal kon afleggen.Ga naar eind44 De 16de-eeuwer Joannes Brodaeus zegt dat een schip bij gunstige wind wel acht (gewone) mijlen per uur deed. Dat zou neerkomen op iets minder dan 300 km per etmaal, maar Brodaeus had dan ook geen 17de-eeuwse Nederlandse schepen, toentertijd de snelste ter wereld, op het oog.Ga naar eind45 Maar snel gaat het, en daarom komt het schip de naam toe van ‘T'Vliegende Peerdt Pegasus’ (r. 401-402). Want, om Van Mander aan te halen: [...] dit bevindtmen, dat met dit vliegende Peerdt wordt gemeent, een Schip dat wel seylt, en licht door het water vaert, ghelijck een Jaght oft dergelijcke, en dat de seylen en riemen zijn de vleugelen oft wiecken.Ga naar eind46 Alleen dat laatste detail verandert Vondel een beetje, in overeenstemming met Gyraldus' opmerking dat de riemen als voeten zijn en de zeilen als vleugels.Ga naar eind47 Zo krijgen op het laatste moment de Portugezen en Spanjaarden, die vooral roeigaleien gebruikten, nog een veeg uit de pan.Ga naar eind48 Daarmee is dan het varen als niet alleen relatief veilig, maar vooral ook als snel en efficiënt middel van vervoer gerehabiliteerd en wordt ook dit onderdeel van het betoog met een positieve uitslag met betrekking tot de zeevaart afgesloten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.6 De handel conclusie, r. 403-456
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar403-456 De handel; conclusie. De bezwaren die er tegen het schip en tegen het varen ingebracht konden worden, zijn weerlegd. Maar nog steeds ligt daar de beschuldiging van hebzucht, die Vondel in r. 165-167 tot de koopman had gericht en toen onweersproken had gelaten. Deze kwestie, is de zeevaart nuttig en lofwaardig, of een zaak van de hebzucht, was in de ‘probleemstelling’ als meest essentiële discussiepunt naar voren gebracht. De behandeling ervan vormt de laatste en beslissende fase van het argumentele gedeelte van het gedicht. Eerst wordt de beschuldiging geformuleerd dat met de handel de hebzucht in de wereld zou zijn gekomen (r. 403-412). Vervolgens wordt deze beschuldiging weerlegd door er een andere opvatting tegenover te stellen (r. 413-429). Deze weerlegging loopt dan tenslotte uit op een concluderende lofprijzing, die geïllustreerd wordt door een allegorisch ‘pronckbeeld’ van de zeevaart (r. 429-456).
403-429 De vraag ‘nuttig, of een kwestie van hebzucht’ stond al centraal in het Westeuropese denken over de handel sinds Thomas van Aquino de opvattingen van Aristoteles daarover had verwerkt in zijn Summa Theologica.Ga naar eind1 Als argumentele probleemstelling kan Vondel hem ontleend hebben aan Keckermanns Brevis Commentatio Nautica. Op overeenkomstige manier als Vondel dat in deze passage doet, stelt ook Keckermann Gods inrichting van de schepping en de welvaart van steden en inwoners als argumenten vóór de zeevaart tegenover de veronderstelde ‘onnatuurlijkheid’ van de zeevaart en de hebzucht van de koopman.Ga naar eind2 Maar voor de concrete invulling van dit discussiepunt maakt Vondel gebruik van andere bronnen. 403-412 De stelling dat de handel de hebzucht in de wereld heeft gebracht en vervolgens alle daaruit voortkomende narigheden als leugens, bedrog, en oorlog, presenteert Vondel in de vorm van de mythe van de overgang van de Gouden naar de IJzeren Eeuw. Deze mythe staat in de Metamorfosen van Ovidius direct vóór de mythe van de Reuzenstrijd, waarmee Vondel in het begin van zijn gedicht de aanval op het schip begonnen was (r. 74-82). De Gouden Eeuw, onder Saturnus, moest na de opstand van Jupiter wijken voor de Zilveren, en deze weer voor de Bronzen en, tenslotte, de IJzeren Eeuw. Het is in dit laatste wereldtijdperk dat de handel ontstond en dat, in aansluiting daarop, ook de Reuzenstrijd losbarstte. Over deze IJzeren Eeuw schrijft Ovidius: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die leste wereldt wert wt den harden ysere ghesmeedt. Dese bracht terstont alle quaedtheyt ende boosheyt met haer. Doen werden eerbaerheyt, trouwe, ende gerechticheyt verdreven: in wiens stede quamen valscheydt, bedroch, gewelt ende giericheyt. Ende hoe wel dat die zee den menschen noch onbekent was, nochtans hebben zy stoutelijck bestaen nae alle Landen ende contreyen te zeylen [...] In Vondels vertaling: De leste en yzre eeu quam met haer slaghzwaert aen,
En teffens alle quaet en boosheit op de baen.
