Twee zeevaart-gedichten. Deel 1. Teksten en inleiding
(1987)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
3 ‘Het Lof der Zee-vaert’3.1. Ter inleidingIn het nu volgende hoofdstuk zal ik aanwijzen dat Vondel met Het Lof der Zee-vaert als eerste in Nederland aansluit bij een door Ronsard geinaugureerde traditie van beschouwende hymnen. Daarnaast maakt hij zowel voor wat betreft de literaire en rhetorische compositie van zijn tekst, als voor wat betreft de inhoud gebruik van de humanistische stand van wetenschap, zoals die in de 16de eeuw was ontwikkeld. Dat was mogelijk omdat hij, zoals we van Brandt weten, inmiddels Latijn had geleerd. Brandt voegt er aan toe dat hij met der tydt [begost] de Latynsche Poëten te leezen, te verstaan, en op de geestige en krachtige uitdrukkingen van hunne edele gedachten, en ryke vonden lettende, die by zich zelven t'overweegen.Ga naar voetnoot1 Inderdaad treffen we de neerslag van deze lectuur, en met name van Ovidius' Metamorfosen en Vergilius' Aeneis, bij voortduring in Het Lof der Zee-vaert aan. Maar het aandeel van de humanistische geleerdheid in de ontwikkeling van zijn literair vakmanschap moet minstens zo belangrijk worden geacht. Er is wat dat betreft geen principieel verschil met zijn literaire ambities ten tijde van de Hymnus. Alleen is zijn kennis op deze gebieden nu niet meer tweedehands. Relaties als Hooft en Reael zullen naar aan te nemen valt hulp hebben geboden,Ga naar voetnoot2 maar uit alles blijkt dat hij zijn wetenschappelijke bronnen ook zelf heeft bestudeerd. Wel principieel verschillend van de Hymnus is de ideologische lading van het gedicht. Ook hier geldt dat deze pas op grond van een literaire en rhetorische analyse en na identificatie van de gebruikte inhoudelijke bronnen, vast te stellen is. Daarbij zal blijken dat Vondel zich op alle punten los gemaakt heeft van zijn vroegere opvattingen. Op het gebied van de natuurwetenschappen heeft de oude, behoudende mening plaats gemaakt voor een mentaliteit van technologische vooruitgang. Op het gebied van de handelsfilosofie en de moraal is de doperse leer van naastenliefde en onthechting vervangen door een neostoïsche conceptie van rationele deugdzaamheid en door een natuurrechtelijke opvatting van de verhoudingen tussen de mensen. Deze levensbeschouwelijke heroriëntatie | |
[pagina 144]
| |
gaat bovendien gepaard met een politieke stellingname. Met dit alles schaart Vondel zich aan de kant van degenen met wie hij vanaf het begin van de jaren '20 in contact is gekomen: Pieter Cornelisz Hooft en Laurens Reael. | |
3.2. Literaire en rhetorische analyse3.2.1. De literaire traditieIn het eerste hoofdstuk heb ik aangewezen dat Vondel in Het Lof der Zee-vaert op een verhalend stramien, dat te karakteriseren valt als ‘de geschiedenis van een koopvaardijschip’, een betoog presenteert waarin argumenten vóór en tegen de zeevaart elkaar afwisselen, totdat tenslotte de voorwaarden waaronder deze te beschouwen is als een lofwaardige zaak naar voren gebracht kunnen worden.Ga naar voetnoot3 Met deze structuur sluit hij aan bij een traditie die, althans waar het de literatuur in de volkstalen betreft, begint bij Ronsard. In 1555 en 1556 was Ronsard gekomen met twee bundels, voornamelijk in alexandrijnen geschreven, Hymnes. Ze bevatten sterk verhalende, epische gedichten op mythologische en historische personages, èn meer beschouwende gedichten over onderwerpen uit de natuur en de filosofie. Zijn belangrijkste voorbeeld voor wat betreft deze laatste groep waren de Hymni Naturales uit 1497 van de Neolatijnse dichter Marullus. Maar hun specifieke vorm van paarsgewijs rijmende alexandrijnen of vijfvoetige jamben, een rhetorische structuur en mythologische vergelijkingen danken ze toch aan Ronsard. Het genre sloeg aan en in de tweede helft van de 16de en de eerste jaren van de 17de eeuw verschijnt er in Frankrijk een hele reeks van dit soort gedichten.Ga naar voetnoot4 In Nederland blijft de invloed van deze hymnen-traditie lange tijd minimaal. Rond 1578 had Jan van der Noot zich met zijn Lofsang van Braband, Hymne de Braband geïnspireerd op Ronsards Hymne de France van 1549, een voorloper van de Hymnes van 1555.Ga naar voetnoot5 Daarna had tegen het jaar 1600 Karel van Mander met zijn Kerck der Deucht Ronsards La Vertu Amoureuse (1560) geïmiteerd, een gedicht dat nauw verwant is met de filosofische hymnen.Ga naar voetnoot6 Maar over het algemeen heb ik de indruk dat in deze jaren, in ieder geval in Noord-Nederland, de invloed van Du Bartas op dit soort geleerde poëzie die van Ronsard ver overtreft, al is het wel zo dat de Premiere Sepmaine zelf weer zijdelings met de hymnen-traditie in verband kan worden gebracht.Ga naar voetnoot7 Pas in 1616 introduceert Heinsius met de publikatie van zijn Hymnus oft Lof-sanck van Bacchus de | |
[pagina 145]
| |
mythologische epische hymne en zeven jaar later volgt dan met Het Lof der Zee-vaert de eerste beschouwende. Vondels afhankelijkheid van deze traditie blijkt vooral ook uit een paar specifieke overeenkomsten met bepaalde Franse hymnen. Zo is het allegorische pronkbeeld, dat hij aan het eind van zijn betoog ter ere van de zeevaart opgericht wil zien op de rede van Texel (r. 434-456), geïnspireerd op een soortgelijke voorstelling van ‘Monarchye’ in de conclusie van de Hymne de la Monarchye (1567) van Robert Garnier.Ga naar voetnoot8 Daarnaast valt ook in de Hymne de la Monarchye wel iets te bespeuren van een argumentatie vóór en tegen. Ook in andere gedichten uit de Franse hymnen-traditie treft men sporen aan van een dergelijk discussie-patroon, zo bijvoorbeeld in Ronsards Hymne de la Mort (1555), Du Bellay's Hymne de la Surdité (1558) en De Baïfs Hymne de la Paix (1573). Maar verreweg het duidelijkst is dat toch het geval in Ronsards Hymne de l'Or (1555), die voor een groot deel gebouwd is op de tegenstelling tussen armoe en rijkdom. De argumentele structuur van de Hymne de l'Or heeft van de kant van de Franse literatuurhistorici wel enige aandacht gekregen. In 1966 zag Jean-Claude Margolin in dit ‘débat pseudo-scolastique’ en de uit de opgeworpen tegenstellingen resulterende ‘ton d'ironie’ een aanwijzing, dat men te maken zou hebben met een ironische ‘declamatio’ in de trant van Erasmus' Lof der Zotheid.Ga naar voetnoot9 En enige jaren later wees Alex L. Gordon op het feit dat kort voor de Hymnes van 1555 een hele bundel zogenaamde ‘paradoxale declamatio's’ van de hand van Charles Estienne was verschenen: Paradoxes, ce sont propos contre la commune opinion: debatuz en forme de Declamations forenses: pour exerciter les ieunes esprits, en causes difficiles (1553), waarin onder meer het thema van de dood wordt behandeld.Ga naar voetnoot10 Nu hebben we bij dit alles te maken met verschillende soorten onderwerpen: ernstige, komische en dubieuze, een onderscheiding die men bijvoorbeeld geformuleerd vindt in de Poetices Libri septem van Julius Caesar Scaliger (1561). In het derde hoofdstuk van deze poëtica worden, onder meer, de verschillende dichtsoorten aan de orde gesteld, waaronder de ‘laudationes’, de lofprijzingen. Scaliger noemt vier mogelijke typen: de lof van edele, lofwaardige zaken (‘endoxa’), de lof van onedele zaken (‘adoxa’), de lof van zaken die ter discussie staan (‘amphidoxa’), en de lof van zaken die over het algemeen als niet lofwaardig worden beschouwd (‘paradoxa’).Ga naar voetnoot11 Over de ‘amphidoxa’ zegt hij dat ze de discussie tussen de beide standpunten bevatten; als onderwerpen noemt hij de lof van de monarchie, van de oorlog en van de zeevaart. En als typisch on- | |
[pagina 146]
| |
