Twee zeevaart-gedichten. Deel 2. Apparaat en commentaar
(1987)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordverklaring
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar1-3 ‘Hymnus ofte Lof-Gesangh’ is een genre-aanduiding. In Frankrijk bestond, sinds Ronsards bundel Hymnes (1555), een hele traditie van dit soort lofdichten op filosofische en zakelijke onderwerpen, maar een directe relatie met een bepaalde Franse hymne heb ik niet gevonden. De terminologie ‘lof-sanck - Hymnus’ komt echter ook voor bij Plantijn en Kiliaan en wordt gehanteerd door Jan van der Noot in zijn Lofsang van Braband. Hymne de Braband, die beïnvloed is door Ronsards Hymne de France.Ga naar eind1
6 ‘Aenden Goed-jonstigen Aenschouwer’: het gedicht moet oorspronkelijk geschreven zijn bij de prent 'slans welvaren, die uitgegeven is door Abraham de Koninck (zie afb. 1).Ga naar eind2 Op verschillende plaatsen in het gedicht wordt naar deze prent verwezen (zie het commentaar bij r. 66-76, 125-129 en 325-328). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Inleiding (‘Exordium’), r. 1-12Varianten
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordverklaring
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar1-12 Inleiding (‘exordium’). De dichter trekt eerst de aandacht van de lezer door te wijzen op het belang van het onderwerp (r. 1-6), waarbij hij deze tevens informeert over de aard daarvan (r. 5-6). De welwillendheid van de lezer wordt vervolgens gewonnen door God aan te roepen om steun, een zgn. ‘invocatio’ (r. 7-12).
1-6 De prent 'slans welvaren (zie afb. 1) is opgedragen aan de admiraliteitscolleges van Holland, Zeeland en West-Friesland en aan Maurits als admiraal-generaal. Deze colleges, die ressorteerden onder de Staten-Generaal en geleid werden door Maurits, waren opgericht om de gewestelijke samenwerking op het gebied van het zeewezen te bevorderen. De verbondenheid van het toenmalige Nederland vond daarin, idealiter, bij uitstek zijn uitdrukking.Ga naar eind1 De beschrijving van het ‘Bondigh Nederland’ als een gevleugelde figuur die over de wereldzeeën zweeft, is ook qua vorm bedoeld om de aandacht te trekken. Hij lijkt op het soort allegorische voorstellingen dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de 16de en 17de eeuw zo geliefd was. Op de prent wordt het allegorisch voorgestelde zeevarende Nederland geflankeerd door gevleugelde figuren die mij nog het meest aan de Faam doen denken, maar die in plaats van de daarvoor geijkte bazuin een spandoek vasthouden met de afbeeldingen van beroemde zeelieden en hun geboorteplaatsen. Ik heb de indruk dat Vondel deze figuren min of meer contamineert tot één gestalte. Het enigszins plechtige ‘dy’ in r. 4 zou dan verklaard worden door het feit dat het op deze, godin-gelijke, figuur betrekking heeft.Ga naar eind2
7-12 Zowel de aanroeping van God, als de voorstelling van het gedicht als een zeereis is een bekend literair motief dat bijzonder geëigend werd geacht voor het ‘exordium’.Ga naar eind3 In dit gedicht is het motief van het gedicht als zeereis natuurlijk extra functioneel. Vondel ontleent beide aan Du Bartas, en wel aan de openingsregels van de Premier Jour van de Premiere Sepmaine: Toy qui guides le cours du ciel porte-flambeaux,
Qui, vray Neptune, tiens le moite frein des eaux, (r. 1-2)
en aan enkele verzen uit het begin van Eden (de Premier Jour van de Seconde Sepmaine): Mais, ô pilote sainct, tu feras que j'arrive
Au port de mon desir, où, tout moite, je veus
Celebrer ta faveur, et te payer mes voeus. (r. 14-16)Ga naar eind4
Daarnaast is in r. 8 ook invloed te bespeuren van Van Borsselens Strande, r. 3, waar hij Neptunus aanspreekt met de woorden: Vorst des asuren Velds, loss' eens den natten toom,Ga naar eind5
Vondel bedoelt met ‘Admirael’ (r. 7) echter niet Neptunus, maar, net als Du Bartas, God. Elders gebruikt ook Du Bartas ‘Admiral’ voor God.Ga naar eind6 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Stelling (‘Propositio’), r. 13-76Varianten
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordverklaring
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar13-76 Stelling (‘propositio’). In deze passage geeft Vondel eerst het universele en historische perspectief van waaruit zijn onderwerp begrepen moet worden. Immers, de lofwaardigheid van de Nederlandse zeevaart wordt versterkt als aangetoond wordt dat de zeevaart in het algemeen een lofwaardige zaak is. Zo worden de ontstaansgronden van de zeevaart behandeld (r. 13-40), vervolgens de uitvinders (r. 41-48) en tenslotte de gebruikers (r. 49-60), waarbij de eindconclusie direct aansluit (r. 61-65). Daarna wordt de Nederlandse zeevaart genoemd als voorbeeld van deze lofwaardigheid (r. 66-76). Het is deze laatste stelling waarvan de rest van het gedicht de bewijzen zal moeten leveren.
13-40 Vondel ontleent deze passage voor een groot deel aan Polydorus Vergilius' De Inventoribus Rerum, waarvan in 1612 een Nederlandse vertaling was verschenen onder de titel Waerachtige Beschryvinghe. Inhoudende wie de eerste Autheuren ende Vinders aller verscheyden Consten, Inventien, ende Hantwercken zijn gheweest. Daarin lezen we: Wie en soude niet billick bestraffen de stoutheyt ende curieusheyt der menschen, naedemael dat wy sien, dat sy sich binnen hare palen niet en hebben connen houden? Ende al hadde Godt de Heere hem overvloedelijck versien soo brenght de mensch nochtans hem selven in groote dangier ende perijckel. Want hy hadde den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menschen het aerdtrijcke ghegunt ende ghegheven, als een vast ende bequaem element om ons te draghen, maet het schijnt, dat de mensche noch daer toe de Hemel ende de Zee wil hebben ende innemen. [...] Sietmen nu niet dat de onversadelijcke begeerte van het goedt, den mensch op een swack hout sich verlatende, niet alleen de Zeeen doet door ploegen, maer oock bynaest bewoonen? Als Vondel geeft hij de schuld aan het geld: [...] die der menschen verderffenisse, voedtsel gheeft tot de giericheydt, dat sy hen om die te vercrijgen, over de wilde Zee in duysent perijckelen begheven.Ga naar eind1 Wat bij Polydorus ontbreekt, is de expliciete vermelding van de visserij en de oudste primitieve vaartuigen (r. 15-24). Dat laatste heeft Vondel overgenomen uit Van Manders Wtlegginghe, en singhevende verclaringhe, op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis (1604): [...] de Griecken [...] plochten te varen met cleen schuytkens en scheepkens, diese van uytgeholde Boomen maeckten, sommige met wel t'samen gebonden schorssen, ander met leer van Beesten op hun wijse toeghemaeckt [...]Ga naar eind2 De informatie is afkomstig uit Plinius' Naturalis Historia. De in 1610 verschenen Nederlandse vertaling schrijft: [...] te voren plachtmen op Vlotten te vaeren [...]. Op de Engelsche Zee gebruycktemen noch onlancks groote wijde Backen, met Leer ouertoogen. De vermelding van vlotten en het gebruik van het woord ‘Backen’ wijzen er op dat Vondel (die spreekt van een ‘Barck’, r. 21) deze tekst mogelijk ook in handen heeft gehad.Ga naar eind3 41-60 Ook hier is er weer voornamelijk sprake van ontlening aan Polydoms Vergilius, die schrijft: Maer ick achte, dat wy met beter waerheydt, den eersten Autheur Noe moghen stellen [...]. Dese Arcke wat is het anders gheweest als een Schip, ende een forme ende exempel den naecomelinghen, om allerleye soorte van Schepen te bouwen? De details over de tochten van Sesostris zijn echter afkomstig uit het werk van de klassieke geschiedschrijver Diodorus Siculus. Ik citeer uit de moderne Engelse vertaling, want ik heb niet weten te achterhalen van welke bron Vondel gebruik heeft gemaakt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Then he send out a fleet of four hundred ships into the Red Sea, being the first Egyptian to build warships, and not only took possession of the islands in those waters, but also subdued the coast of the mainland as far as India, [...] he even passed over the river Ganges and visited all of India as far as the ocean [...]. In the same way he brought all the rest of Asia into subjection [...], after concluding his campaign in nine years, commanded the nations to bring presents each year to Egypt [...], while he himself, [...], returned to his country, having accomplished the greatest deeds of any king of Egypt to his day.Ga naar eind5 61-65 Wat het nut van de zeevaart betreft, noemt Vondel: de bloei van steden, de rijkdom van de ondernemers en de bevoorrading van onvruchtbare gebieden. Dit zijn sinds Aristoteles' Politica vanaf de 13de eeuw het Westeuropese denken over de handel begon te beïnvloeden, de vaste elementen daarin. Zo schrijft Thomas van Aquino in navolging van Aristoteles in zijn Summa Theologica, dat men handel kan drijven om te voorzien in de natuurlijke levensbehoeften, of om winst te maken. Het eerste is vanzelf goed, maar bij het tweede hangt de morele waardering van de handel af van de wijze waarop de verkregen rijkdom gebruikt wordt.Ga naar eind6 Aan het slot van het gedicht zal blijken dat Vondel wat dat laatste betreft een nogal extreme positie inneemt (zie het commentaar bij r. 371-400).