De schaemte, waerheit, trou, en eerbaerheit verstoven.
Verraet, gewelt, bedrogh, en gierigheit staen boven.
De schepen gingen tzeil voor wint, hun onbekent.
De den, op hoogh geberght te groeien lang gewent,
Ging huppelen, besloegh Neptunus groene weiden.
[...]
Zoo quam het yzer, en het gout, dat dieper lagh,
En zoo veel snooder is dan yzer, voor den dagh.
De krijgh begon, die met dees twee niet langer sammelt,
Maer met zyn bloênde vuist in 't blanke harnas rammelt.
Men leefde alleen op roof. de huiswaert is in last,
En aen zyn' eigen haert niet veiligh van den gast,
Geen schoonvaêr voor den zoon. [...]Ga naar eind3
413-429 De opvatting dat de mensheid vanuit een Gouden Eeuw van eenvoud en gerechtigheid terecht was gekomen in een IJzeren Eeuw waar bezit en hebzucht regeren, was in de klassieke oudheid populair en werd in de periode van renaissance en humanisme weer opgenomen.Ga naar eind4 In reactie daarop was echter al in de oudheid, met name door Seneca, de opvatting geformuleerd dat de zeevaart juist tot heil van de mensheid zou strekken, als men zich maar zou houden aan de door God in de schepping neergelegde rechtsprincipes.Ga naar eind5 Deze gedachte wordt in het natuurrechtelijke denken van de 16de en 17de eeuw verder ontwikkeld en in Nederland vooral verkondigd door Hugo de Groot in zijn Mare Liberum (1609). In de opvatting van De Groot is het juist de handel die de gemeenschap tussen de mensen in stand houdt. Ik citeer uit de Nederlandse vertaling, die onder de titel Vrye Zeevaert in 1614 verscheen: Tot een fundament ende gront-slach sullen wy dese sekere heldere ende onveranderlijcke reghel van t'recht aller volckeren, [...] stellen; dat allen volckeren ende Natien toeghelaten is, den anderen te gaen versoecken, ende met den selven te handelen, ende Coopmanschap te drijven. Dit leert Godt self door de Natuer, gemerckt hy alles wat tot het leven noodich is, op alle plaetsen niet en wil vande natuer voortgebracht hebben, ende gheeft dat d'een natie d'ander in consten overtreft. Waerom doch? ten zy om dat hy begheert heeft, dat door onderlinghe gebreck ende overvloei der menschen vrientschap soude onderhouden werden, ende dat een yeder denckende dat hy voor hemselven ghenoech heeft, daer door niet en soude ongemeynsaem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werden? Nu comt d'een natie d'ander natien ghebreck te bate, door Godes rechtvaerdighe instellinghe, op dat alsoo [...] t'ghene dat erghens ghewassen is, soude schijnen over al ghesprooten te zijn. [...] Vondels antwoord op de opgeworpen verwijten van hebzucht, roof en oorlog is van deze woorden van De Groot de regelrechte weerklank. Dat hij niet spreekt van God, maar van ‘de Grootvorst vande winden’ (r. 421) zal wel samenhangen met het feit dat De Groot zijn opvatting, met een aan Seneca ontleend argument, als volgt onderbouwt: Want den grooten Oceaen, dien God rontom den Aertboden heeft uyt ghebreydt, zijnde aen al de hoecken ende oorden zeylbaer: Item, de ghesette ende extraordinarise blassen der winden, die niet al tijt wt een quartier [...] waeyen, beteyckenen die niet ghenoech, dat allen volckeren toegelaten is den anderen te versoecken?Ga naar eind7 Voor de uitdrukking zelf kan hij zich ook geïnspireerd hebben op Van Manders Wtlegginghe, waarin wordt gezegd [...] dat AEolus den Heere van dat Eylandt was Coningh der Winden. Homerus oock in zijn thiende der Odysseen, heet hem Middelaer, en Schatmeester der Winden, als hebbende last van Iuppiter de selve te