derwerp voor een paradoxale lofprijzing noemt hij de dood.Ga naar voetnoot12 Al deze verschillende typen hebben gemeenschappelijk dat hun structuur afkomstig is uit de rhetorica. Er is wat dat betreft geen verschil of ze nu op ironische wijze triviale of paradoxale onderwerpen behandelen, zoals de Lof der Zotheid, of dat ze volstrekt ernstig zijn.Ga naar voetnoot13 Wat de Franse hymnen van Ronsard en zijn navolgers vooral doet verschillen van andere laudatieve gedichten, is hun literaire vormgeving. Voor Ronsard bestaat het verschil tussen een rijmer (‘versificateur’) en een dichter (‘poëte’) er vooral uit, dat de dichter gebruik maakt van de verbeelding en de mythologie: Car la fable et fiction est le subject des bons poëtes, qui ont esté depuis toute memoire recommandez de la posterité: et les vers sont seulement le but de l'ignorant versificateur, [... ]Ga naar voetnoot14 Daarbij komen dan nog beschrijvingen, waarbij vooral Vergilius als voorbeeld wordt aangevoerd, en stilistische kwaliteiten.Ga naar voetnoot15 Het zijn deze zelfde kenmerken die ook in Nederland gedichten als Van Manders Kerck der Deucht, Heinsius' Lof-sanck van Bacchus en Vondels Het Lof der Zee-vaert zo duidelijk onderscheiden van andere vormen van laudatieve literatuur. Zo schreef Coornhert een Hymnus oft Lof-zang van 't Goudt en, in 1567, een Lof van de Ghevanghenisse.Ga naar voetnoot16 In 1614 wordt er in Roemer Visschers Brabbeling een heel reeksje van dergelijke lofdichten gepubliceerd van Visscher en Spiegel op zowel ernstige, als dubieuze en komische onderwerpen: T' Lof van Rethorica, Het Lof van een Blaeuwe Scheen, T' Lof van de Mutse (alle drie van Visscher) en Het Lof van Dansen (van Spiegel).Ga naar voetnoot17 En in respectievelijk 1613 en 1614 schreef Bredero een Lof van de Rijckdom en een Lof van de Armoede.Ga naar voetnoot18 Ook in deze gedichten kan men een rhetorisch discussie-patroon signaleren. Maar niet alleen vertonen ze, met uitzondering alleen van de Hymnus oft Lof-zang van 't Goudt, een aan de rederijkerspoëzie herinnerende | |
[pagina 147]
| |
strofe- en versvorm, ze missen bovendien vrijwel alle kwaliteiten die ze volgens Ronsards criteria tot poëzie zouden kunnen maken. Dat laatste geldt trouwens in zekere zin ook voor Vondels eigen Hymnus, ofte Lof-Gesangh, over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden van 1613, dat op zijn beurt door zijn uitvoeriger, op Du Bartas en Van Borsselen geïnspireerde presentatie van feitelijk materiaal, weer van deze lofdichten verschilt. Uitvoerige beeldende beschrijvingen en daarnaast het voortdurend voorkomen van vergelijkingen met fabels uit de klassieke mythologie vormen de meest direct in het oog springende verschilpunten tussen Het Lof der Zee-vaert en de Hymnus. Juist de ontstentenis van vrijwel elke literaire vormgeving in de strikte zin van het woord, ànders dan enkele aan Van Borsselen of Du Bartas ontleende passages, maakt de Hymnus tot zo'n fundamenteel ander gedicht dan Het Lof der Zee-vaert. Vergelijking met het gebruikte bronnenmateriaal leert dat Vondel in de Hymnus zelfs in stilistisch opzicht weinig ‘literair’ schreef. Al met al lijkt me de conclusie gewettigd dat Het Lof der Zee-vaert, samen met Heinsius' Lof-sanck van Bacchus en in onderscheiding tot andere tot dan toe in Nederland beoefende laudatieve literatuur, geplaatst moet worden in de door Ronsard geïnaugureerde hymnen-traditie.Ga naar voetnoot19 De binnen deze traditie geschreven lofdichten op ‘amphidoxa’ worden wat betreft hun inhoud gekenmerkt door een, ook in andere laudatieve teksten voorkomende, rhetorisch-argumentele structuur, die echter door narratieve passages, beschrijvingen en mythologische verbeeldingen literair wordt ‘ingekleurd’. Zinvolle beeldspraak, stilistische kunstgrepen en als versvorm gepaard rijmende alexandrijnen completeren het beeld. | |
3.2.2. Poetica's en rhetorica'sMaar al werkt Vondel dan ook naar het voorbeeld van zijn Franse voorgangers, toch is het niet zo dat hij de precieze opzet van Het Lof der Zee-vaert aan hen kan hebben ontleend. Aan de andere kant valt nauwelijks aan te nemen dat hij zonder nadere instructie is gekomen tot de zo geëlaboreerde literaire en rhetorisch-argumentele compositie van zijn gedicht. Een dergelijke instructie boden, in principe, de toenmalige poetica's en rhetorica's. Hiervoor kwam al Scaligers Poetices Libri septem ter sprake. Het lijkt me wel zeker dat de hiervoor geschetste hymnen-traditie met dit werk in | |
[pagina 148]
| |
verband kan worden gebracht. Scaligers poetica is geschreven vanuit een in hoge mate rhetorische opvatting van literatuur, iets dat, behalve uit het begin van zijn eerste hoofdstuk, waarin hij het heeft over de kenmerken van poëzie in het algemeen, vooral blijkt uit de behandeling van de verschillende kleinere genres in het derde hoofdstuk. Niet alleen zijn de verschillende dichtsoorten die hij daar behandelt afgeleid van de verschillende soorten redevoeringen die men in de rhetorica onderscheidde, maar bovendien zijn de aanwijzingen die hij geeft voor de compositie van elk van deze dichtsoorten afzonderlijk direct uit de rhetorica afkomstig.Ga naar voetnoot20 Met betrekking tot Het Lof der Zee-vaert is daarvan niet alleen dat wat hij over de lofprijzing zegt relevant, maar ook wat hij noteert over de ‘adhortatio’, de aansporing. Als gezegd is Het Lof der Zee-vaert te beschouwen als de lofprijzing van een dubieuze zaak, een genre dat volgens Scaliger de discussie tussen het standpunt vóór en tegen bevat. Maar gezien de afloop van deze discussie: de formulering van de voorwaarden waaronder de zeevaart te beschouwen is al een lofwaardige zaak en het morele beroep op de betrokkenen zich daarnaar te gedragen, is het gedicht ook te beschouwen als een ‘adhortatio’. In rhetorisch opzicht maakt dat verder geen verschil omdat Scaliger al dit soort teksten rekent tot het ‘genus deliberativum’ en ze dus allemaal laat vallen onder dezelfde rhetorische constructieprincipes.Ga naar voetnoot21 Binnen de ‘adhortatio’ (Scaliger gebruikt de Griekse term ‘protreptikon’) onderscheidt hij dan nog drie sub-genres, waarvan het ‘parainetikon’, dat met redenen omkleed is en komt met aanbevelingen, de soort is waartoe Het Lof der Zee-vaert hoort. Als voorbeelden wijst hij op de oraties van Isokrates en Plutarchus en als hoofdpunten die aan de orde moeten komen, noemt hij de rhetorische ‘loci’ van de noodzaak, het nut en de betamelijkheid.Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 149]
| |
Ik heb de indruk dat Scaliger niet al deze genres en sub-genres zonder meer tot de poëzie wil rekenen. Zo zegt hij bij de bespreking van de verschillende soorten laudatieve teksten, dat alleen de lofprijzing van edele zaken (‘endoxa’) in de poëzie thuishoort en dat de andere drie, dus: de ‘adoxa’, de ‘amphidoxa’ en de ‘paradoxa’, aan de oratoren overgelaten moeten worden. Die opmerking is echter zeer terloops en, als ik het goed zie, ook niet helemaal eenduidig.Ga naar voetnoot23 Het lijkt me dan ook waarschijnlijk dat dichters als Ronsard, Garnier, Vondel, zich bij het schrijven van hun hymnen theoretisch gedekt konden achten door het gezag van zijn uitspraken. En dit te meer omdat zijn opvattingen over de meer specifieke literaire kenmerken van deze kleinere dichtsoorten overeenstemmen met die waarvanuit Ronsard en zijn navolgers hun hymnen schreven. Ook Scaliger spreekt in dat verband van, vooral op Vergilius geïnspireerde, beeldende beschrijvingen en van vergelijkingen met (mythologische) fabels.Ga naar voetnoot24 Maar voldoende aanwijzingen hoe dan precies een dergelijk gedicht op te zetten, geeft hij niet, zeker niet wat betreft de inhoudelijke, rhetorisch-argumentele kant van de zaak. Een andere poetica die Vondel gekend zou kunnen hebben, Jacobus Pontanus' Poeticarum Institutionum libri tres (1594), zegt niets over hymnen, ‘laudationes’, of ‘adhortationes’ waar hij zijn voordeel mee gedaan zou kunnen hebben. Wel het geval is dat tot op zekere hoogte in de Eglentiers Poetens Borst-weringh van Theodore Rodenburgh (1619), een werk waarvan we, in tegenstelling tot de twee voorgaande, zonder meer kunnen aannemen dat Vondel het heeft gekend. Rodenburgh maakt van de integratie van poetica en rhetorica al helemaal geen probleem: op een kwart van zijn theoretisch betoog gaat het poeticale gedeelte, ontleend aan de Defence of Poesie van Philip Sidney en Lope de Vega's Arte nuevo de hazer Comedias en este Tiempo, zonder aankondiging over in een rhetorische verhandeling, die berust op The Arte of Rhetorique van Thomas Wilson.Ga naar voetnoot25 In dit rhetoricale gedeelte zegt | |
[pagina 150]
| |