66-76 Als voorbeeld van de welvaart en rijkdom die de zeevaart brengt, worden vervolgens de Nederlanden aangevoerd. De formulering van deze specifieke stelling van de lofwaardigheid van de Nederlandse zeevaart is duidelijk afgeleid van de prent waarbij het gedicht is geschreven. Vondel zegt dat trouwens met zoveel woorden (r. 67-68). De zeesteden die op de prent zijn afgebeeld zijn de zetels van de admiraliteitscolleges: Amsterdam (Noord-Holland), Rotterdam (Zuid-Holland), Enkhuizen (West-Friesland; overigens beurtelings om de drie maanden met Hoorn), en Middelburg (Zeeland). Daarnaast wordt dan nog Vlissingen genoemd als ‘prinsenstad’: Maurits, de admiraal-generaal, was markies van Vlissingen. De silhouetten van de steden vertonen inderdaad de torens die uit het vlakke land of uit een voorgrond van water omhoog rijzen (zie afb. 1). De belangrijkste taken van de admiraliteitscolleges waren de verdediging van de kusten en havens, de bescherming van de handelsvaart en de heffing van de ‘convooien’ en ‘licenten’: de in- en uitvoerrechten die geheven werden om de oorlog ter zee te bekostigen.Ga naar eind7 De twee aspecten die hierin te herkennen zijn: de maritieme oorlogvoering en de handelsvaart, vinden we het hele gedicht door terug. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4 De geschiedenis, r. 77-136Varianten
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordverklaring
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar77-136 De geschiedenis. Als bewijs van de lofwaardigheid van de Nederlandse zeevaart geeft Vondel eerst een uitvoerig historisch exposé, dat aangeeft dat de Nederlandse vorsten altijd hun aanzien aan de handelsrijkdom van deze gewesten te danken hebben gehad (r. 77-96), en dat uitloopt op een rechtvaardiging van de opstand (r. 97-124). Vervolgens wordt weer teruggegrepen op de prent en worden de samenwerking van de admiraliteitssteden en hun handelsrijkdom aangevoerd als de oorzaken van het succesvolle verloop van de vrijheidsstrijd (r. 125-136). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
77-96 Het eerste deel van het historische overzicht is, vanaf r. 84, ontleend aan Hugo de Groots Tractaet van de Oudheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique, de in 1610 verschenen vertaling van zijn in datzelfde jaar gepubliceerde Liber de Antiquitate Republicae Batavicae. Weliswaar geeft De Groot niet de zeevaart op als oorzaak van het aanzien van de Hollandse graven, maar de goede bestuursvorm, maar dat verhindert Vondel niet zijn betoog letterlijk over te nemen: [...] Hier uyt zijn ghevolght de goede successen van Oorloghen: hier uyt is ghekomen dat dese natie ghelijck sy eertijdts Bontghenoot der Romeynen was gheweest, alsoo daer nae, hoewel kleyn zijnde, tot groote vrundtschappen wierdt aenghesocht. Dit thoonen de Tractaten van verbont. Dit thoonen de Huwelijcken. Terstont in den eersten oorspronck des Graefschaps zijn twee Diedericken, soo immers ghelooft werd, Swaghers gheweest der Coninghen van Vranckrijck. Arnulf de derde Graef hadde tot een Huysvrouw een Dochter van den Keyser van Constantinopelen, wiens Suster aen den Keyser van Duytschlandt ghetrouwt was [...] Willem de tweede van dien naem Graef van Hollandt is selfs tot het Duytsche Keyserdom gheroepen [...]Ga naar eind1 Zelfs de aarzeling inzake het koninklijke zwagerschap van de beide Diederiken neemt Vondel over.
97-124 Het vervolg van het verhaal, de regeringen van Karel V en Philips II en de opstand, komt niet uit De Groot, hoewel die ook daarover handelt, maar uit de meest uitvoerige publikatie die tot dan toe over de recente geschiedenis was verschenen, de Commentarien ofte Memorien vanden Nederlandtschen Staet, Handel, Oorloghen ende Gheschiedenissen van onsen tyden van Emanuel van Meteren. Ook hier valt op hoe letterlijk Vondel zijn bron volgt. Van Meteren schrijft dat Karel in 1519 gekozen werd tot ‘Keyser, ghenaemt Carolus de vijfde [...]’Ga naar eind2 (vgl. r. 97). Over zijn wapenfeiten luidt het: Hy heeft groote victorien ghehadt, ende ghevangen ghenomen den Paus Clement, den Coningh van Vrancrijck Fransoys, den Coningh van Navarra, den Hertogh van Sassen, ende de Landtgrave van Hessen. Den Hertogh van Cleve, met meer andere van minder qualiteyt, hebben hem voetval ghedaen. America, Africa ende Asia, hebben zijn wapenen ghevoelt: oock in Europa den Turck, Italien, Vranckrijck, ende boven al de Duytschen [...]Ga naar eind3 Zijn koningschap van het Heilig Graf wordt vermeld naar aanleiding van het huwelijk van Philips II, aan wie Karel die titel dan overdraagt.Ga naar eind4 De vermaning aan zijn zoon komt uit de toespraak die hij hield bij zijn troonsafstand. Daarin zei hij o.a.: [...] dat hem een Prince te rechte magh rijck achten, die rijcke Ondersaten heeft, [...] ende dat het beter is der Onderdanen herte met liefde te gewinnen, dan die te houden in strengh ontsagh [...]. Ende insonderheyt, dat hy in den toom houden soude den natuerlijcken hooghmoet van de Spaengiaerden, de welcke, niet ghebreydelt zijnde, soude moghen veroorsaken de bederffenisse van zijnen state in de Nederlanden: want hoewel sy alomme ghewoon waren te heerschen ofte te gebieden, dat nochtans de Nederlanders t'selve van hunlieden niet en souden begeeren te lijden.Ga naar eind5 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onderdrukking onder Philips II van ‘rechten, en geweten’ door ‘'t uytheemsch bloed’ (r. 118) wordt door Van Meteren verderop uitvoerig behandeld.Ga naar eind6 Op dit emotionele punt in zijn relaas, het uitbreken van de opstand, komt Vondel met een literair middel, een vergelijking (r. 119-124). Het beeld van het paard dat zijn berijder afwerpt, ontleent hij aan Du Bartas' Vocation (de Troisieme Jour van de Seconde Sepmaine). De Franse dichter gebruikt het beeld daar, heel wat minder krijgshaftig, om zijn muze aan te sporen: [...] comme un genet d'Espagne
Qui, rompant son licol et ses fers empeschans,
A brusquement gaillard gaigné la clef des champs, (r. 10-12)Ga naar eind7
125-136 Ter afsluiting worden de vijf steden van de prent nogmaals opgevoerd, nu, zo goed en zo kwaad als dat gaat, met vermelding van hun specifieke aandeel in de strijd. Gezien het voorgaande kunnen we wel aannemen dat ook hier het werk van Van Meteren de zakelijke informatie heeft geleverd, al ontbreken woordelijke parallellen en al waren de genoemde feiten - de terugkeer, in 1572, van de Prins van Oranje in de Nederlanden via EnkhuizenGa naar eind8 en de financiële noodsituatie van de Spaanse koning die hem noopte tot het bestandGa naar eind9 - ook zo wel bekend genoeg. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5 De oorlog, r. 137-188
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar137-188 De oorlog ter zee. Als overgang naar de rest van de bewijsvoering volgt een nadere uitwerking voor het heden van de te bewijzen stelling, zoals eerder geformuleerd in r. 66-76 (r. 137-144). In de bewijsvoering zelf worden verder de oorlog ter zee en de handel en visserij onderscheiden van elkaar behandeld. In aansluiting bij het historische exposé in de voorgaande passage is nu eerst de oorlog aan de beurt. Vondel komt met drie ‘case histories’ ten bewijze van de maritieme weerbaarheid (r. 145-188).