doen roeren, en ligghen, alsoot hem goet docht.Ga naar eind8 De vergelijking tenslotte van de onderlinge gemeenschap der volken met een lichaam waarvan de ledematen samenwerken (r. 428-429), komt uit Cicero's De Officiis en kan Vondel o.a. ook hebben leren kennen uit Coornherts Zedekunst.Ga naar eind9 Binnen de aan De Groot ontleende, algemene natuurrechtelijke conceptie, komt Vondel op een tweetal punten met een specifieke invulling die nadere verklaring behoeft. Om te beginnen zijn dat de scheldwoorden waarmee hij in r. 414 de hebzucht kwalificeert. ‘Aterlinxen bastert’ is een scheldwoord dat met name vaak gebruikt werd voor Cupido.Ga naar eind10 Nu noemt Van Mander in zijn Wtlegginghe een Cupido die de zoon is van Venus en Mercurius, en wel van die Venus die ‘wort ghenoemt volcksche, vleeschlijcke, wellustige [...]’. Van deze zelfde Venus schrijft Van Mander in zijn gedicht De Kerck der Deucht dat ze ‘hoerich elck toelacht’.Ga naar eind11 Hebben we hier, in de persoon van het ‘hoerekind’ Cupido, te maken met een stille verwijzing naar de hebzucht van Vreeck, die immers getekend werd als een manlijke ‘aardse Venus’ die op geen enkele manier geleid werd door hogere principes? (zie het commentaar bij r. 45-60, 139-146). Het tweede punt betreft de invulling die Vondel in r. 417-421 geeft aan de gevolgen van de hebzucht: bedrog, geweld en roof. Gezien tegen de achtergrond van de discussies die er in de jaren 1622-1623 binnen de voc gevoerd werden over de te volgen politiek in Indië, krijgen deze woorden een bijzondere betekenis. Ze verwoorden namelijk in hoge mate de kritiek die, of door Reael, of door zijn vroegere medestander in Indië | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Steven van der Hagen, geformuleerd was op het beleid van Jan Pietersz Coen, en die op het volgende neerkwam: In somma, met macht ende gewelt wil men alles uutvoeren ende daermede tewege brengen, dat in India de negotie alsoo wert bedorven, dat de Indianen niet meer en souden handelen; dat d'Engelschen [...] ende ander Europische natien den handel op Indien souden staecken, ende dat de Compagnie deselve alleen mochte becomen, 't welck soo aengenaem schijnt te wesen, dat men niet soude ontsien alle onrechtvaerdige, ja barbarische middelen daertoe by der hant te nemen [...]Ga naar eind12 In een gedicht opgedragen aan Reael en waarin een VOC-schip de hoofdrol speelt, kan het haast niet anders of deze overeenkomst is opzettelijk. In déze zin is het inderdaad Reael die er voor heeft gezorgd dat op het beslissende moment in het betoog tot ‘lof der nutte Zeevaert’ het juiste woord wordt gesproken (zie het commentaar bij r. 15-20).
429-456 Zo eindigt het betoog dus niet met een vaststelling, maar met een vermaning: alleen als men bereid is door middel van de handel de gemeenschap der volkeren te dienen, zal de zeevaart tot zegen strekken. De verwijzing naar psalm 133 benadrukt voor de bijbelvaste 17de-eeuwse lezer dit doel nog eens extra: Siet hoe fijn ende lieflijc ist, dat broeders eendrachtich by malcanderen woonen. De lofwaardigheid van déze, op juiste wijze beoefende, zeevaart wordt door Vondel geïllustreerd door middel van een allegorisch beeld. Het idee om zijn betoog op deze manier af te ronden heeft hij waarschijnlijk ontleend aan de Hymne de la Monarchye van Robert Garnier, waarin het de ‘Monarchye’ is die in de conclusie op vergelijkbare manier wordt voorgesteld: O suprême déesse! ô reine qui consommes
Les tumultes civils qui bourellent les hommes!