Rodenburg-Wilson dat men in de bewijsvoering ook de tegenargumenten wel kan geven, zij het dat men dat zó moet doen datmen alleenlijck daer door te kennen gheeft men zo wel oordeelen kan van 'tgheen ons tegen als mede gaet, en 'tzelfde wederomme verdedigen met zodanighe omstandicheyden, dat het mach strecken eerder tot versterckingh van ons zegghen, als tegenstrijdende het gheen wy staende willen houden voor de rechters.Ga naar voetnoot26 Verderop volgt dan, bij wijze van voorbeeld, een aan Erasmus ontleende ‘Vermaen-brief’ ten gunste van het huwelijk, waarin inderdaad ook de tegenargumenten te berde gebracht en weerlegd worden. Daarnaast wordt er in deze brief op een gegeven moment zelfs een vergelijking getrokken tussen de weigering om te trouwen en een mythologische fabel, namelijk die van de Reuzenstrijd (een mythe die Vondel in Het Lof der Zee-vaert, zij het in een ander verband, eveneens gebruikt).Ga naar voetnoot27 Verderop rechtvaardigt Rodenburgh, c.q. Wilson, dit laatste ook theoretisch en wel door Aristoteles aan te halen, die zich gebogen had over de kwestie Waerom dat de aenhoorders meer behagingh hebben inde voorbeeldingh en fabulen diemen by brengt tot bevestingh des voorstels, als inde argumenten oft twistredeneringh diemen handelt?Ga naar voetnoot28 Met Wilson en Erasmus zitten we dan weer midden in de 16de-eeuwse rhetorica. De ‘Vermaen-brief’ geeft veel duidelijker dan welke van de hiervoor genoemde Franse hymnen ook het spel van argument en tegenargument te zien, dat we ook in Het Lof der Zee-vaert aantreffen. Hetzelfde geldt voor een ander 16de-eeuws rhetorisch werkje, de Progymnasmata van Aphthonius in de vertaling van Agricola en Catanaeus, een van de bekendste schoolboekjes van de 16de en 17de eeuw. Hierin wordt, onder andere, dezelfde kwestie ‘An ducenda uxor’ behandeld met voor- en tegenargumenten, evenals de stelling ‘Quod non ducenda sit uxor’.Ga naar voetnoot29 Ik ben echter maar één rhetorica tegengekomen die de techniek van de discussie pro en contra ook theoretisch uiteenzet en dat is de De Inventione van Hermogenes. Andere rhetorica's, zoals bijvoorbeeld Quintilianus' Institutio Oratoria of, om het beroemdste voorbeeld uit de nieuwe tijd te noemen, Vossius' Oratoriarum Institutionum Libri sex, behandelen natuurlijk wel de verschillende manieren die er zijn om een uitspraak van de tegenpartij te weerleggen, maar ze geven geen instructie hoe een heel debat op te zetten waarin beurtelings bewering en weerlegging van voorèn tegenpartij voorkomen.Ga naar voetnoot30 En dat is nu juist wat Hermogenes wel doet. | |
[pagina 151]
| |
Ook van de overige, zowel rhetorische als meer literaire aspecten van Het Lof der Zee-vaert kan men de theoretische verwoording in de werken van Hermogenes terugvinden. Erg verbazingwekkend hoeft dat niet te zijn. Hermogenes van Tarsus, een Griekse auteur uit de tweede eeuw na Christus, dankt weliswaar zijn grootste roem bij hedendaagse geleerden aan zijn Praeexercitamenta, een boekje met rhetorische schooloefeningen dat in de 6de eeuw door Priscianus in het Latijn was vertaald. Maar in de 16de en 17de eeuw stonden zijn andere rhetorische werken - in het Latijn getiteld De Partitione Statuum, De Inventione, De Formis Oratoriis en De EloquentiaGa naar voetnoot31 - zeker zo hoog genoteerd. Behalve dat er een hele serie edities van verscheen, werden ze ettelijke malen vertaald in het Latijn en het Italiaans. Zo is er een Latijnse vertaling met commentaar van de bekende Straatsburger rector Johannes Sturm uit 1570-1571. In 1614 verscheen er een nieuwe Latijnse vertaling, eveneens met commentaar, van de Geneefse theoloog Gaspar Laurentius.Ga naar voetnoot32 Verder is bijvoorbeeld de rhetorica van Vossius op tal van punten door Hermogenes' geschriften beïnvloed. De meest in het oog vallende eigenschappen van dit werk zijn in De Partitione Statuum en De Inventione de grote nadruk op juist de argumentele kant van de rhetorica, en in De Formis Oratoriis en De Eloquentia de aandacht voor de poëzie. Hiermee bevestigt het de in de 16de eeuw bestaande tendens om in de rhetorica de argumentele en in de poëzie de rhetorische aspecten te benadrukken.Ga naar voetnoot33 Dit laatste hangt weer samen met een veeleer ethische dan strikt esthetische opvatting van literatuur, die bijvoorbeeld ook bij Scaliger en Rodenburgh te signaleren valt.Ga naar voetnoot34 Wanneer ik me nu verder bij de literaire en rhetorische analyse van Het Lof der Zee-vaert zal baseren op de geschriften van Hermogenes, wil dat niet zeggen dat ik van mening ben dat Vondel diens werk persé zelf moet hebben bestudeerd. Juist gezien de bekendheid van deze auteur is het niet onmogelijk dat er een of andere mediaire tekst is geweest. Maar wel ben ik ervan overtuigd dat, zoals Ronsards opvattingen bepalend zijn geweest voor de algemene literaire conceptie van Het Lof der Zee-vaert, die van Hermogenes ten grondslag hebben gelegen aan de feitelijke compositie ervan. Net als Ronsard, wiens hymnen juist ook vanwege hun geleerdheid in zijn eigen tijd zeer hoog genoteerd stonden,Ga naar voetnoot35 sluit Vondel | |
[pagina 152]
| |
daarmee aan bij de verworvenheden van het 16de-eeuwse humanisme. Er is wat dat betreft inderdaad, zoals ik in de inleiding van dit hoofdstuk al stelde, geen principieel verschil met zijn literaire ambitie ten tijde van de Hymnus. Alleen is zijn kennis nu niet meer tweedehands. Integendeel, zoals uit de nu volgende analyses zal blijken, wijst alles op een zelfstandige bestudering en verwerking van de toenmalige literaire en rhetorische stand van wetenschap. | |
3.2.3. Literaire analyseNa eerst uitvoerig allerlei stilistische verschijnselen te hebben behandeld, komt Hermogenes in de loop van het tweede hoofdstuk van zijn De Formis Oratoriis terecht bij de kenmerken van poëzie, in onderscheiding tot andere vormen van taalgebruik. Van de drie rhetorische genres, het deliberatieve, het juridische en het demonstratieve, vindt het demonstratieve volgens hem zijn meest volmaakte uitdrukking in de poëzie, en wel omdat de poëzie alles op een beeldende manier weergeeft.Ga naar voetnoot36 Deze verbinding tussen ‘genus demonstrativum’ en poëzie ligt op het terrein van de ‘narratio’, het belangrijkste onderdeel van het demonstratieve genre.Ga naar voetnoot37 In zijn De Inventione benadert hij dezelfde kwestie vanuit een argumentele ooghoek als hij de ‘mededeling van de feiten’ - door Laurentius in zijn commentaar expliciet gelijkgesteld met de ‘narratio’ - vergelijkt met de beschrijving en vertelling van gebeurtenissen bij een dichter. Ja, de rhetorische ‘instructie’ streeft zelfs in zijn beschrijvingen de poëzie na, want poëzie, zo zegt hij, is louter vertelling en beschrijving.Ga naar voetnoot38 Hermogenes noemt Homerus als het voorbeeld naar wie men zich bij dit alles moet richten. Zijn vertaler en commentator Laurentius maakt daar, met een verwijzing naar Scaliger, Vergilius van, want die zou het voorbeeld van Homerus ver hebben overtroffen.Ga naar voetnoot39 | |
[pagina 153]
| |
Naast vertellen en beschrijven, noemt Hermogenes als typisch poëtisch het verwijzen naar fabels, zoals in de eerste plaats die van Saturnus, de Titanen en de Giganten. Bijzonder lieflijk, en daarom zeer geëigend voor de poëzie, is ook de mythe van de geboorte van Venus.Ga naar voetnoot40 En tenslotte is er dan de versvorm en de poëtische dictie, die met name bestaat in het hanteren van stijlfiguren en beeldspraak, ook weer zoveel mogelijk naar het voorbeeld van Homerus, c.q. Vergilius.Ga naar voetnoot41 Om aan te kunnen wijzen hoe Vondel een en ander te pas brengt in Het Lof der Zee-vaert, is het nodig even vooruit te lopen op de rhetorische analyse van het gedicht. Het grondmodel van een rhetorische tekst bevat in het algemeen de volgende onderdelen: ‘exordium’, ‘propositio’, ‘narratio’, ‘argumentatio’ (onderverdeeld in ‘confirmatio’ en ‘refutatio’), en ‘peroratio’.Ga naar voetnoot42 In het hoofdstuk over de Hymnus heb ik al gezegd dat een echte afzonderlijke ‘narratio’ ook wel weggelaten kan worden.Ga naar voetnoot43 Vanuit literair oogpunt is dat echter onaantrekkelijk omdat juist de ‘narratio’ (die tot taak heeft het feitenmateriaal te presenteren) de gelegenheid biedt te vertellen en te beschrijven. Hermogenes raadt dan ook aan de ‘narratio’ juist zo veel mogelijk uit te breiden en hem in drie of vier eenheden te verdelen.Ga naar voetnoot44 Dit uitbreiden kan op allerlei manieren: door middel van uitvoerige beschrijvingen en opsommingen, maar ook door er argumenten doorheen te weven, zodat ‘narratio’ en ‘argumentatio’ door elkaar lopen in plaats van duidelijk onderscheiden onderdelen te zijn.Ga naar voetnoot45 Nu is een van de belangrijkste soorten rhetorische argumenten de vergelijking.Ga naar voetnoot46 Vergelijkingen met mythologische fabels zijn dus argumenten | |
[pagina 154]
| |