145-170 Het eerste geval moet de uitspraak waarmaken dat ook tijdens de oorlog de zeevaart ongehinderd doorging (vgl. r. 137-140). Het tweede geval betreft de maritieme weerbaarheid zelf. De hele passage is weer letterlijk overgenomen uit Van Meterens Commentarien: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De menichte der Schepen ende Schipsvolck, can eensdeels afghemeten worden door dien datter Anno m.d.lxxxvij. meer dan ses honden Hollantsche ende Zeelantsche schepen inde Sont seffens vanden Coninck van Denemercken int passeren aenghehouden waren, behalven d'andere die nae Norweghen ende andere plaetsen tseffens vant Vlie uytgeloopen waren, boven de ghene die uyt andere Havens nae Enghelant, Schotlant, Vranckrijck, Portugael, Spaengien, Italien, tot in Turckyen ende Indien ende andere Landen ende Eylanden voeren. Ende int Jaer m.d.lxxxviij. doen de Spaensche Armade aenquam, wert op informatie verclaert, datmen in veerthien daghen conde uytreeden honden schepen ter Oorloghen, om int Engels Canael den Vyant te wederstaen: ende datter binnen de Nederlanden, als Vrieslant, Hollant ende Zeelant, bevonden waren ontrent sevenentwintich honden groote schepen, van honden tot vierhondert vaten groot: Voorwaer een groot ongheloovelick ghetal. Maer tot dese zijn noch by te rekenen de menichte van veel honden Buyssen, Doghboots ende Crabbers alsoo ghenoemt, die in een ontelbare menichte op de vrije alghemeyne Visscherye varen, ende Visschen in de groote Zee [...]: ende dat meer is, noch blijft het Lant vol Schepen ende Schipsvolck, die binnen s'Lants inde Meeren, stroomen ende Revieren varen, met Smackseylen, Carveelen, Heuden, Waterschepen, Cromstevens, Playten ende dierghelijcke meer, ende zijn menich duysent int ghetale, haer al by den water gheneerende.Ga naar eind1 Behalve de voorstelling van het ‘vlieghende gherucht’ (r. 153) en de omzetting van de getallen in hun componenten (‘thien mael thien’, r. 158 en r. 163; ‘drymael neghen’, r. 162), is hier door Vondel nauwelijks iets aan veranderd.
171-188 Hetzelfde geldt voor het derde geval, de slag bij Nieuwpoort. Vondel gebruikte daarvoor het tweede deel van Van Meterens werk, dat onder de titel Belgische ofte Nederlantsche Oorlogen ende Gheschiedenissen de jaren na 1598 behandelt. Alleen heeft hij in dit geval op één punt niet erg goed gelezen, want Van Meteren zegt dat de vloot van drieduizend vaartuigen, die volgens Vondel toeschouwer was bij de slag (r. 174), na de ontscheping van de troepen grotendeels terug naar huis werd gezonden om vluchten onmogelijk te maken. Verder worden alle feiten die Vondel geeft uitvoerig door Van Meteren verhaald: de twee legers die elkaar onder de ogen van de rest van de vloot op het strand te lijf gaan, het doorbreken tenslotte van de vijandelijke linies, de vlucht van aartshertog Albertus en de gevangenneming van de veldheer Mendoça, admiraal van Aragon.Ga naar eind2 Letterlijke overeenkomsten ontbreken hier echter. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.6 De visserij, r. 189-208
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar189-208 De visserij. De overgang naar de vreedzame zeevaart wordt gemarkeerd door een tweede ‘invocatio’, nu tot de muze (r. 189-192). Vervolgens behandelt Vondel eerst de visserij (r. 193-208).
189-192 Als steeds wanneer hij het zakelijke niveau verlaat voor het literaire grijpt Vondel ook hier terug op de Du Bartas-traditie. Zo had Du Bartas zelf bijvoorbeeld in de Premier Jour van de Premiere Sepmaine zijn eigen betoog over de drie-eenheid afgebroken met de woorden: Tout beau, Muse, tout beau, d'un si profond Neptune
Ne sonde point le fond; garde-toy d'approcher
Ce Charybde glouton [...] (r. 76-78)Ga naar eind1
Iets dergelijks zien we ook bij Van Borsselen, die in de Strande zichzelf op de volgende manier onderbreekt: Maer sacht, O Musa, sacht: du wilsty oock vermeten
Dyns Voester-moeders borst met dyn hand op te reten? (r. 81-82)Ga naar eind2
193-208 Al in de ‘propositio’ had Vondel, explicieter dan zijn voorbeeld Polydorus Vergilius, de visserij genoemd als eerste vorm van zeevaart (r. 13-24). In overeenstemming daarmee behandelt hij ook hier de visserij vóór de handelsvaart. Hij sluit daarmee aan bij een opvatting die afkomstig is uit Aristoteles' Politica (I.iii. 5-6) en die met name via Thomas van Aquino tot het eind van de 16de eeuw vrijwel algemeen aanvaard werd. Volgens deze hoort de visserij, met de jacht, de landbouw en de veeteelt, tot de zogenaamde ‘natuurlijke’ beroepen, die slechts gericht zijn op de vervulling van de noodzakelijke levensbehoeften en daarom van nature ‘goed’ zouden zijn. Dit in tegenstelling tot de ‘kunstmatige’ beroepen, die gericht zijn op winst en waarbij de morele kwaliteit afhangt van wat men met die winst doet. Coornhert formuleert een en ander in zijn Zedekunst dat is Wellevenskunste als volgt: De natuurlycke zyn d'edelste ende eerlyxte, als d'ackerbouw, jachte, voghelrye of vischerye. D'ander twee zyn opt ghewin, te weten d'avontuurlycke, als komanschap of renten vreemd van bedrogh ende woecker, ende de kunstighe handwercken [...]Ga naar eind3 De hele passage is doordrenkt van deze opvatting van visserij als een ‘natuurlijk’ beroep. Maar niet alleen op grond van de morele kwaliteit van hun beroep zijn de haringvissers de zegen des Hemels waard (r. 205), ook op grond van hun eigen religieus-morele instelling, die tot uitdrukking komt in hun dankbaarheid tegenover God (r. 200 en 207-208). Hier zien we voor het eerst in dit gedicht Vondels eigen doopsgezinde, en sterk door de opvattingen van Coornhert beïnvloede geloofsovertuiging om de hoek kijken. Zo schrijft Coornhert over de ‘Ghelyckmoedicheyd’: Nu weet de verstandighe dat God zynre zorghe draaght, dat zo wel armoede als ryckdom, zieckte als ghezondheyd vanden Heere komen. Ende weet boven dien dat God hem altyd 'tgheen hem nutste is toeschickt [...] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toevallen, [...], maar hy heeft daar by oock een stadighe vrueghde, [...], ende een ware voorsmake hier inder tyd vande eeuwighe zalicheyd [...]Ga naar eind4 In een brief van Lubbert Gerritsz, leraar van de Waterlandse gemeente waartoe Vondel hoorde, lezen we als directe uitdrukking van deze dankbaarheid de woorden: O Lieve Heere barmhertighe Hemelsche vriendelijcke Vader, nae dien ghy ons dese tijdtlijcke dingen soo rijckelijcken tot onse noodruft verleent hebt, onse harte daer mede verblijt, onse lichaem sterckt, daer uyt wy uwe liefde ende goedtheydt tot onswaert bekennen, hoe sal ons herte hem dan verblijden, als wy by u te huys in onse Hemelsche Vaders-lant sullen komen [...]Ga naar eind5 Het is juist deze overgave aan Gods wil, die er op wijst dat de vergelijking met de apostels Johannes en Jacobus, zonen van Zebedeus en eveneens vissers, méér aanduidt dan alleen een overeenkomst van beroep. Als ‘Zebedeen’ volgen ze immers die andere visser-apostel na, Petrus, op wie God zijn kerk heeft gebouwd. De opvatting dat Christus' kerk hier op aarde gebouwd wordt door hen die hun geloof ook in hun levenswijze waar maken, is een van de meest karakteristieke doopsgezinde geloofspunten.Ga naar eind6 Waarschijnlijk heeft Vondel in deze passage ook nog op een veel directer manier aan zijn geloofsgenoten gedacht. Juist de haringvisserij werd namelijk voor een goed deel door doopsgezinden bedreven en niemand minder dan de Waterlandse leraar Hans de Ries had daar zijn geld in belegd.Ga naar eind7 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.7 De handel2.7.1 De doorvaart ‘bij noorden om’, r. 209-268
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2. Gerard Mercator, ‘Septentrionalium Terrarum descriptio’ (Beschrijving van de noordelijke streken)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar209-268 De doorvaart ‘bij noorden om’. De behandeling van de handelsvaart begint met de pogingen om langs het noorden een doorvaart naar Indië te vinden. Eerst bespreekt Vondel de voorgeschiedenis en de eerste twee pogingen (r. 209-230). Vervolgens gaat hij uitvoerig in op de derde poging van Barentsz, Heemskerck en De Rijp en met name op het meest spectaculaire deel daarvan: de overwintering van Barentsz en Heemskerck op Nova-Zembla (r. 231-268).