Qui, gravement assise en un trône doré,
Portes en ta main destre un sceptre élabouré,
Qui portes sur ton chef une riche couronne
Que maint ranc précieus de joyaus environne,
Sur ton céleste front s'assied la Magesté.
Tu t'appuyes le dos contre la Loyauté,
Qui de ses bras nerveus, ferme comme une pierre
Asseure ta grandeur de ne tomber en terre.
La Force à ton côté garde que tes sugés
D'un frontier ennemy ne soient endommaigés.
Toujours devant tes yeux séjourne la Prudence.
Tu retiens à tes pieds la douce Obéissance,
Qui, t'oeilladant de près, n'attent tant seulement
Que de se mettre au trac de ton commandement.
Tu as au côté droit la Justice sacrée,
Et de l'autre, tu as la Clémence succrée.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 16. Abraham Ortelius, Theatrum Orbis Terrarum, titelpagina
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bien loing devant ta face, on voit les Factions,
Les Troubles, les Discors et les Séditions
S'écarter tout ainsi que les pleureuses nuës
S'écartent aussi tost que Phébus les a veües.Ga naar eind14
Vondel stelt zijn beeld voor als een achtste wereldwonder en zet het, als de Colossus op Rhodus, op de rede van Texel, waarlangs de schepen vanuit Amsterdam in en uit voeren (r. 435-436). De zeven spreekwoordelijke wereldwonderen, mèt daaraan toegevoegd een achtste, waren hem ongetwijfeld bekend uit een serie gedichtjes van Hadrianus Iunius waar Maarten van Heemskerck prenten bij had gemaakt, die later nog eens nagevolgd werden door Maarten de Vos.Ga naar eind15 Bij de concrete vormgeving van zijn beeld kan hij zich hebben geïnspireerd op het soort voorstellingen dat men soms aantreft op allegorische prenten en op titelpagina's. De gegraveerde titelpagina van de verschillende uitgaven van Ortelius' Theatrum Orbis Terrarum zou hem bijvoorbeeld als voorbeeld gediend kunnen hebben. Daarop ziet men Europa, voorgesteld als een gekroonde, mooi geklede vrouw, met in de rechterhand een staf en met de linkerhand een roer vasthoudend, geflankeerd door twee wereldbollen, en daaronder vier figuren die de overige werelddelen symboliseren (zie afb. 16).Ga naar eind16 Bij Vondel wordt deze ‘Zeevoogdes’ (r. 444) bewonderd en begroet door de verschillende steden en volken die met de handel te maken hebben. Naast Amsterdam vertegenwoordigen de verschillende steden (r. 449-452) de belangrijkste landen van Europa waarmee Amsterdam handel dreef: Italië, Spanje-Portugal, Frankrijk, Engeland en het Oostzeegebied, dat vooral belangrijk was voor de graanhandel.Ga naar eind17 Op een aantal kaarten die Blaeu in de jaren vóór 1623 uitgaf, staan langs de randen de plattegronden of profielen van de meeste van deze steden. Zo bijvoorbeeld op de wereldkaart van 1618, waarop alleen voor Frankrijk in plaats van Marseille Parijs staat, een stad die voor Vondel natuurlijk onbruikbaar was.Ga naar eind18 Dezelfde combinatie van steden als Vondel geeft, heb ik echter niet aangetroffen. Met de ‘Mooren’ (r. 454) tenslotte kan de negerbevolking van (de westkust van) Afrika bedoeld zijn, maar ook de (mohammedaanse) bevolking van Indië.Ga naar eind19 Een en ander betekent dat hier die landen en gebieden worden genoemd die in Blaeu's Zeespiegel opgenomen waren. De nadruk op Europa lijkt vreemd, gezien het feit dat al het voorgaande wel duidelijk de Indiëvaart betreft. De verklaring is, dunkt me, niet alleen dat Vondel het nu opeens nodig vond een verbinding te leggen met het boek waarin zijn gedicht moest verschijnen. Er is namelijk reden aan te nemen dat het vooral de belangen van de Europese handel waren, die achter het meningsverschil inzake de Indiëpolitiek van de VOC lagen, waarover ik het hiervoor had. Als dat inderdaad zo is, dan is het ook begrijpelijk dat het de Europese handelssteden zijn die, nog vóór de ‘Mooren’, de Zeevaart flankeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.7 Besluit (‘Peroratio’), r. 457-478
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 17. F. de Wit, De Beurs te Amsterdam
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar457-478 Besluit (‘peroratio’). Het betoog over de lofwaardigheid van de zeevaart is afgesloten. Maar ter afronding van zijn gedicht als geheel zet Vondel het verhaal over een koopvaardij schip, dat van het begin af als een dunne rode draad door het gedicht heengelopen heeft, nog even voort tot het schip afmeert in de haven van Amsterdam. Daarbij schemert het beeld van het gedicht zèlf als een zeereis, dat hij ook in de openingsregels van zijn gedicht had gebruikt (r. 13-20), voortdurend als dubbele bodem door de verbeelde thuisvaart heen, totdat het in de laatste drie regels definitief de overhand krijgt.