die bij uitstek geschikt zijn voor de poëzie.Ga naar voetnoot47 Het opnemen van zulke vergelijkingen dient om in het ‘verhaal’ op dichterlijke wijze een argumentele structuur aan te brengen. En dat alles kan dan weer op allerlei manieren verder worden onderverdeeld.Ga naar voetnoot48 Kijken we naar Het Lof der Zee-vaert dan zien we dat de ‘narratio’ inderdaad uit drie, of vier, eenheden bestaat, die alle weer opgebouwd zijn uit meerdere onderdelen. Al die delen bestaan uit beschrijvingen of, waar dat niet mogelijk is, uit de opsomming van gegevens die ter zake dienende zijn. Eerst krijgen we de beschrijving van de bouw van het schip, onderverdeeld in de bouw van de romp (r. 61-74), de tewaterlating (r. 91-94) en het optuigen (r. 103-106 en r. 111-131). Dan komt de inrichting, verdeeld in de beschrijving van de ruimten (r. 147-159), van de bemanning (r. 169-183) en de leefregels aan boord (r. 187-198). Vervolgens is het varen aan de orde: het vertrek van het schip uit de haven (r. 213-226), een opsomming van alle mogelijke gevaren (r. 227-254), en dan de beschrijving van het schip in de storm (r. 255-328). De storm-passage vormt naar omvang en naar beschrijvende kracht het evocatieve hoogtepunt van het gedicht. Het zal dan ook wel niet toevallig zijn dat juist deze scène grotendeels geïnspireerd is op het voorbeeld van Ovidius en - conform het advies van Scaliger en Laurentius - Vergilius.Ga naar voetnoot49 Het laatste deel van de ‘narratio’ tenslotte wordt gevormd door een opsomming van de verworvenheden van de zeevaartkunde die een veilige handelsvaart mogelijk hebben gemaakt: het roer (r. 349-352), het kompas (r. 353-362), de astronomie (r. 363-384) en de cartografie (r. 385-392). Veel te beschrijven valt er daarbij niet en in plaats daarvan maakt Vondel met name hier gebruik van de beeldspraak als poëtisch middel. De narratieve draad die vaagweg door al deze beschrijvingen heenloopt, strekt zich tot buiten de ‘narratio’ uit, doordat hij aanhaakt bij de voorstelling van het gedicht zelf als een zeereis die Vondel in het ‘exordium’ en de ‘peroratio’ gebruikt. Hij hanteerde dit bekende literaire motief, in navolging van Du Bartas, al in het ‘exordium’ van de Hymnus.Ga naar voetnoot50 Maar hier in Het Lof der Zee-vaert heeft het een sterker verhalende werking juist door de aansluiting bij de inhoud, en doordat in de ‘peroratio’ | |
[pagina 155]
| |
de verbeelding van de koopvaarder ook weer teruggekoppeld wordt naar de voorstelling van het gedicht als schip.Ga naar voetnoot51 Vondel geeft zijn gedicht als geheel dus een zeker verhalend karakter, te omschrijven als ‘de geschiedenis van een schip’. Daarbinnen realiseert hij de ‘narratio’ in strikte zin vooral door middel van beschrijvingen. Op al even poëtische wijze geeft hij de ‘argumentatio’ gestalte door middel van beeldende vergelijkingen. Bij voortduring worden de beschrijvende passages onderbroken door vergelijkingen, meestal met de klassieke mythologie, een enkele maal met de bijbel. Deze vergelijkingen zijn niet alleen ‘argumenten’ in literaire zin, die, zoals Scaliger zegt, extra glans verlenen aan het beschrevene.Ga naar voetnoot52 Ze impliceren inderdaad een oordeel: steeds vormen ze de allegorische uitdrukking van een morele notie, iets wat door Hermogenes gezien wordt als een kenmerk van de ernstige literaire stijl.Ga naar voetnoot53 Deze vergelijkingen markeren niet alleen de zojuist geschetste onderverdeling van de ‘narratio’, maar brengen deze bovendien in direct verband met het betoog dat stap voor stap opgebouwd wordt. In r. 75-82 leidt de bouw van de romp van het schip meteen al tot een vergelijking met de Reuzenstrijd uit Ovidius' Metamorfosen. Deze fabel, die Hermogenes zo bij uitstek geschikt acht voor de poëzie, wordt door Van Mander in zijn Wtlegginghe gekarakteriseerd als een verbeelding van de hoogmoed.Ga naar voetnoot54 Daarna komt tussen de bouw en de inrichting van het schip de ook door Hermogenes aangeprezen mythe van Venus' geboorte. Deze heeft Vondel via Van Mander ontleend aan een aan Homerus toegeschreven hymne en is het beeld van aardse liefde en generatieve kracht (r. 141-146).Ga naar voetnoot55 Tussen de inrichting van het schip en het varen volgt de vergelijking van het schip met het paleis van koning Salomon als beeld van een goed geordende samenleving (r. 199-212).Ga naar voetnoot56 Tussen het varen en de verworvenheden van de zeevaartkunde worden twee fabels aangehaald. Eerst refereert Vondel aan de mythe van de Amazonen-koningin Penthesilea, zoals beschreven door Vergilius en Dictys Cretensis: dit als beeld van grote dapperheid (r. 329-338).Ga naar voetnoot57 En vervolgens haalt hij de mythe van Alcyone uit Ovidius' Metamorfosen aan, die volgens Van Mander de afkeurenswaardige overmoed uitdrukt van al | |
[pagina 156]
| |
degenen die zo nodig de zee op moeten, maar die hier waarschijnlijk niets anders betekent dan dat stormen ook weer gaan liggen (r. 344-348).Ga naar voetnoot58 Na de verworvenheden van de zeevaartkunde komt tenslotte argumenteel gezien de belangrijkste mythe: de overgang van de Gouden naar de IJzeren Eeuw. Deze mythe sluit in Ovidius' Metamorfosen direct aan bij die van de Reuzenstrijd, waarmee Vondel zijn reeks verwijzingen naar de klassieke mythologie was begonnen en staat voor de natuurlijke neigingen van de mens tot het kwade (r. 403-412).Ga naar voetnoot59 Buiten deze uitvoerige passages die een duidelijke functie vervullen ten aanzien van de structuur van de argumentatie, zijn er talloze kortere, meer incidentele verwijzingen naar allerlei mythologische en andere fabels in de vorm van allusies en beeldspraak. Ik zal daar hier niet op ingaan, maar ook zij dragen er toe bij dat Het Lof der Zee-vaert een door en door beeldende indruk maakt. Er is echter nog één geval van verbeelding dat behandeling behoeft, namelijk de slotpassage van de ‘argumentatio’, waarin bij wijze van concluderende lofprijzing de ‘zeevaert’ wordt beschreven in de vorm van een allegorisch ‘pronckbeeld’ (r. 434-456). Het verzinnen van dergelijke allegorische verbeeldingen waarin de verschillende aspecten van een zaak tot uitdrukking komen, was een bekende, uit de rhetorica stammende memorisatie-techniek: men hoefde het beeld maar terug te roepen in het geheugen, om er alles wat aan de zaak vast zat, aan te kunnen aflezen.Ga naar voetnoot60 Van de andere kant uit geredeneerd werd het schilderen van een visueel, en natuurlijk subjectief gekleurd beeld van iets gezien als een middel om je mening daarover ook bij anderen in te prenten, een middel dat in het bijzonder geëigend werd geacht voor de conclusie van een betoog.Ga naar voetnoot61 Maar nergens in de rhetorische literatuur van die tijd ben ik de expliciete aanwijzing tegengekomen dat de conclusie van de ‘argumentatio’ door middel van zo'n allegorische voorstelling als Vondel geeft, gerealiseerd kan worden. Wel is er, zoals ik hiervoor al meedeelde, een literair voorbeeld dat hij waarschijnlijk heeft nagevolgd, namelijk de Hymne de la Monarchye van Robert Garnier.Ga naar voetnoot62 | |
[pagina 157]
| |
Met dat laatste zijn we dan terug bij de Franse hymnen-traditie als inspiratiebron van Het Lof der Zee-vaert. Maar uit het voorgaande zal duidelijk geworden zijn dat Vondel ook voor de strikt literaire aspecten van zijn gedicht, naast het voorbeeld van de Fransen, de aanbevelingen van Hermogenes voor ogen moet hebben gehad. Dat blijkt uit de overeenstemming op punten als de verdeling van de ‘narratio’ in perioden, de allegorische functie van mythologische vergelijkingen en de met name daartoe aanbevolen mythen. Stuk voor stuk zijn dit zeker geen indicaties voor afhankelijkheid, maar bij elkaar lijkt het toch te veel om toevallig te zijn en dit te meer omdat op het punt van de rhetorische structuur de overeenstemming nog veel groter zal blijken te zijn. | |
3.2.4. Rhetorische analyseHermogenes moge dan de poëzie in verband gebracht hebben met het demonstratieve genre, dat wil niet zeggen dat volgens zijn 16de-eeuwse navolgers in poëzie geen deliberatieve onderwerpen behandeld zouden mogen worden. Wat die kant van de zaak betreft deed men dan een beroep op de argumentele onderdelen van de rhetorica. Het is ook vooral op grond van deze argumentele opbouw, dat ik van mening ben dat Vondel bij het schrijven van Het Lof der Zee-vaert gebruik gemaakt heeft van het werk van Hermogenes. Aanwijzingen voor het realiseren van dergelijke argumentele structuren geeft Hermogenes in De Partitione Statuum en De Inventione. Daarnaast staat er in deze werken natuurlijk heel wat dat in elk rhetorica-boekje terug te vinden is. Het is alleen daarom al niet verbazingwekkend dat er tal van overeenkomsten zijn met de rhetorische structuur van de Hymnus, zoals ik die in het voorgaande hoofdstuk heb behandeld. Maar toch is er ook op allerlei andere punten dan de ‘argumentatio’ reden om juist aan invloed van de theorie van Hermogenes te denken.