209-230 In 1493 had Paus Alexander VI, om strijd tussen de beide landen te voorkomen, de wereld verdeeld in een Spaans en een Portugees ‘leen’-gebied.Ga naar eind1 De daaraan ontleende souvereiniteitsaanspraken waren met de verovering van Portugal in 1580 overgegaan op de Spaanse kroon alleen. Juridisch, en feitelijk, verzet tegen deze constructie kwam van alle kanten, van Spaanse natuurrechtelijke juristen, even later van Engelse kant en tenslotte, last but not least, uit Nederland bij monde van Hugo de Groot, wiens Mare Liberum (1609) helemaal aan deze kwestie is gewijd.Ga naar eind2 De wereldreizen van Drake (1577-'80) en Cavendish (1586-'88) doorbraken in de praktijk de Spaans-Portugese hegemonie. Om een directe confrontatie uit de weg te gaan zocht men zowel in Engeland als in Nederland naar een doorvaart langs het noorden. Over de mogelijke route bestond echter meningsverschil. De traditionele opvatting was die van Gerard Mercator, die er van uit ging dat de noordpool omringd was door vier grote eilanden met nauwe doorgangen die men niet zou kunnen passeren, maar dat er langs de noordkant van Rusland een bevaarbare doorgang moest zijn (zie afb. 2). Een van de argumenten was dat er volgens Plinius ooit een ‘Indiaen’ aangespoeld zou zijn op de kust van Noord-Duitsland (vgl. r. 224-226). Daartegenover was de Amsterdamse dominee-cartograaf Petrus Plancius van mening dat er een open poolzee moest zijn. Hij achtte juist de doorvaart benoorden Rusland te nauw (vgl. r. 223). De eerste Nederlandse tocht werd gefinancierd door Prins Maurits, de Staten van Holland, de Staten van Zeeland en de stad Amsterdam. Er | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd toe besloten op het niveau van de Staten-Generaal. De instructies vormden een compromis tussen de verschillende kosmografische opvattingen: de Zeeuwse en Noordhollandse schepen zouden de route langs de noordkant van Rusland nemen en de Amsterdamse schepen zouden ten noorden van Nova-Zembla hun geluk beproeven. De tocht van 1594 heeft inderdaad volgens deze instructie plaatsgevonden: de Amsterdamse schepen kwamen ten noorden van Nova-Zembla tot op 78o en de andere schepen bereikten via een nauwe doorgang, die ze Straat Nassau noemden (tegenwoordig Straat Jugor; zie afb. 2, sub B), de Karische zee en dachten dat daarmee de open doorgang tot China voor hen lag. Verder ging het dat jaar niet. Algemeen achtte men de bevaarbaarheid van de route naar de Karische zee bewezen en het jaar daarop ging men nu eensgezind die kant op. Maar die reis werd een mislukking: te laat vertrokken, kwam men niet verder dan Straat Nassau.Ga naar eind3 Vondel heeft ook al deze gegevens nagenoeg letterlijk uit Van Meteren. Dat geldt zowel voor de Engelse zeehelden Drake en Cavendish - ook Van Meteren spreekt van Candisch - die de wereld omzeilden, inclusief het verhaal dat Cavendish becleede eenige van sijn Seylen met sijde Damast, ende quam also voorby der Coninginne Hof ghevaren, de Reviere van Londen op.Ga naar eind4 als ook voor de Pauselijke decreten en de noordvaart, waarover Van Meteren als volgt schrijft: De Gheunieerde Landen wesende nu onder een vrye regieringhe, ende ontslaghen vande Pauselicke ende Spaensche Decreten, uytsluytende ander Natien van des Weerelts beseylinghe, [...] hebben nu goet ghevonden de occasien waer te nemen, die haer hier te vooren van haer Overheeren Keyser Carel den V. ende den Coninck Philips belet ende verhindert zijn gheweest, ten aensien vande Spaengiaerden ende Portugijsen, om dat die de nieuwe Indien eerst ghevonden, ende de oude Oost-Indien eerst beseylt hebben, waeromme sy nu doort aengheven van vele beseylde Stierlieden ende gheleerde Cosmographen, hebben doen soecken ten eersten eenen wegh lancx het Noort-oosten, om te seylen lancx Tartarien, nae de Landen van Cathay, China ende Oost-Indien, ende also de Eylanden van Japan, Philippinas ende Molucas, etc. die nu door twee Navigatien van de Engelsche, eerst by Sire Fransoys Draeck Ridder, daer nae by Tomas Candisch rontomme des weerelts cloot gheseylt, meer ende meer ontdeckt waren.Ga naar eind5 Zelfs de hele argumentatie van deze passage is dezelfde als bij Vondel. Daarna volgt ook bij Van Meteren het relaas van de twee eerste vaarten, met dezelfde kosmografische overwegingen als Vondel geeft: De verstandichste Cosmographen vreesen niet van den doorganck, maer alleenlick dat het Promotorium Tabin mochte te veel Noortwaerts strecken, twelck vele achten onmoghelick te wesen, mits dat seker Indianen (als Plinius schrijft lvij, jaren voor Christus gheboorte) waren by onweder ghedreven op de Custen van Germania, [...]Ga naar eind6 231-268 Na het echec van de tweede poging verloren de meeste financiers hun belangstelling voor de noordelijke route, dit mede omdat in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 3. De route van Barentsz en Heemskerck
Afb. 4. Het schip op het ijs
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
datzelfde jaar 1595 de vaart naar Indië via Kaap de Goede Hoop was gestart. Alleen Plancius en de Amsterdamse kooplieden, door de mislukking gesterkt in hun mening dat de noordelijker route de juiste was, zetten door en financierden een derde tocht van twee schepen, die van Barentsz, Heemskerck en De Rijp. Plancius' opvatting over de noordelijke route was sinds 1594 waarschijnlijk geëvolueerd. In ieder geval was hij van mening dat men niet te dicht onder de kust moest varen, omdat juist daar sprake zou zijn van ijsvorming, terwijl dat in volle zee, door de golfslag en door het zoutgehalte van het water, veel minder het geval zou zijn. Bovendien achtte hij het mogelijk dat het dichter bij de pool warmer zou zijn dan zuidelijker, een opinie die gesteund leek te worden door het feit dat men op Groenland, op 80o, gras aantrof en op Nova-Zembla, op 76o, niet (vgl. r. 260-262). Barentsz ging dus, door langs Nova-Zembla te varen, tegen Plancius' mening in, terwijl De Rijp, die zich afscheidde om door open zee naar 80o te koersen, wel handelde volgens diens opvatting (zie voor beider routes afb. 3). Nog jaren later zal Plancius dit Barentsz kwalijk nemen, terwijl ook De Veer in zijn verslag van de reis duidelijk laat merken dat Barentsz' optie onjuist was geweest.Ga naar eind7 Vondel daarentegen