457-478 De voorstelling van het einde van een gedicht als een aankomst in veilige haven was een bekend literair thema. Du Bartas gebruikt het aan het eind van Le Triomfe de la Foi, Van Borsselen gebruikt het in navolging van Du Bartas aan het eind van zijn Strande, Gyraldus hanteert het aan het eind van zijn De Re Nautica Libellus.Ga naar eind1 In dit geval echter heeft Vondel niet een van hen gevolgd, maar Van Mander, die zijn Olijf-Bergh ofte Poëma van den laetsten Dagh (1609) afsluit met een uitbreiding van het thema zoals hij dat bij Du Bartas had leren kennen. Wat vooral opvalt, is dat Van Mander de betreffende passage op dezelfde manier faseert als Vondel dat doet. Eerst komt men onder land (bij Vondel r. 457-460): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cort af gesangh, ick sic hem t'land ontdecken,
Laet ons het schip ter naester haven strecken,
My lust doch niet te seylen verder wijt:
Vervolgens vaart men door tot in de haven (bij Vondel r. 461-475): Nu goeden moet, t'schip is geraect ter haven
Met waren vol, maer wie sal nu begaven
Met cranssen moy van bloemen sijn casteel?
En tenslotte komt er dan nog de persoonlijke wending helemaal aan het eind, die zo typisch is voor Du Bartas en zijn navolgers (bij Vondel r. 476-478): Mach ick o Jeucht hier meed' u teer ghemoet
Bevesten aen den Heer, soo sal ick houden
Den arbeyt niet vergheefs, [...]Ga naar eind2
Waar echter bij Van Mander en zijn voorgangers deze voorstelling direct het gedicht betreft, schuift bij Vondel het schip als onderwerp van zijn gedicht daar als het ware tussenin. In plaats van alleen een illustratie, is er daarom tevens sprake van een verbeelding, die dan ook veel realistischer kan worden uitgebouwd. Het aardige daarbij is, dat dankzij het feit dat Hooft op het Muiderslot woont en Anna en Maria Tesselschade Roemers Visscher in Amsterdam, de vergelijking met het gedicht zelf en met alles wat daarmee samenhangt, voortdurend blijft meespelen.