Dat is meteen al het geval bij het exordium (r. 1-20). Algemeen gebruikelijk is het voorschrift dat het ‘exordium’ de toehoorder op de hoogte moet stellen en aandachtig en welwillend moet maken. Daarbij komt de zaak waarover het zal gaan natuurlijk wel ter sprake, maar toch niet met die nadruk waarmee dat het geval is bij Hermogenes en, vooral ook, zijn commentator Laurentius.Ga naar voetnoot63 Van de vier typen ‘exordia’ die Hermogenes onderscheidt, wordt de eerste en belangrijkste gekarakteriseerd door het feit dat het de, positieve | |
[pagina 158]
| |
of negatieve, waardering die men aan de zaak gegeven wil zien, tot uitdrukking brengt. In dit type ‘exordia’ kan men de welwillendheid en aandacht van het publiek verwerven via argumenten die personen betreffen: de orator zelf, zijn tegenstander, zijn publiek, maar vooral degenen die betrokken zijn bij de zaak en ten behoeve van wie er gesproken wordt. In dat laatste geval immers stelt men via deze personen inderdaad de zaak aan de orde. Daarnaast kan men dit ‘exordium’ ook realiseren door een godheid aan te roepen.Ga naar voetnoot64 Voor alle typen ‘exordia’ geldt tenslotte dat ze de komende argumentatie moeten ondersteunen, met name door al positieve argumenten op tafel te leggen die later van nut zullen kunnen zijn. Bovendien worden de ‘exordia’, wanneer het om een moeilijk onderwerp gaat, dan nog vaak gerealiseerd door middel van kunstige omschrijvingen, waardoor de toehoorder als het ware ongemerkt tot de zaak wordt gebracht.Ga naar voetnoot65 Er is geen twijfel aan dat Vondel het ‘exordium’ van Het Lof der Zee-vaert heeft geschreven volgens de hierboven weergegeven inzichten, die zo duidelijk verschillen van de gangbare exordiale praktijk. Hij begint zijn gedicht met een uitvoerige oproep tot de zeelieden, de stuurlui, schippers en anderen, om hem te vergezellen op zijn bedevaart ten behoeve van de lofwaardigheid van de zeevaart (r. 1-14). Door middel van kunstige omschrijvingen stelt hij in termen van de erbij betrokken personen dus de zaak aan de orde. Verderop zal ik aanwijzen dat wat hij over hen zegt inderdaad een positief argument voor de zeevaart vormt.Ga naar voetnoot66 Veel minder argumenteel is de andere aanwijzing, namelijk dat een ‘exordium’ ook wel kan bestaan uit de aanroeping van een godheid. In | |
[pagina 159]
| |
meer op de poëzie gerichte De Formis Oratoriis en zegt dat het een typisch literair verschijnsel is.Ga naar voetnoot67 Als zodanig kwamen we het trouwens hiervoor al tegen in de Hymnus.Ga naar voetnoot68 Ook nu zullen het, meer dan Hermogenes' woorden, literaire voorbeelden zijn geweest die Vondel voor ogen hebben gestaan bij zijn bede, niet aan een God, maar aan een ‘Sint’, om zijn gedicht te vrijwaren van ‘schipbreuck, en ghevaer’ (r. 15-20). Te denken valt weer aan Ronsard, in wiens werk, meer dan in dat van Du Bartas, ettelijke soortgelijke passages aan te wijzen zijn. Of moeten we eerder denken aan een van de humanistische werken over de zeevaart die, zoals ik verderop zal aanwijzen, Vondel gebruikte? In Gyraldus' De Re Nautica komt namelijk ook iets dergelijks voor.Ga naar voetnoot69
Maar terug naar de argumentele aspecten. Na het ‘exordium’ volgt ook in Het Lof der Zee-vaert een propositio, waarin, als in de Hymnus, de uitvinders van de zeevaart en de zeevaartkundige technieken de revue passeren (r. 21-44).Ga naar voetnoot70 De passage is veel minder moralistisch, veel meer alleen historisch dan in de Hymnus, maar de teneur is dezelfde, namelijk de universele appreciatie van de zeevaart: Wat volck de Zeekust vrijt, en handelt aen het strand,
Treckt uyt dees vinding lof, [...] (r. 23-24)
Nu had Hermogenes slechts gezegd dat je bij elke kwestie het historisch perspectief moest betrekken als dat je argumentatie kon versterken. Alleen en passant voegt hij daar aan toe, dat er meer universele aspecten aan de orde gesteld kunnen worden wanneer er in het verleden niets bruikbaars te vinden is. In de Latijnse vertaling wordt dit onderdeel dan ook niet ‘propositio’ genoemd, maar ‘praenarratio’. Het zijn de commentatoren, Sturm en in mindere mate Laurentius, die er de nadruk op leggen dat het in dit onderdeel juist ook dient te gaan om het universele en algemene, tegenover het specifieke en concrete waarover de ‘narratio’ handelt. Dit universele zou dan, zegt Sturm, vergezeld kunnen gaan van | |
[pagina 160]
| |
een opsomming van de voornaamste gevallen. En dat is ook precies wat Vondel, met zijn opsomming van uitvinders, doet.Ga naar voetnoot71 De toevoeging van het universele aspect is, dunkt me, te danken aan de invloed van de grote klassieke rhetorici, zoals Quintilianus en Cicero, die benadrukken dat concrete kwesties het beste vanuit het er achterliggende universele probleem aangepakt kunnen worden, maar die daarvoor geen apart onderdeel benoemen.Ga naar voetnoot72 De op deze manier universeel uitgebouwde ‘praenarratio’ gaat nu samenvallen met wat eigenlijk de ‘propositio’ is, de probleemstelling, een onderdeel dat in de Latijnse Hermogenes-vertaling ‘praeparatio confirmationis’ wordt genoemd.Ga naar voetnoot73 Ik denk dat ook Spiegel in zijn Rederijck-kunst zijn opvatting van het ‘voortstel met verbreding’ al van Sturm had en dat daarin de verklaring ligt voor de overeenkomst tussen de Hymnus en Het Lof der Zee-vaert op dit punt. Gegeven Hermogenes' nadruk op het historisch perspectief ligt de realisatie van deze ‘propositio’ in de vorm van de zogenaamde ‘uitvinderscatalogus’ voor de hand. Trouwens, dit voor de lof van kunsten en wetenschappen obligate onderdeel wordt ook door Hermogenes zelf, maar dan in zijn Praeexercitamenta, aanbevolen.Ga naar voetnoot74 Dat Vondel inderdaad ten behoeve van Het Lof der Zee-vaert zèlf Hermogenes bestudeerd heeft, zou mogelijk op te maken zijn uit het overwegend historisch karakter van zijn ‘propositio’. Het universele aspect wordt er immers meer geïmpliceerd dan dat het, zoals in de Hymnus, expliciet uitgesproken wordt. Maar er is meer. Na het traditionele uitvindersoverzicht ten bewijze van de lofwaardigheid van de zeevaart, komt Vondel met nog een uitvinder aanzetten (r. 45-60): | |
[pagina 161]
| |
Wat mijn belangt, een geest my luystert in myne ooren
Dat d'eerste Zeeman is van 't schuym der Zee geboren,
Ontrent die streeck, daer nu Enckhuysen wordt bespoelt,
Wanneer de zuyder plas uyt syne diepten woelt: (r. 45-48)
Deze alternatieve, nationale uitvinder illustreert niet de lofwaardigheid, maar een negatieve kwaliteit van de zeevaart, de hebzucht: Sijn eygen naem was Vreeck, vermids hy vreck onmild
Kost vorderen sijn vracht, [...] (r. 55-56)
Hiermee zijn dan de beide aspecten die in het verdere betoog hun rol zullen spelen: een argumentatie ten gunste èn een argumentatie ten detrimente van de zeevaart, historisch geïntroduceerd. Dit komt overeen met wat volgens Hermogenes het doel van de ‘proposito’ is, namelijk niet alleen het formuleren van de probleemstelling, maar ook het onderscheiden van de verschillende aspecten daarvan (‘partitio’).Ga naar voetnoot75 Parallel daarmee loopt de opmerking van de commentatoren Sturm en Laurentius, dat in de ‘praenarratio’ niet alleen het historisch perspectief, maar ook de nuttigheid en de bezwaarlijkheid of schadelijkheid van de zaak aangegeven kunnen worden.Ga naar voetnoot76 Ook in dit opzicht vloeien ‘praenarratio’ en ‘propositio’ dus haast als vanzelf ineen. Er is reden om aan te nemen dat Vondel bij de opzet van deze passage behalve deze abstracte aanwijzingen ook een of ander concreet voorbeeld voor ogen heeft gehad. Om te beginnen schenkt Heinsius zijn god Bacchus een vergelijkbare nationale herkomst waar hij schrijft: [...] veel van de oude wysen,
Die seggen dat ghy sijt geboren binnen Nysen,
Veel ander seggen neen. een yder segget zijn.
Ick meyne dat ghy sijt geboren aen den Rijn.Ga naar voetnoot77
Ook de ‘van 't schuym der Zee’ geboren zeeman Vreeck is, als het Hollandse broertje van Venus, van goddelijke allure.Ga naar voetnoot78 Maar wat geen parallel in Heinsius heeft, is dat hij door Vondel geplaatst wordt tegenover de menselijke uitvinders van de zeevaart. In de uitvinderscatalogi in klassieke lofdichten vindt men wel vaker de discussie of een uitvinding aan een mens of volk, dan wel aan een god toegeschreven moet worden. Een voorbeeld daarvan is het beroemde ‘protreptikon’ van | |
[pagina 162]
| |
Plutarchus Over de muziek, dat in 1582 door Amyot in het Frans was vertaald. Plutarchus begint, net als Vondel (r. 21-22), met de opmerking dat er nogal wat meningsverschil is over de kwestie van de uitvinding. Er volgt een opsomming van eerste mythische uitvinders en degenen die de kunst verder hebben ontwikkeld. En dan komt er een tegenstem die zegt dat de uitvinding aan Apollo toegeschreven moet worden.Ga naar voetnoot79 Naar opzet lijkt dit op de betreffende passage in Het Lof der Zee-vaert. Daar komt echter bij dat in de laat-joodse en vroeg-christelijke traditie vaak, in plaats van klassieke goden, demonen opgevoerd worden, uiteraard om een negatief oordeel over de betreffende uitvinding te vestigen. Zo zegt Tertullianus in zijn De Corona dat de duivel aan de lofkrans een leugenachtig schijn van goddelijke oorsprong heeft gegeven en dat deze dus slecht is. Tegenover deze mening stelt hij vervolgens de opvatting dat uitvindingen die aan vergoddelijkte helden toegeschreven worden daarom nog niet verwerpelijk hoeven te zijn.Ga naar voetnoot80 Ook hier worden dus de onderscheiden standpunten waartussen het in de rest van de verhandeling zal gaan, geïntroduceerd aan de hand van uitvinders van verschillend moreel kaliber. Al is er geen sprake van een woordelijke overeenkomst, de persoon van Vreeck doet me toch wel aan de genoemde vroeg-christelijke demonen denken. Het feit dat deze informatie Vondel door een ‘geest’ (r. 45) in het oor gefluisterd wordt, zou dan bovendien kunnen wijzen op de leugenachtige schijn van deze quasi-goddelijke oorsprong. De conclusie lijkt me dan ook gerechtvaardigd, dat de hele passage op deze traditie teruggaat. Of Vondel daarbij Tertullianus' De Corona of een andere tekst voor ogen heeft gehad en in hoeverre daarbij ook het voorbeeld van Plutarchus' Over de muziek een rol heeft gespeeld, kan ik op grond van dit materiaal niet vaststellen.