lijkt de reden van De Rijps afscheiding niet begrepen te hebben (zie r. 235-236). Ook voor deze passage heeft Vondel de meeste feitelijke gegevens kunnen vinden bij Van Meteren.Ga naar eind8 Maar in dit geval zijn er geen letterlijke parallellen, terwijl enkele details bij Van Meteren ontbreken. Het is daarom waarschijnlijker dat Vondel hier het verslag dat Gerrit de Veer van de drie reizen maakte, voor zich op tafel heeft gehad. Dit verslag, met de titel Van drie Seylagien, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort [enz.] was in 1598 voor het eerst verschenen en beleefde vóór 1613 verschillende herdrukken.Ga naar eind9 Zowel het feit dat Nova-Zembla op 76o noorderbreedte ligt (r. 233), als de mededeling dat men negen maanden vastzat (van 3 september 1596 tot 13 juni 1597) (r. 264) en dat de zon drie maanden wegbleef (van 4 november tot begin februari) (r. 256) kan Vondel alleen daaruit hebben.Ga naar eind10 Daarnaast heeft ook de beschrijving van het kruiende ijs waar het schip op vast raakt (r. 249-250) geen parallel bij Van Meteren. De Veer beschrijft wel dattet ys soo gheweldich dreef, jae datter ys berghen dreven, soo groot als de Soutberghen in Spaengien zijn.Ga naar eind11 Vooral de afbeelding van dit gebeuren in zijn boek stemt overeen met Vondels tekst (zie afb. 4). Toch heeft Vondel in dit laatste geval een ander voorbeeld gevolgd, en wel Hooft, die in zijn beschrijving van de overwintering, in de rede van de Vecht in de Geeraerdt van Velsen, schrijft: Die terghers vande doodt die henen sullen slippen
Door midden 't driftich ijs aen Hemelhooghe klippen;
Daer schors op schorse schuyft, en leydt in 't lang, en 't bree,
Als kercken boven, en als kercken onder Zee: (r. 1676-1679)Ga naar eind12
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de rest van deze passage (r. 253-258) lijkt trouwens in hoge mate op Hoofts beschrijving, die als volgt verder gaat: Die door den haeghel blindt en onghebaende plecken,
Ghelijck ter hellen, vande Son af, sullen trecken
Tot daer de maendt een deel is vanden dach, en daer
Een dach en nacht alleen volmaecken 't heele jaer.
Die, veele maenden, van de wereld af ghescheyden,
Begraven onder sneeuw haer leven sullen leyden,
By 't hongrich huylen van 't ruych onghedierte fel,
In 't Coninckrijck des nachts, ghelijck als inden hel. (r. 1680-1687)Ga naar eind13
Met de opvatting dat men ‘ter hellen’ trok was Vondel zijn beschrijving van deze derde tocht begonnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.7.2 De Indiëvaart, r. 269-308
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar269-308 De Indiëvaart. Vergeleken met de noordvaart krijgt de wèl succesvolle vaart naar Oost- en West-Indië een wat stiefmoederlijke behandeling. Vondel noemt de eerste drie reizen via Kaap de Goede Hoop naar Indië (r. 269-284). Vervolgens stipt hij de tocht om de wereld van Oli- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vier van Noort en de vaart op West-Indië aan (r. 285-290). Tenslotte gaat hij in op de conflicten met Spanje en de benoeming van Gerard Reynst tot gouverneur-generaal (r. 291-308). Met dat laatste wordt er weer een verband gelegd tussen de handel en de militaire weerbaarheid.
269-284 In de jaren 1595-'97 maakte een vloot van vier schepen onder leiding van Cornelis de Houtman de eerste Nederlandse tocht naar Indië via Kaap de Goede Hoop. Op zijn tweede reis (1598-1600) werd De Houtman vermoord (1599). Ondertussen was er echter op 1 mei 1598 een vloot van acht schepen onder Jacob van Neck vertrokken, waarvan een deel al eind juli 1599, dus inderdaad na 15 maanden, met een rijke lading terugkeerde. De overige schepen arriveerden in mei van het jaar daarop. Pas deze derde tocht was ook financieel een groot succes. Het totaal van de winst werd geschat op 300%, zoals ook Vondel vermeldt (r. 283).Ga naar eind1 Dit alles is natuurlijk te vinden bij Van Meteren.Ga naar eind2 Letterlijke parallellen ontbreken echter en bovendien geeft Vondel een enkel detail méér, zoals het feit dat De Houtman de leiding had van de eerste reis en het feit dat de reis van Van Neck een winst van 300% opleverde.Ga naar eind3 Maar naarmate de inhoud van het gedicht de tijd waarin het is geschreven nadert, wordt het minder zinvol om naar de bronnen van de informatie te zoeken. Vondel heeft dit alles zelf, zoals iedere Amsterdamse zakenman van zijn tijd, gewoon geweten, uit de gepubliceerde journalen, van de beurs, van de straat.
285-290 Dat geldt al evenzeer voor de tocht die Olivier van Noort in de jaren 1598-1601 om de wereld maakte. Van de vier schepen keerde er maar één terug. Financieel werd de reis als een mislukking gezien, maar als aantasting van de Spaanse hegemonie in Zuid-Amerika was hij wel een succes.Ga naar eind4 Van Meteren spreekt niet van Chili en Peru en al evenmin van edelstenen, parels en goud, zoals Vondel, integendeel: [...] hy hadde ghenomen verscheyden schepen, die veel Gouts en Silvers voor den Coning in hadden, het welcke sy (al eerse ghenomen wierden) over boort in zee wierpen. In somma hy en brocht zijn Reeders gheen profijt t'huys, maer hadde veel versocht [...]Ga naar eind5 In de aansluitende regels (r. 289-290) krijgt men de indruk dat Vondel de berichten van de goud- en zilverrijkdom van West-Indië heeft gecontamineerd met die over edelstenen en parels uit Oost-Indië.Ga naar eind6 De passage over Van Noort en de rijkdom van West-Indië wordt gepresenteerd door middel van een stijlfiguur die in de rhetorische geschriften aangeraden wordt om de beknoptheid te bevorderen, de zgn. ‘praeteritio’: het noemen van zaken door te zeggen dat men ze niet zal behandelen.Ga naar eind7 Deze stijlfiguur is met name geëigend wanneer men een eind wil maken aan een relaas, en dat dat hier het geval is, blijkt uit de voor die situatie stereotiepe slotwending ‘Mijn glas te zeer verloopt’.Ga naar eind8 Maar ook kan de ‘praeteritio’ gebruikt worden om snel over zaken heen te lopen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die het betoog zouden kunnen ondermijnen; een zeker ironisch effect is dan niet uitgesloten.Ga naar eind9 Gezien het financiële echec van Van Noorts reis vraag ik me af of Vondel hier iets dergelijks op het oog heeft gehad, maar misschien is dat toch te ver gezocht.