457-460 Bij Texel kwamen de loodsen aan boord. Schepen met een diepgang van 10 voet of meer waren verplicht van hun dienst gebruik te maken: Alle Schepen van Westen ende Moscovien komende, ende diep gaende thien voeten, ende daer boven, willende het Texel in komen, sullen ghehouden zijn de Lootsluyden te ghebruycken, indien de selve haer buyten de Tonnen aen boort komen, ende haren dienst presenteren [...]Ga naar eind3 Vondels omschrijving van de competentie van een loods klopt aardig met wat Witsen daarover meedeelt in zijn Aeloude en hedendaegsche Scheeps-bouw: [...] Wanneer een Loots-man te scheep is, moet die op gronden, en landtverkenningh paszen, oock op de loop van 't water en stroomen [...]Ga naar eind4 Dat hij ze ‘Tritons’ noemt, hangt samen met de voorstelling van deze zeegod door Ovidius in het eerste boek van de Metamorfosen, waarover Van Mander schrijft: [...] Sijn ghedaente is in't eerste Boeck van Metamorphosis aerdich uytgebeeldt, daer hem van Neptuno geboden is, den Vlieten weder in te trompetten.Ga naar eind5 461-466 Vervolgens ligt daar, bij het invaren van het IJ, in de verte aan bakboord het Muiderslot, waar Hooft woonde. De karakterisering ‘der Rymers hoofd’ (r. 462) lag niet alleen voor de hand als woordspe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling, maar was in 1623 allang ingeburgerd. Zo zegt bijvoorbeeld Abraham de Koninck al in 1615 over hem: die de Musen hebben gheoordeelt te wesen, ('t geen sijn Name medebrengt) hooft der Poëten.Ga naar eind6 Blijkbaar had ‘rymer’ in 1623 voor Vondel nog geen negatieve bijklank.Ga naar eind7 Als hoofd van de dichters wordt Hooft hier, op ‘den hoogen Burgh van Muyen’ (r. 461), voorgesteld als een Apollo die op de berg Helicon de dansende muzen begeleidt op zijn vedel. Ik citeer weer Van Mander, die over Apollo schrijft: Hem wordt zijn plaetse bestelt in 't midden der Muses, als hen dans-beleyder wesende: [...] Heeft oock de Vedel oft Liere, bewijsende de [...] eendrachtige gelijckstemminge des Hemels. Hy wordt ghenoemt den Godt der Poeten [...]Ga naar eind8 Vondel heeft de muzen echter vervangen door de zeegod Glaucus en de nimfen van de Vecht. De gegevens over Glaucus die hier functioneel zijn, heeft hij kunnen vinden in hetzelfde werk van Athenaeus, dat hij in het begin van zijn gedicht al bij de bouw van het schip had gebruikt (zie het commentaar bij r. 61-90). Daarin wordt verteld dat Glaucus samen met de hem beminnende Nereïden (zeenimfen) in de wateren rond Delos, het geboorte-eiland van Apollo, leeft. Hij zou een voorspoedige zeevaart geven, stormen kunnen voorspellen en deze gave van Apollo hebben geleerd.Ga naar eind9 Waar Vondels schip nog steeds aan het varen is, is deze vervanging van de muzen door een zeegod en riviernimfen natuurlijk wel functioneel. Maar volgens mij is er toch meer aan de hand. Het beeld van de dichter die met zijn verzen de buien kalmeert, wordt in de jaren 1621-1622 een paar maal gebruikt in gedichten die Huygens en Hooft met elkaar wisselen. Dit gebeurt door middel van de mythe van Arion, die volgens Ovidius met zijn lier de buien ‘streelde’, en heeft betrekking op de dichter die in zijn verzen uitdrukking geeft aan de goddelijke harmonie en de daarmee samenhangende zedelijke en maatschappelijke deugden, en die zo de wanorde en beroering die veroorzaakt worden door de lagere hartstochten weet te kalmeren.Ga naar eind10 Door te refereren aan dit thema, en zo aan de daarmee verbonden opvatting van literatuur, verbindt Vondel de ‘eendrachtige gelijckstemminge des Hemels’ waaraan Hooft-Apollo met zijn vedel uitdrukking geeft, via het ‘strelen van de buien’ met de stormen van Glaucus. Welke de hartstochten zijn die deze ‘buien’ veroorzaken, wordt duidelijk in de volgende versregels. Amsterdam komt in zicht. Met de ‘Weelde’ die op vermetele, hoogmoedige wijze ‘ten sterren vaert’ (r. 465-466), wordt de herinnering opgeroepen aan de pronkzucht, aan de hoogmoed van Tyrus en aan de Reuzenstrijd uit het eerste gedeelte van het gedicht (r. 103-138). Maar ook aan de rede van de Vecht in Hoofts Geeraerdt van Velsen, waarin over de Amsterdamse handelsbloei wordt gezegd: 't Ghewin ghedijt tot pracht, tot cier de rijckdoom swaer. (1642) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en: o welke schatten! o welck over grof ghewin
Sal komen aengheweydt tot hare paelen in, (r. 1662-1663)
Hooft had daar de volgende vermanende woorden over gesproken: Men bidd' de Maeticheyt dan maer, dat zy te vreeden
Zy, u te blyven bij, in uw gheluckicheden,
En vestigh' uwen stoel: Want nerghens is soo veyl
Den onverwachten val, als op de toppen steyl;
Soo slibbrich staen, als op den cruyn; soo te bedincken
Het gyben, als voorwind, en soo ghereedt het sincken.