Na dit alles volgt dan de hoofdmoot van het gedicht: de door elkaar heen geweven narratio en argumentatio (r. 61-450). De ‘argumentatio’ - met daarin besloten de ‘confirmatio’, of, om nog even aan Spiegels terminologie te herinneren, de ‘bevestighing’Ga naar voetnoot81 - is verantwoordelijk voor de ingewikkelde structuur van Het Lof der Zee-vaert. Op dit punt is ook Vondels afhankelijkheid van Hermogenes en diens commentatoren het duidelijkst. Dat geldt inclusief de appreciatie van deze uitvoerigheid en ingewikkeldheid, die door Hermogenes, en vooral ook door Johannes | |
[pagina 163]
| |
Sturm, tot de hoofdsieraden van een rhetorisch betoog worden gerekend.Ga naar voetnoot82 Bij de opzet van zo'n bewijsvoering zijn een aantal elementen in het geding. Ten eerste zijn daar de hoofdpunten waarop de bewijsvoering stoelt, de zgn. ‘loci’ of ‘topoi’. We kwamen ze in het vorige hoofdstuk al tegen. Hun positie was daar simpel, omdat er geen sprake was van een discussie.Ga naar voetnoot83 Waar dat wel het geval is, verschillen ze echter naar gelang de kwestie die aan de orde is. De klassieke rhetorica, Hermogenes incluis, onderscheidt verschillende soorten kwesties, waarvan de belangrijkste, en voor Het Lof der Zee-vaert relevante, zijn: de ‘status conjecturalis’, de ‘status finitionis’ en de ‘status qualitatis’. Van een ‘status conjecturalis’ is sprake wanneer het gaat om de vraag of iets gebeurd is, of (bij zaken die in de toekomst liggen) kan gebeuren. De voornaamste ‘loci’ van de bewijsvoering zijn in dat geval: directe getuigen; het ‘wie, wat, waar, hoe, wanneer, waarom’, die de omschrijving van het gebeurde en de omstandigheden daarvan impliceren; en verder de ‘wil’ en de ‘mogelijkheid’, die meer het handelende subject betreffen. Onder ‘mogelijkheid’ worden dan zowel de externe omstandigheden van dat subject, als diens geestelijke en lichamelijke dispositie verstaan.Ga naar voetnoot84 Van een ‘status finitionis’ is sprake als men het niet eens is over de definiëring van het ter discussie staande onderwerp. Een dergelijk probleem wordt aangepakt door middel van precieze definities, waarbij de betreffende zaak tot in onderdelen wordt geanalyseerd, al dan niet samenvallend met een exacte beschrijving. ‘Loci’ in de eigenlijke zin van het woord zijn hierbij niet aan de orde.Ga naar voetnoot85 Van een ‘status qualitatis’ tenslotte is sprake wanneer men van mening verschilt over de waardering die iets of iemand toekomt. Gaat het om zaken, dan zijn de betreffende ‘loci’: de ‘mogelijkheid’ (nader te specifiëren als het ‘gemak’ of de ‘veiligheid’), het ‘nut’, de ‘rechtmatigheid’ c.q. ‘wettelijkheid’, en de ‘eerbaarheid’, benevens het tegenovergestelde van al deze kwalificaties. Zoals ik aangaf is de ‘mogelijkheid’ op zichzelf een ‘locus’ op het niveau van de ‘status conjecturalis’. Is er een kwalitatief meningsverschil dan speelt deze ‘locus’ hooguit een rol in termen | |
[pagina 164]
| |
van ‘gemak’ of ‘veiligheid’, en dan nog (meestal in negatieve zin) gerelateerd aan de ‘locus’ van het ‘nut’, bijvoorbeeld wanneer men zegt: ‘het is wel moeilijk of gevaarlijk, maar het is zo nuttig dat we het toch maar moeten doen’ of ‘het is zo nuttig dat we het in ieder geval moeten doen en eigenlijk is het ook helemaal niet zo moeilijk’.Ga naar voetnoot86 Het rijtje kwalificaties lopend van ‘mogelijkheid’ tot en met ‘eervolheid’ komt ook in de meer eenvoudige rhetorische instructieboekjes steeds voor als de verzameling van hoofdpunten waarop de discussie over (of de lof van) disciplines zich dient te richten. We zagen dat al bij Spiegel.Ga naar voetnoot87 Schoolvoorbeeld, in de meest letterlijke zin van het woord, zijn de Praeexercitamenta van Hermogenes, waarin als onderwerp van zo'n discussie wordt genoemd ‘of het aanbevelenswaardig is te varen’.Ga naar voetnoot88 Ook in Het Lof der Zee-vaert zijn deze ‘loci’ zonder al te veel moeite aan te wijzen. Meteen al bij de bouw van het schip komt de kwestie van de mogelijkheid of onmogelijkheid aan de orde: En als ick 't overleg soo lach ick om 't bestaen,
En roep: hoe sal dit tuygh te water konnen gaen:
[...]
Sacht mannen spaert uw moeyt, 't is buyten uw vermogen,
Het is vermetelheyd, de waen heeft u bedrogen, (r. 83-90)
Verderop in het gedicht, bij het varen, worden de gevaren uitvoerig ten tonele gevoerd: Geen duyn, nocht witten blinck, nocht Pharos kan voorwaer
d'Aenstaende swarigheyd, den nood, het leet, 't gevaer
Van 't varen oversien, [...] (r. 227-229)
De veiligheid wordt vervolgens beargumenteerd door middel van de zeevaartkundige usitvindingen: Waer doorse seecker gaen braveren door het vocht. (r. 392)
Direct daarbij aansluitend wordt ook het nut benadrukt: Mijn eyeken Slot aldus door d'ongeruste paden
Sleept grooter last, en vracht als duysend wagens laden, (r. 393-394)
| |
[pagina 165]
| |
De vraag of de zeevaart al dan niet rechtmatig is, vormt tenslotte het laatste en beslissende punt: Besoeckt vrymoedelijck de veergelegen oorden,
Maer pleegt oprechtigheyd in handel, en in woorden,
Nocht brandmerckt door geweld niet 't Christelijck geloof,
Nocht mest u selven niet op 't vette vanden roof, (r. 417-420)
Daarna volgt alleen nog onbetwiste eervolheid: Soo zal de Zeevaert lof behalen door mijn dichten.
Men sal haer Majesteyt een eer, en Pronckbeeld stichten, (r. 433-434)
Wat echter op deze manier duister blijft, is de plaats die de ‘loci’ innemen in het betoog. Om daar zicht op te krijgen is het nodig de structuur van de argumentatie te doorzien. Daarmee zijn we dan, na de ‘loci’ en de ‘status’-leer, aangeland bij het derde element dat een rol speelt in de bewijsvoering: de ‘argumentatio’ in striktere zin. De bewijsvoering ten aanzien van een of andere ‘locus’ is op zichzelf beschouwd simpel en bestaat uit een stelling (‘propositio’), bijvoorbeeld ‘zeevaart is nuttig’, en de argumenten daarvoor, bijvoorbeeld ‘hij brengt alle volken welvaart’. Men heeft in dat geval te maken met een vereenvoudigde vorm van het logische syllogisme, het zogenaamde ‘enthymema’.Ga naar voetnoot89 Maar in een betoog gaat het er vooral om rekening te houden met de mogelijke tegenwerpingen. Daarom is het volgens Hermogenes veel beter niet eenvoudigweg alleen maar het eigen standpunt te bewijzen, maar uit te gaan van de stelling van de tegenstander en diens argumenten, om deze dan te weerleggen en zo de eigen stelling te bevestigen. Het patroon van deze argumentatie ziet er als volgt uit: de stelling van de tegenstander, bijvoorbeeld ‘zeevaart is niet nuttig’; diens argumenten, bijvoorbeeld ‘hij bevordert de hebzucht’; de tegenovergestelde stelling ‘zeevaart is wel nuttig’, met als argument ‘als hij maar op rechtmatige wijze wordt bedreven, bevordert hij de vriendschap tussen de volken’. Eventueel kan er daarna dan nog een conclusie volgen: ‘en dus is hij nuttig’. Commentator Laurentius, die het allemaal, na Hermogenes, nog eens met eigen woorden navertelt, voegt daar aan toe dat je het je voor moet stellen als twee syllogismen, waarvan de ene een bevestiging en de andere de weerlegging bevat. Eén van beide expliciet uitgesproken stellingen kan daarbij eventueel ook weggelaten worden.Ga naar voetnoot90 | |
[pagina 166]
| |
Dit begint al aardig ingewikkeld te worden, maar echt gecompliceerde argumentatie-patronen ontstaan pas door de verschillende manieren die er zijn om een stelling te weerleggen. Naast de eenvoudige ontkenning, die ik in het hierboven gegeven voorbeeld gebruikte (welles-nietes; de zgn. ‘inficatio’), is er de afwijzing (‘depulsio’), die inhoudt dat de stelling van de tegenpartij als het ware ontweken wordt en er een andere tegenwerping naar voren wordt gebracht. Van dit type weerlegging is sprake wanneer men op de stelling van de tegenstander dat zeevaart gevaarlijk is, antwoordt dat hij desalniettemin bedreven moet worden en wel omdat hij zo nuttig is. Op deze manier kan men, gaande van ‘depulsio’ naar ‘depulsio’, een buitengewoon groot aantal ‘loci’ en bewijzen aanvoeren, wat, als gezegd, een van de hoofdsieraden van een betoog is.Ga naar voetnoot91 Hetzelfde effect, namelijk dat er een nieuwe stelling opgeworpen wordt die meer is dan alleen maar de ontkenning van de stelling van de tegenpartij, heeft de weerlegging die plaatsvindt door middel van een tegenovergestelde bewering (‘violenta finitio’). Dit houdt in dat men bijvoorbeeld tegenover de stelling dat er bezwaren tegen de zeevaart bestaan, aanvoert dat er niet alleen geen bezwaren zijn (‘inficatio’), maar dat er zelfs voordelen aan zijn verbonden.Ga naar voetnoot92 Tenslotte is er dan ook op het punt van de ‘status’ nog van alles mogelijk. Men kan de ‘loci’ op het niveau van een andere ‘status’ te hulp roepen, maar vooral kan men, als men de discussie op het niveau van de ‘status’ waarop hij is aangegaan dreigt te verliezen, uitwijken naar een andere ‘status’. Valt er bijvoorbeeld niet te ontkennen dat iets nuttig zou zijn, wat een kwalitatief argument is, dan kan men trachten aan te voeren dat het weliswaar nuttig, maar helaas niet mogelijk is, wat een argument is op het niveau van de ‘status conjecturalis’.Ga naar voetnoot93 | |
[pagina 167]
| |
Kernpunt van de argumentatie-leer van Hermogenes is dit discussiepatroon van pro en contra. In rhetorisch opzicht kon men een hoogstandje maken door dit discussie-patroon zo kunstig mogelijk uit te werken, met zoveel mogelijk argumenten, die ontleend zijn aan zoveel mogelijk ‘loci’ van zoveel mogelijk verschillende ‘statussen’: de zogenaamde ‘copia argumentorum’ (rijkdom van argumenten). Daarenboven ging het er dan nog om deze argumenten zo rijk mogelijk op te sieren, door woordkeus, stijlfiguren en vooral allerlei vormen van beeldspraak en vergelijkingen: de zogenaamde ‘copia verborum’ (rijkdom aan woorden).Ga naar voetnoot94 Hoezeer, in dat laatste geval, het gebruik van mythologie een literaire meerwaarde verzekerde, heb ik hiervoor al aangewezen.Ga naar voetnoot95
Hoe past Vondel dit alles nu toe in Het Lof der Zee-vaert? Waar het om gaat is het vóór of het tegen van de zeevaart te bewijzen in termen van de in de ‘propositio’ neergelegde hoofdpunten, te weten het nut, c.q. de hebzucht. De beschrijving van het schip is nog maar nauwelijks begonnen, of de argumentatie tegen komt al op gang. Ingekleed in de fabel van de Reuzenstrijd wordt het gigantische bouwsel gekarakteriseerd als een produkt van menselijke hoogmoed (r. 75-82), wat gebaseerd wordt op het feit dat het te groot zou zijn om te kunnen hanteren: En als ick 't overleg soo lach ick om 't bestaen,
En roep: hoe sal dit tuygh te water konnen gaan:
[...]