291-308 In het laatste gedeelte van deze passage komt tenslotte het militaire aspect weer aan de orde. In 1605 vaardigde de Spaanse koning Philips III een plakkaat uit waarin hij aan buitenlanders alle handel op Oost- en West-Indië verbood. Als onmiddellijke reactie daarop bezette de in 1602 opgerichte voc nog datzelfde jaar Ambon, later ook andere eilanden.Ga naar eind10 Zo zijn handel en oorlog dan tenslotte weer verenigd. De benoeming van Gerard Reynst tot gouverneur-generaal vormt de afronding van dit onderdeel van het gedicht. Tevens wordt het religieuze perspectief aangegeven waar het gedicht straks in het ‘Besluit’ op zal uitlopen. Het beeld van de zegen Gods die neerkomt als regen op het gewas en die voedt gelijk het water een boom aan zijn oever, is op verschillende plaatsen in de bijbel te vinden. Zo bijvoorbeeld bij Jesaia (44, 3-4): Want ic wil water op de dorstige, ende stroomen op de dorre ghieten. Ick wil mijnen gheest op dijn zaet ghieten, ende mijn segheninghe op uwe nacomelinghen, Dat sy wassen sullen als gras, gelijck als Wilgen aen de waterbeken. En bij Jeremia (17, 7-8): Maer gesegent is de man die hem op den Heere verlaet, ende wiens de Heere zijn toeuerlaet is: Die is gelijck als eenen boom aenden water geplant, ende aen der beke ghewortelt. Want ofter al een hitte coemt, so en vreest hi nochtans niet, maer zijn bladeren blijuen groene.Ga naar eind11 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.8 Besluit (‘peroratio’)2.8.1 Hertelling (‘enumeratio’), r. 309-358
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar309-358 Hertelling (‘enumeratio’). Als eerste onderdeel van het ‘Besluit’ vat Vondel de conclusie waartoe de voorgaande bewijsvoering leidt, kort samen. Hij doet dit eerst ten aanzien van de handel (r. 309-328) en vervolgens ten aanzien van de oorlogvoering (r. 329-358).
309-328 Vondel geeft deze passage literair gestalte met behulp van de zgn. ‘Ueberbietungs'-formule, een geliefd hulpmiddel bij lofprijzingen.Ga naar eind1 In dit geval houdt dat in, dat naar zijn zeggen de Nederlandse zeehelden de beroemdste zeevaarders van het oude Griekenland overtreffen. Als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeeld heeft hij daarbij de Ode voor ogen gehad die Cornelis Taemszoon in 1595 had gepubliceerd in het Reys-gheschrift van Jan Huyghen van Linschoten. Ook daar begint de conclusie met een lofprijzing in de vorm van een emulerende vergelijking met allerlei klassieke, en moderne, zeehelden: Dies vliecht door dese tocht, en seer loflijck' daet,
O Linschoten! u naem vande Zuyd'-Pool, tot d'ander
Daer t'Beerken zynen poot nimmer in 't water slaet;
En verr' voorby d'Outaers vande groot' Alexander.
Sulckx dat noch Bacchi reys', noch d'ontillijcke Stien
By Herculem ghestelt op de Spaensche Zee-stranden,
Noch die Gamaes cloeckheyt door seer neerstigh bespien
Sett' int Cal'coutsche rijck van d'Oost-Indissche Landen;
Noch 't omseylen van Draeck, (wel waerdt eeuwighe prijs)
Noch 'tstout bestaen, waer door 'trijcke Vlies wert vercreghen,
Noch 'tgheen d'Itaecsche Vorst, verstandigh, cloeck, en wijs,
Deed' met zijn snelle vloot op s'Midlandts vochte weghen.
Niet te ghelijcken zijn by dees sorgh'lijcke tocht
En d'eeuwighe Tropheen die ghy hier hebt doen stellen,
Tot teeckens dat u reys' gheluckigh is volbrocht
In spijt van alle 'tgunt dat u sochte te quellen.Ga naar eind2
Naast allerlei anderen herkennen we Hercules, die bij Gibraltar met zijn zuilen het einde van de bevaarbare wereld zou hebben gemarkeerd, de Argonauten, die met hun stuurman Tiphys het Gulden Vlies najaagden, en Odysseus.Ga naar eind3 Het zijn deze klassieke zeevaarders die bij Vondel overtroffen worden door de zeehelden die op de prent 'slans welvaren in cartouches boven de silhouetten van de admiraliteitssteden staan afgebeeld: Barentsz en Heemskerck in het midden bij Amsterdam, links daarvan Joris van Spilbergen bij Middelburg, en rechts Olivier van Noort bij Rotterdam en Jan Huyghen van Linschoten bij Enkhuizen (zie afb. 1). Er aan toegevoegd zijn de twee namen die uit de begintijd van de Indiëvaart het minst weg te denken zijn: Cornelis de Houtman en Jacob van Neck. De mate waarin zij de befaamde zeevaarders uit de oudheid voorbij zijn gestreefd, wordt aangegeven door de laatste twee regels van deze passage, waarin sprake is van de ‘Antipoden’ (r. 327-328). In de oudheid was men van mening dat de antipoden principieel onbereikbaar waren. De mens zou de evenaar en de polen niet kunnen passeren, de eerste vanwege de extreme hitte, de beide andere vanwege de extreme kou.Ga naar eind4 Bovendien zou de oost-west-doorvaart belemmerd worden door twee oceanische stromingen die van pool tot pool liepen. Deze opvatting was met name via de Somnium Scipionis van de laat-klassieke auteur Macrobius (ca. 400) in de middeleeuwen wijd verbreid,Ga naar eind5 en kreeg nog een extra impuls toen in de 15de eeuw de Geographia van Ptolemaeus (ca. 85-161) bekend werd.Ga naar eind6 Met een zekere triomf vermelden allerlei 16deeeuwse auteurs dat de recente ontdekkingsreizen bewezen hebben dat de antipoden niet alleen bestaan, maar ook bereikbaar zijn. Als voorbeeld | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noem ik Petrus Messia, wiens Verscheyden Lessen [...] waer inne beschreven worden de weerdichste geschiedenissen alder Keyseren, coninghen, ende loflijcker mannen in 1587 in een Nederlandse vertaling verschenen waren. Hij schrijft naar aanleiding van de tocht om de aarde van Magelhāes: [...] Ende is om de waerheyt te segghen, eene sake daer aen veel wijse mannen in voorleden tijden hebben ghetwijfelt, te weten oft oock sulcx doenlijck ende moghelijck ware. Also dat om onse propooste hier mede te besluyten, tgunt daer van wy te voren spraken, ghy wt deser oorsake [nl. de tocht van Magelhāes] moet gheloouen, te weten, dat de ghene die daer woonen op d'ander zijde vander Aerden, ende wy noemen Antipodes, aldaer oock woonen ende verkeeren gelijck als wy hier doen [...]Ga naar eind7 329-358 Behalve aan de admiraliteitscolleges van Holland, Zeeland en West-Friesland, was de prent 'slans welvaren ook opgedragen aan Prins Maurits als admiraal-generaal. Aan zijn lof wordt dan ook het tweede gedeelte van de ‘Hertelling’ gewijd, en daarmee staat dan ook meteen de oorlogvoering centraal. Het is het driejarig beleg van Oostende (1601-1604) dat hier vergeleken wordt met dat van Troje. De vergelijking was blijkbaar gangbaar: de belegerde Nederlandse troepen noemden althans hun ‘retrenchement’ aldaar ‘nova Troya’ en ook verder had het beleg, dat vooral een prestige-kwestie was, een Trojaanse allure. Van Meteren schrijft erover: Aldus is dit notabel ende vermaert belegh van Oostende geeyndiget, alst over de drie jaren ende 80. dagen belegert ende bestreden hadde geweest gheduerichlijck, alsmen diergelijcke in geen Historien can lesen; [...] en: Het accoort gemaeckt, hebben de oude stadt de beleghers ingeruymt, ende syn de belegerde getrocken in haer retrenchement, nova Troya, [... ]Ga naar eind8 Tegenover dit verlies, stond de verovering, vlak voor de overgave, van Sluis, mogelijk doordat de vijandelijke troepen bij Oostende bezig gehouden werden. Beide gebeurtenissen werden dan ook vaak in één adem