Ghelijck ic sie, uyt wenst tot weelde, te ghemoedt
Al wat verbasterings der ouwde zeeden goedt;
En, om het snood ghewin, in last de goede wetten. (r. 1716-1724)Ga naar eind11
Het is, weer, de hartstocht van de hebzucht. De ‘buien’ die Hooft hier tracht te bezweren zijn in principe dezelfde als de ‘stormen en vlagen’ waar Reael in Indië mee te maken had gehad en waarover Vondel in de openingsregels van zijn gedicht had gesproken (zie r. 17-18).
467-478 Pas daarna komen de ‘muzen’, in de gedaante van een stoet Amsterdamse meisjes. Nog eenmaal is er een herinnering aan Du Bartas, die aan het einde van de Sevende Dagh der eerster Weken had geschreven: Staet op dan, op, aen boort, Goddinnen comt terstont,
Laet d'Ancker vallen neer, hier is goet Ancker grondt,
Het weder lacht ons toe, in stilte zijn de baren,
Op eenen Vierdagh ist oock wijdt genoegh gevaren.Ga naar eind12
De onbedekte haren wijzen op ongehuwde jonge meisjes, en de ‘kletten’ - het korte schouderjakje - wijzen, tegenover de weelde in de voorgaande regels, op de (landelijke) eenvoud die de muzen eigen is.Ga naar eind13 De twee meisjes die de auteur tegemoet komen zijn Anna en Maria Tesselschade Visscher. Als muzen hebben ze zich volgens Vondel speciaal gewijd aan Minerva, godin van de wijsheid en (half)zuster van Apollo, over wie Van Mander schrijft: Daer worr gheseyt, datse in eeuwigen maeghdelijcken staet is gebleven: want de Hemelsche wijsheyt kuysch en suyver is: [...] Sy hadde ooc groote liefde tot de Heliconsche Sang-Goddinnen, en [...] is by de Goddinnen ghecomen, daer sy seer wel ontfanghen wierdt.Ga naar eind14 Overigens betekent deze uitspraak dat het geschrift in ieder geval vóór november 1623, toen Anna Roemers Visscher trouwde, geschreven moet zijn.Ga naar eind15 In het huis van hun in 1620 overleden vader, waar zij dan nog wonen, had Vondel, naar de berekeningen van Zwaan ergens tussen mei 1622 en mei 1623, met Hooft, Reael en anderen de befaamde ‘letterkunstige bijeenkomsten’.Ga naar eind16 Het is daaraan dat hij refereert in de persoonlijke wending aan het slot als hij zegt dat hij hier zijn ‘reys’, zijn gedicht, open- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baar maakt.Ga naar eind17 Ik denk dat we daarbij inderdaad moeten denken aan een voorlezing voor de geïnteresseerde kring van bekenden. Die kring zou dan bestaan uit schilders, zangers en dichters. De schilders worden door de toevoeging van de kwalificatie ‘kunstenaers’ onderscheiden van hun ambachtelijke naamgenoten. De behoefte aan een dergelijke onderscheiding was nieuw. Hij werd met name voorgestaan door Karel van Mander en hangt, in ieder geval bij hem, samen met de emancipatie van de ‘edel vry schilder-const’, die als ‘ars liberalis’ eenzelfde status zou toekomen als de poëzie en de muziek.Ga naar eind18 Wat de zangers betreft, van Tesselschade weten we dat ze mooi zong en heel wat van het dichtwerk van, bijvoorbeeld, Bredero en Hooft, bestaat uit liedjes.Ga naar eind19 |
|