Sacht mannen spaert uw moeyt, 't is buyten uw vermogen,
Het is vermetelheyd, de waen heeft u bedrogen, (r. 83-90)
De stelling ligt, met z'n morele afwijzing, op het niveau van de ‘status qualitatis’. Maar de verdediging pakt de handschoen op daar waar het argument van de tegenpartij hem al naartoe wijst, namelijk bij de ‘locus’ van de mogelijkheid op het niveau van de ‘status conjecturalis’ en wel via een regelrechte ontkenning (‘inficatio’): | |
[pagina 168]
| |
Men tyter evenwel aen 't eysselijck geveert,
Als Priaems borgery aen het Troyaensche peerd.
Het roert ghewisselijck, het wieght, het gaet, het gaeter:
Daer valt de swaerte, en plompt, en rijt een gat in 't water. (r. 91-94)
Hier kan de tegenpartij niets aan afdoen. Alleen de vergelijking met het Trojaanse paard biedt nog een mogelijkheid tot verdere discussie. Daartoe is het nodig gebruik te maken van de ‘depulsio’: het schip moge dan hanteerbaar zijn, het blijft een product van menselijke hoogmoed. Weer wordt de Reuzenstrijd aangehaald als illustratieve vergelijking (r. 109-110) en als bewijs volgt een beschrijving van de overdadige pronk van vlaggen en versiering, waaruit tenslotte de volgende conclusie wordt getrokken: Hoe Christen reeders hoe! wat mannen, zydy droncken,
Het geen de Nood bedocht misbruyckty om te proncken.
Te rijcke schatten heeft de Zee u toegebracht.
Sy werpt u peerlen op, ghy besightse tot pracht.
De weelde heeft Tyrus eer voor haren val doen dolen. (r. 133-137)
De discussie is weer terug bij de ‘status qualitatis’ - hoogmoed is te rekenen tot de ‘locus’ van de (on-)eervolheid -, en de argumentatie wijst met het noemen van de stad Tyrus bij wijze van laatste middel naar Gods oordeel over dergelijk gedrag. Maar dat wijst de verdediger onmiddellijk terug: Maer swijgt Poeet, dit zy den predickstoel bevolen, (r. 138)
De meest sterke vorm van weerlegging wordt nu in 't geweer gebracht, de ‘violenta finitio’. Het schip is met al z'n mooie versieringen niet alleen niet zondig, maar zelfs Goddelijk te noemen: O Goddelijck gesticht! (r. 139)
De mythe van Venus' geboorte komt eraan te pas om dit te illustreren (r. 139-146), maar om het te bewijzen zal de verdediging met sterker argumenten moeten komen. Op dit punt in zijn betoog doet Vondel, naar mijn gevoel, een argumentele meesterzet. Even lijkt het erop of hij de hele discussie laat voor wat hij is en alsof hij doorgaat met de ‘narratio’. Hij vervolgt weer de beschrijving, nu van de inrichting van het schip (r. 147-160). Bij het ruim aangekomen, werpt hij zelfs al even de volgende stelling van de tegenpartij op als hij zegt dat de rijke lading voor rekening komt van de hebzucht: Een Koninglijcken oegst sou desen buyck verslinden.
De Gierigheyd vertrout haer schatten hier den winden, (r. 165-166)
Maar dan wijkt hij uit naar de ‘status finitionis’. De lading komt voor rekening van de koopman, en die hoort niet tot het schip: De koopman knaeght sijn hert op 't bedde, of by het vier:
Het lichaem dat is t'huys, sijn sorghen waecken hier. (r. 167-168)
| |
[pagina 169]
| |
Het schip zelf is zo op definitorische wijze uit de morele gevarenzone gehaald en kan nu inderdaad beschreven worden als ‘Goddelijck gesticht’. Als argumenten daarvoor worden de hiërarchische indeling van de bemanning, het wel geordende leven aan boord en de handhaving van orde en tucht aangevoerd (r. 169-198). De conclusie dat het schip inderdaad als goddelijk bouwsel te karakteriseren valt, wordt getrokken in de vorm van een vergelijking met het paleis van koning Salomon (r. 199-212). Dit dient de opsiering en is als bijbelse vergelijking in deze discussie over de kwalifikatie ‘goddelijk’ bovendien een extra adequate opsiering. Het beroep op Gods oordeel door de tegenpartij is zo met een ander beroep op de goddelijkheid door de verdediging ontzenuwd. Maar de ‘narratio’ begint nu van het varen te vertellen en daarbij aanhakend ziet de tegenpartij de kans schoon om via een ‘depulsio’ een nieuwe aanval te openen: Geen duyn, nocht witten blinck, nocht Pharos kan voorwaer
d'Aenstaende swarigheyd, den nood, het leet, 't gevaer
Van 't varen oversien, [...] (r. 227-229)
Is er op het schip niets aan te merken, varen is te gevaarlijk om aan te beginnen: [...] wonder is 't dat sterffelijcke menschen
Noch smalen op den ploegh, en om een Zeelucht wenschen. (r. 313-314)
De verdediger zegt dat zulke gevaren juist de roem van de dapperheid opleveren, iets wat hij oppert in de vorm van de mythe van Penthesilea (r. 329-338). Vervolgens voert hij de mythe van Alcyone aan (r. 339-348), als belofte van een rustiger zee. Maar dan komt hij met een betere repliek: dankzij de uitvinding van zeevaartkundige technieken en instrumenten is zeevaart helemaal zo gevaarlijk niet meer (r. 349-392). En daarbij aansluitend doet hij meteen nog een stap verder ook. Zeevaart is niet alleen niet gevaarlijk, maar zelfs nuttig (‘violenta finitio’): Mijn eycken Slot aldus door d'ongeruste paden
Sleept grooter last, en vracht als duysend wagens laden,
[...]
Stond weer en wind ten dienst, waer 't vlack een rechte baen,
Men sou om 's weerelds riem in hondert sonnen gaen. (r. 393-400)
De ‘loci’ van de mogelijkheid, de veiligheid en het nut zijn afgehandeld. De discussie op die punten is telkens door de verdediging gewonnen. Maar wat nog onweersproken is gebleven, is het verwijt van hebzucht dat in de ‘propositio’ was opgeworpen en dat door de verdediging vooralsnog terzijde was geschoven. Op dit punt doet de tegenpartij nu via een ‘depulsio’ zijn laatste aanval, ingekleed in de mythe van de Gouden en de IJzeren Eeuw: Maer och wat hoor ick hier een jammerlijck gheschreeuw!
Soo haest de pijnboom swom versmolt de gulden eeuw,
| |
[pagina 170]
| |
Een ys're tijd begost, de Gierigheyd op eerden
Invoerde 't mijn, en dijn, en quam te veld met sweerden, (r. 403-406)
Handel, zo stelt hij, impliceert eo ipso hebzucht en alle daarmee verbonden narigheid van roof en oorlog. Het antwoord van de verdediging ligt naar mijn gevoel in eerste instantie op het niveau van de ‘status finitionis’: hebzucht is niet inherent aan de handel, maar is een vorm van misbruik daarvan, 't Is waerheyd, ick bekend, 't misbruyck is weerd gelasten, (r. 413)
Maar deze herdefiniëring opent de mogelijkheid om nu, door middel van een laatste ‘depulsio’, op het niveau van de ‘status qualitatis’ de resterende positieve ‘loci’, namelijk die van de rechtmatigheid en de eerbaarheid, vermanenderwijs aan de orde te stellen. De rechtmatigheid van de handel is een morele imperatief: Besoeckt vrymoedelijck de veergelegen oorden,
Maer pleegt oprechtigheyd in handel, en in woorden, (r. 417-418)
Deze berust op Gods inrichting van de wereld: [...] de Grootvorst vande winden,
Om 't menschelijck geslacht door liefde te verbinden,
Elck land te maeyen gaf een sonderlingen oest,
Op datter geenig rijck door oorloogh werd verwoest, (r. 421-424)
Dit goddelijk wereldplan geeft de handel een extra positieve waarde, die de eerbaarheid ervan definieert en die bewezen wordt door Gods zegen: [...] Indienmen wil bereycken
Het eynde van dees kunst met swaergeladen Eycken,
Soo sal de segen Gods toevloeyen door de vaert,
Gelijck de balssem droop in 's Hoogenpriesters baert:
Soo zal de Zeevaert lof behalen door mijn dichten, (r. 429-433)
Zo zijn dan tenslotte niet alleen alle mogelijke aanvallen afgeslagen, maar ook alle kwalitatieve ‘loci’ in positieve zin bevestigd. Het enige dat nog rest is de slotconclusie van het betoog als geheel. Sturm zegt daarvan in zijn commentaar dat hij niet eenvoudig mag zijn, maar rijk en elegant doorwrocht moet worden.Ga naar voetnoot96 Dat is dan ook precies wat Vondel doet: Men sal haer Majesteyt een eer, en Pronckbeeld stichten,
Een achtste wonderwerck, voor Tessel op het ruym, (r. 434-435)
Op het literair-rhetorische karakter van dit ‘Pronckbeeld’ ben ik hiervoor al zo uitvoerig ingegaan dat ik daar hier niets aan toe te voegen heb.Ga naar voetnoot97 Maar dat het een rijk en elegant doorwrocht geheel is, is zeker. | |
[pagina 171]
| |
Uit het voorgaande zal duidelijk geworden zijn dat Vondel in zijn bewijsvoering alle middelen toepast die Hermogenes voor de opzet daarvan behandelt. Iedere argumentele stap heeft zijn logische plaats in het geheel van het betoog, en alle stappen tezamen vormen niet alleen een hecht doortimmerde discussie, maar ook een discussie die uitmunt door de ‘copia argumentorum’. Daarenboven gaat iedere nieuwe stelling vergezeld van een beeldende vergelijking met een geval uit de mythologie of de bijbel. Dit dient in de eerste plaats de literaire schoonheid en daardoor, als ‘copia verborum’, ook weer de overtuigingskracht van het geheel. Maar bovendien structureren deze vergelijkingen, dankzij hun morele betekenis, voor de lezer het betoog, doordat ze de verschillende argumentele stappen daarin als zodanig markeren.