genoemd: Inde Vereenichde Nederlanden werden ter eeuwigher memorien van het langhduerich belegh van Oostende ende winninghe van Sluys, ghedenck penninghen gheslaghen [...]Ga naar eind9 Van de daarna volgende beschrijving van de ontvangst van Maurits (r. 335-344) heb ik geen voorbeeld gevonden. Op grond van wat tot nu toe is gebleken van Vondels manier van werken, lijkt het me niet uitgesloten dat zo'n voorbeeld wel bestaat. Maar misschien is deze passage niets anders dan een dichterlijke impressie naar aanleiding van de prent, waarop het geroeide jacht van Maurits omringd is door schepen die de verschillende gewesten vertegenwoordigen (zie afb. 1).Ga naar eind10 De argumenten voor Maurits' lof (r. 349-352) komen goeddeels overeen met de hoofdpunten van het toenmalige oorlogsrecht. Justus Lipsius | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijft bijvoorbeeld in zijn Politica van 1589, waarvan al in 1590 een Nederlandse vertaling was verschenen, dat een oorlog rechtvaardig is [...] als ghy t'gewelt van u selven, ende van u volc drijft, ende dat ghy met wapenen de vryheyt, t'Vaderlandt ende u ouders beschermt. Het natuurlijk recht op deze verdediging, door Lipsius o.a. geïllustreerd aan de dieren, wordt goed uitgedrukt door het beeld van de duinen die het land beschermen tegen de zee (r. 345-348).Ga naar eind11 Een tweede rechtmatigheidsgrond is volgens Lipsius als ghy ongelijck wreket, ende met t'ghemeyne recht van alle natien u goeden wedereysschet. Is het hieraan dat ook Vondel denkt, als hij schrijft dat Maurits niet alleen de Nederlandse vrijheid beschermd heeft, maar ook haar grenzen heeft uitgebreid (r. 351)? Of moeten we hier eerder denken aan Lipsius' uitspraak dat er van een rechtmatige oorlog evenzeer sprake is wanneer het om de verdediging gaat van de belangen van de ‘medegesellen’, wat dan in dit geval de Zuidelijke Nederlanden zouden moeten zijn?Ga naar eind12 De derde rechtmatigheidsgrond tenslotte, is dat de oorlogvoering gericht dient te zijn op het verkrijgen van vrede.Ga naar eind13 Het is dit laatste punt waarop Vondel de meeste nadruk legt, iets wat met name in de volgende passage tot uitdrukking komt. De internationale bevestiging van Maurits' verdiensten kwam in februari 1613 met zijn benoeming door James I van Engeland in de orde van de Kouseband. Een reeks pamfletten informeerde het publiek daaroverGa naar eind14 en Vondel kon zich geen beter slot voor zijn lofprijzing wensen. Ook op de prent wordt Maurits trouwens, door de spreuk ‘Honi [sic] soit qui mal y pense’ rond zijn wapen, in zijn kwaliteit van Ridder in deze orde genoemd (zie afb. 1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.8.2 Ontroering (‘Commotio’), r. 359-406
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar359-406 Ontroering (‘commotio’). Het tweede en laatste onderdeel van het ‘Besluit’, de ‘Ontroering’, bespeelt de emoties en bevat wensen en vermaningen. Eerst komt er een wens met betrekking tot de oorlogvoering (r. 359-370), vervolgens een vermaning met betrekking tot de handelsrijkdom (r. 371-400). Ter afsluiting volgt er dan nog een persoonlijke geloofsbelijdenis van de auteur (r. 401-406).
359-370 In aansluiting bij de voorgaande ‘Hertelling’ gaat Vondel nog even door op de vrede. De conceptie van gewapende vrede, uitgedrukt in de woorden ‘O heymelijcke schrick van uwe Nae-ghebueren’ (r. 360), vinden we ook bij Lipsius, die zelfs schrijft: [...] dese [nl. de wapenen] sijn den rechten wech tot die vrede. Ist dat wy de Vrede willen genieten, seght Tullius, men moet oorloge voeren: ist dat wy d'oorloghe willen laten varen, wy en sullen de vrede nimmermeer ghenieten.Ga naar eind1 De vraag of het in 1609 met Spanje gesloten bestand omgezet moest worden in een werkelijke vrede was in de jaren 1611-1612 uiterst actueel. Vanaf 1611 en met toenemende kracht in de lente van 1612 zijn van Spaanse en Franse kant initiatieven daartoe genomen. Hoewel men er in de Republiek niet op ingegaan schijnt te zijn, waren de geruchten erover, volgens Van Deursen, die aan deze kwestie een aparte studie heeft gewijd, het gesprek van de dag in herbergen en postkoetsen.Ga naar eind2 Als voorbeeld bij uitstek van de ‘bemindheid’ van de Nederlanden haalt Vondel echter het verdrag van 1612 met Turkije aan, dat zelfs had geresulteerd in de vrijlating van de Nederlanders, meest zeelieden, die zich in Turkse slavernij bevonden. Ook die gebeurtenis was door middel van ettelijke pamfletten algemeen bekend.Ga naar eind3
371-400 Maar pas met de dan volgende vermaning komt Vondel met de levensbeschouwelijke stellingname die het sluitstuk vormt van de hele, zo zorgvuldig opgebouwde, argumentele strekking van het gedicht. Hiervoor heb ik al aangewezen dat binnen de opvattingen van Aristoteles en Thomas van Aquino, en in hun kielzog van de meeste denkers over deze problematiek tot de 17de eeuw toe, de morele waardering van de handel afhankelijk is van de manier waarop de verkregen rijkdom wordt gebruikt (zie het commentaar bij r. 61-65). Tot nu toe is het hele gedicht door aangewezen dát de handel rijkdommen brengt. Rijkdommen die de oorlog hebben gefinancierd, maar ook rijkdommen die van ‘elck Reeder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene Vorst’ (r. 64) gemaakt hebben. Wat het eerste betreft, is het morele perspectief in de voorgaande passage geformuleerd: de oorlogsinspanning moet leiden tot blijvende vrede met iedereen. Wat rest, is de individuele rijkdom van al die ‘Bataviers, die als op gouden straten, Als Vorsten henen treed’ (r. 371-372). Niet toevallig neemt Vondel het motief uit zijn uitgangsstelling hier weer op: de nu volgende regels geven het beslissende oordeel over de ‘wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden’. Vondels standpunt valt te karakteriseren als duidelijk doopsgezind. Het komt op het volgende neer: de hovaardigen misbruiken de weldaden Gods in plaats van, in het besef van diens wrake, boete te doen, zich aan het aardse te onthechten en hun rijkdommen aan de armen te geven om zo Gods kerk op aarde te helpen bouwen en voor zichzelf een plaats te verwerven in de hemel. Dezelfde opvatting komen we tegen bij Menno Simonsz, Dirk Philipsz en andere doopsgezinde leraren.Ga naar eind4 In alle opzichten volgt Vondel in zijn ‘Besluit’ de doopsgezinde leraren. Dat blijkt niet alleen uit de trapsgewijze opbouw van zijn tekst, maar vooral ook uit de schriftuurlijke bewoordingen. De eerste trap bestaat uit de dreiging van straf voor het gloriëren in aardse goederen (r. 371-378). Menno formuleert in zijn traktaat Van het rechte Christen Geloove dezelfde gedachte als volgt: [...] Maer onse hooveerdige stoute heydenen treden daer met opgeblasene herten ende uytgestreckte halsen, grootdunckig ende stout, de een op sijn geslachte, de ander op sijnen rijckdom [...]. O gy rijken, huylt en weent over uwe ellendigheden, die u over komen sullen, [...] och, och, hoe zwaren woort is 't, dat de Heere seyt: Wee u Rijcken, gy die hier uwe vertroostinge hebt in uwe Rijckdommen [...]Ga naar eind5 Dan volgt de oproep tot boetedoening (r. 379-382). Deze passage is ontleend aan Mattheus 11, 22-23: Nochtans ick seg v, het sal Tyro ende Sidon verdraechlijcker gaen inden dach des ordeels, dan v. Ende ghy Capernaum, ghy die ten Hemel toe verheuen zijt, ghy sult tot inde Helle neder gestooten werden.Ga naar eind6 en aan Jona 3, 1-6: Ende dat woort des Heeren gheschiede anderwerf tot Jonam ende sprack. In dezelfde toonaard schrijft bijvoorbeeld ook de Waterlandse leraar Lubbert Gerritsz over [...] een hertelijck leedtwesen onser sonden, om die altijt met bittere tranen te beweenen, ende een waerachtigh berou daer over te dragen, alle de daghen onses le- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vens: Als wy dat niet alleen aen Manasse, de stadt van Ninive, ende meer anderen bevinden [...]Ga naar eind8 De herboren mens, tenslotte, maakt zijn geloof waar in naastenliefde, bouwt zo mee aan de gemeenschap der gelovigen die Gods kerk op aarde vormt, en verwerft zodoende voor zichzelf een plaats in de hemel (r. 383-390). Hier wordt gerefereerd aan I Koningen 9, 27-28, waarin verhaald wordt hoe Salomon de tempel van Jeruzalem bouwde: Ende Hiram sant zijn knechten henen int schip [...] metten knechten Salomo, Ende quamen tot Ophir, ende haelden aldaer vier hondert ende twintich Centener gouts, ende brachtent den Coninck Salomo.Ga naar eind9 Verder ook aan I Korinthen 3, 16: En weet ghi niet dat ghi Gods Tempel zijt, ende dat de geest Gods in v woont?Ga naar eind10 en aan Mattheus 13, 45-46: Wederom, is dat Hemelrijck gelijc eenen Coopman, die goede peerlen socht. Op vergelijkbare wijze schrijft Menno in zijn traktaat Een schoone ende grondelijke Leeringe uyt des Heeren Woord: Siet, [...], alle de gene, die aldus uyt Godt met Christo geboren worden, aldus hare swacke leven na den Euangelio schicken, [...], die zijn de Heylige Christelijcke Kercke, [...], dat geestelijcke Huys Israëls, de geestelijke Stad Jerusalem, Tempel ende Bergh Sion. [...] En in zijn traktaat Een weemoedige ende christelycke ontschuldinge ende verantwoordinge: [...] wy leeren ende betuygen met des Heeren Woordt, dat alle waerachtige Christgeloovige eens lijfs leden zijn, door eenen Geest, in een Lichaem gedoopt zijn [...] Na zo de drie trappen van vervolmaking te zijn doorgelopen, herneemt Vondel het hele betoog nogmaals in de vorm van een klemmende vermaning (r. 391-400). De bijbelplaatsen waaraan daarbij gerefereerd wordt, zijn Mattheus 16, 26: Wat helpet den mensche, al waert dat hy de geheele werelt wonne, ende naem doch schade aen zijnder sielen?Ga naar eind14 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mattheus 6, 19-20: Ghy en sult v geen schatten vergaderen opter aerden, daerse de Motten ende den roest eten, ende daer de dieuen nae grauen ende stelen. Maer vergadert v schatten inden Hemel [...]Ga naar eind15 en de Openbaring van Johannes 21, 2-4: Ende ic Johannes sach de heylige Stadt, dat nieuwe Jerusalem, van God wt den Hemel neder varen [...]. Ende ic hoorde een groote stem vanden stoel, die sprac: Siet daer, een Hutte Gods by den menschen [...] Ook de mol (r. 396) komt voor in de bijbel en wel in Jesaia 2, 20: In dier tijt sal een yegelijck wech werpen zijne silueren ende gulden Afgoden (die hy hem hadde doen maken om aen te bidden) inde holen der mollen ende vledermuysen.Ga naar eind17 Maar wat dit betreft lijken Vondels woorden toch eerder terug te gaan op een andere bron. In de middeleeuwen was het beeld van de mol voor de gierige mens gangbaar, getuige bijvoorbeeld de volgende woorden uit de Spiegel der volcomenheit: Een ghierich mensche ghelijct enen molle, die niet en ghelovet datter anders enich scat is dan in die eerde te wroeten ende daer in te woonen.Ga naar eind18 Ten tijde van het humanisme komt daarnaast het beeld op van de blinde mol voor de verblinden en onwetenden. Zo bijvoorbeeld bij Erasmus en ook bij Van Mander, die in zijn Wtbeeldinge der Figueren schrijft: Met den Mol wort de blindtheyt beteyckent: oock vliende oft niet lievende t' licht der Sonnen, verstaet men by de Mol, die willens niet willen weten.Ga naar eind19 Bij Vondel beluister ik een contaminatie van beide betekenissen. Maar om terug te keren naar de boodschap van deze passage, ook deze vinden we weer in gelijksoortige bewoordingen terug bij de doopsgezinde leraren. Bij Lubbert Gerritsz lezen we: O mijn Broeder, wat een bedroefden handel was dat, doen sy hen met eten ende drincken so bekommerden, ende haer zielen onversorcht lieten van die eeuwige spijse. Item, doen sy hen met koopen ende verkoopen alsoo bemoeyt hebben, om rijck te worden op der werelt, dat sy daerdoor hen selven van die eeuwighe rijckdommen, ende die Hemelsche schat berooft hebben.Ga naar eind20 En Dirk Philipsz schrijft in zijn traktaat Vande Gemeynte Godts: Ende Paulus schrijft tot Timotheum also: Den rijcken van deser werelt ghebiedt, dat sy niet opgeblasen van herten en zijn, dat si niet en hopen op de onsekere rijcdommen maer op den leuendighen Godt, die ons alle dingen rijckelijc geeft om te gebruycken, dat sy gemeynsaem zijn, gheerne geuen, op dat sy eenen schat vergaderen op dat toecomende, ende datse vercrijghen dat eewighe leuen.Ga naar eind21 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Illustratief is ook de volgende strofe uit Vondels eigen Pinxterzang, zoals opgenomen in het doopsgezinde Boeck der Gesangen: Ghy wint des Heeren weest doch mee
Ons zielen schip in swerelts Zee
Op dat wy vry van schipbreuck dan
Landen in 't Hemels Canaan.Ga naar eind22
Ik heb zo uitvoerig bijbelplaatsen en passages uit werken van doopsgezinde leraren aangehaald om vooral ook de doperse toon van dit ‘Besluit’ te demonstreren. Directe ontleningen aan de werken van de meest bekende doopsgezinde voormannen heb ik niet gevonden, wat niet wil zeggen dat ze niet voorkomen. Maar zowel inhoud als zegging plaatsen Vondels ‘Besluit’ onmiskenbaar binnen de doopsgezinde traditie. Het is deze doperse vermaning die Vondels invulling vormt van het religieuze perspectief, dat op de prent van Abraham de Koninck door de allegorische voorstellingen van het Oude en het Nieuwe Testament, aan weerszijden van de figuur ‘Slans Welvaren’, wordt aangegeven (zie afb. 1). Zo heeft hij met het uitzicht op ‘een soete en stille haven’ (r. 400) voor de Christelijk levende mens, zelf met zijn gedicht de ‘goede kust’ bereikt, waar hij in het begin van zijn gedicht om had gebeden: Mijn reyse gunstigh zijt: op dat ick met verblyden
Mach aen een goede kust het Ancker laten glyden, (r. 9-10)
401-406 De persoonlijke wending die het gedicht afsluit, houdt een belijdenis in tot een Christelijk dichterschap die de realisatie vormt van de in de ‘Inleiding’ uitgesproken belofte, dat hij [...] nau geland, zal mijn beloft voldoen,
En 't heyligh Altaerplat met heeten Wieroock voen. (r. 11-12)
De passage is direct geïnspireerd op Van Borsselens Strande, waarin de behandeling van het onderwerp was afgesloten met de volgende woorden: Den will', ô goede God, du hebst in my geplant,
Verleen my oock de daed, ontvonck mijn doof verstand
Met dynen heylgen Geest, dat ick dyn lof verconde
Tot aen des Werelds eynd, end met een vollen monde
Dyn heerlickheyd verbreyd', end dyner handen werck
Doe klincken over al door s'Hemels hooge Kerck,
Geef, Heere, dat ick voords mijn leven mach doorbringen
In d'eer dyns grooten naems op mijn engh riet te singen. (r. 1732-1739)Ga naar eind23
|
|