Na de uitwerking van de slotconclusie in de gestalte van het ‘Pronckbeeld’ is het eigenlijke rhetorische gedeelte van Het Lof der Zee-vaert voltooid. Voor de peroratio die het gedicht als geheel afsluit, kon Vondel bij Hermogenes niet terecht, want die behandelt dit onderdeel niet. Misschien kreeg hij juist daardoor de ruimte om dit gedeelte van zijn gedicht op uitgesproken literaire manier te realiseren. Het narratieve stramien van de reis van een koopvaarder gaat weer over in de voorstelling van het dichten zelf als een zeereis, en dat nu veel uitvoeriger dan in het ‘exordium’ het geval was:Ga naar voetnoot98 Ick vind my onder land. wy sien de Loodsluy naren,
Een volck dat kennis heeft aen gronden, wind, en baren. (r. 457-458)
Het is weer de Du Bartas-traditie die de conceptie van deze passage heeft bepaald, in dit geval echter vooral via Van Manders Olijf-Bergh. De hele passage is ook op dezelfde manier gefaseerd als dat bij Van Mander het geval is: eerst komt men onder land, vervolgens vaart men door tot in de haven en tenslotte komt er dan nog de persoonlijke wending, die zo kenmerkend is voor Du Bartas en zijn navolgers.Ga naar voetnoot99 | |
3.2.5. Invloeden en ‘imitatio’In de voorgaande paragraaf is Het Lof der Zee-vaert in grote trekken rhetorisch en literair geanalyseerd en gesitueerd. De elementaire rhetoriek en eenvoudige Du Bartas-navolging blijken te hebben plaatsgemaakt voor de zelfstandige verwerking van zeer geavanceerde literaire en rhetorische inzichten uit de tweede helft van de 16de eeuw. Vondel heeft zich de humanistische geleerdheid op dit punt inderdaad eigen gemaakt. Daarbij komt dan dat hij ook op het niveau van de concrete realisatie telkens blijkt terug te grijpen op andere, klassieke èn moderne, auteurs. Wat de referenties aan de klassieken betreft noemde ik al de aan Ovidius en Vergilius ontleende stormbeschrijving en de verschillende mythen, | |
[pagina 172]
| |
zoals die van Venus' geboorte uit een hymne van Homerus, die van de Reuzenstrijd, de Gouden en de IJzeren Eeuw en Alcyone uit de Metamorfosen van Ovidius, en die van Penthesilea uit Vergilius' Aeneis. Met uitzondering van de regels over Alcyone, betreft de ‘imitatio’ hier telkens ook de verwoording. Dat geldt het sterkst voor de beschrijving van de storm, die als een waar imitatorisch meesterstukje helemaal opgebouwd is uit Ovidius- en Vergilius-passages. Daarnaast komen er de hele tekst door nog ettelijke andere allusies op het werk van Vergilius voor. Zo bevat de beschrijving van de romp van het schip (r. 67-74) toespelingen op diens beschrijving van het Trojaanse paard, iets dat enige regels verder, bij de tewaterlating, manifest gemaakt wordt door middel van een expliciete vergelijking (r. 91-102).Ga naar voetnoot100 In het geval van Ovidius en Vergilius lijdt het geen twijfel dat deze ‘imitatio's’ een extra literaire kwaliteit vertegenwoordigden en dat het dus de bedoeling was dat ze herkend werden door de ‘ideale’ lezer. Veel minder evident is dat voor sommige andere ontleningen. Zo is de passage over de bouw van het schip (r. 63-90) geïnspireerd op een gedicht van de Griek Archimelos (3de eeuw v. Chr.) op het schip van koning Hiero van Syracuse. Dat gedicht komt voor in een encyclopedisch werk van Athenaeus, waarvan de Latijnse vertaling met commentaar in meerdere drukken voorhanden was. Maar of zelfs een ideale lezer geacht kon worden daaraan terug te denken? Het verhaal van koning Hiero en zijn schip was ook uit Plutarchus en Stevin bekend genoeg om wat betreft de inhoud van de tekst hier niet voor raadsels te komen staan.Ga naar voetnoot101 Ik denk dat we te maken hebben met een geval waarin de bron wel invloed heeft gehad op Vondels bewoordingen, maar zonder dat dit door hem als zodanig als een literair ‘extra’ bedoeld was, c.q. heeft gefunctioneerd. Het probleem spitst zich toe bij ontleningen aan en toespelingen op teksten van moderne auteurs. Directe parallellen met Franse schrijvers betreffen opmerkelijk genoeg alleen het werk van Du Bartas. Het door Garnier geïnspireerde ‘Pronckbeeld’ (r. 434-436) komt alleen qua idee met Vondels tekst overeen. Met het werk van Ronsard heb ik, afgezien van een zekere parallellie tussen de aanroeping van Reael (r. 15-20) en die van Charles IX in de openingsregels van de Franciade, geen overeenkomsten gevonden. De ontleningen aan Du Bartas zijn louter een kwestie van beïnvloeding, niet van een literair bedoelde ‘imitatio’. Vrij letterlijk is de overeenkomst tussen beider beschrijving van het paleis van koning Salomon (r. 199-208), maar die heeft Vondel dan ook ontleend aan zijn eigen vertaling van De Heerlyckheyd van Salomon. De enige andere wat uitvoeriger parallel betreft de liefdesmetaforiek waarmee de geheimzinnige kracht van de kompasnaald wordt omringd (r. 355-362). Hier is de | |
[pagina 173]
| |
woordelijke overeenkomst echter te gering om van een literaire ‘imitatio’ te kunnen spreken. De beide andere ontleningen die ik aantrof betreffen slechts een enkele versregel (r. 232 en r. 474-475) en lijken me te terloops voor een dergelijke kwalificatie. Anders ligt het echter met sommige ontleningen aan Nederlandse auteurs. Veel later zal Vondel in zijn Aenleidinge (1650) adviseren: [...] indien ghy eenige bloemen op den Nederlantschen Helikon plucken wilt, draegh u zulcks, dat het de boeren niet mercken, nochte voor den Geleerden al te sterek doorschijne.Ga naar voetnoot102 Al te opvallend zijn de ontleningen in Het Lof der Zee-vaert inderdaad niet: ook hier gaat het telkens om maar enkele versregels. Maar in tegenstelling tot de ontleningen aan Du Bartas zijn de overeenkomsten zó letterlijk dat ik er toch niets anders in kan zien dan een hommage aan de geïmiteerde auteurs, bedoeld om in ieder geval door de kenners - en misschien vooral door de geïmiteerden zelf - herkend te worden. Het betreft dan ook de meest befaamde dichters die Nederland op dat moment kende: Heinsius en Hooft. Uit Heinsius' Nederduytsche Poemata (1616) citeert Vondel driemaal, tweemaal uit het gedicht Daniel Heins aen Ioncker Ian van der Does, Heere van Noortwijck (r. 1 en r. 100) en eenmaal uit de Hymnus oft Lof-sanck van Bacchus (in r. 43-47). Uit Hoofts Geeraerdt van Velsen neemt hij tweemaal iets over (in r. 95-96 en r. 109-110). Daarnaast is er misschien sprake van een ontlening aan Huygens' zedeprint over Een matroos (1623) (in r. 2). Daarentegen lijkt me de overeenkomst tussen de beschrijving van het schip als een Venus (r. 139-146) en de beschrijving van Venus in Hoofts Sang uit de Emblemata Amatoria (1611), gezien de geringe woordelijke overeenkomst, niet meer te zijn dan een kwestie van beïnvloeding. Hetzelfde geldt voor de parallellie tussen de ‘peroratio’ (r. 457-478) en die in Van Manders Olijf-Bergh (1609).
Al met al kunnen we zeggen dat Vondels Het Lof der Zee-vaert in literair opzicht volledig beantwoordt aan de norm van geleerde dichtkunst, zoals die in Frankrijk door Ronsard en zijn navolgers beoefend werd. Door de duidelijk rhetorische aanpak echter is er reden om aan te nemen dat hij daarmee toch uitdrukking geeft aan een andere opvatting van literatuur dan dichters als Heinsius en ook Hooft hebben. Hoezeer hij, blijkens de toespelingen die hij er op maakt, hun werk ook bewondert, met zijn eigen argumentele opzet lijkt hij eerder aan te sluiten bij de traditie van het l6de-eeuwse humanisme, dan bij de neoplatonische tendenzen die zij vertegenwoordigen.Ga naar voetnoot103 Uit het volgende zal blijken dat | |
[pagina 174]
| |
ook wat de zakelijke inhoud van het gedicht betreft, Vondel uitgaat van de stand van wetenschap van dit 16de-eeuwse humanisme. | |
3.3. Inhoudelijke analyse3.3.1. Actualiteit en traditieIn het eerste hoofdstuk heb ik gesteld dat Het Lof der Zee-vaert bij voortduring uitwijst naar de realiteit van omstreeks 1623 en dat wat betreft een drietal onderscheiden, hoewel nauw met elkaar verbonden, aspecten: de zeevaartkunde van Blaeu; de voc en de Indiëpolitiek; en het literaire milieu van Hooft en de meisjes Visscher.Ga naar voetnoot104 Aanvullenderwijs kan gezegd worden dat Vondel het hele gedicht door, soms uitvoerig, soms beknopt, signalen invoegt die de lezer attenderen op zowel het nationale als het eigentijdse gehalte van zijn gedicht. Dat begint meteen al in het ‘exordium’ als, vóór de aanroep van Reael (r. 15-20), de zeelui genoemd worden in termen van ‘Bolkvangerdragend gild, en blaeuwe toppershoeden’ (r. 5). Deze nationale zeemanskleding keert weer terug in de passage over de uitvinding van de zeevaart, waar Vondel aan het traditionele rijtje uitvinders in de persoon van Vreeck een Hollandse grootheid toevoegt (r. 45-60). Het schip, zelf wordt vervolgens gebouwd op de ‘stads timmerwerf’ (r. 64), het dreigt bij zijn tewaterlating de ‘Waterlandsche dijcken’ te beschadigen, reden waarom de stroomgod dat liever in ‘Scheveling’ had zien gebeuren (r. 97-102), en als het opgetuigd wordt wappert onder andere het ‘Orangie blangie bleu’ van de mast (r. 115). Het schip, uitgereed door ‘Christen reeders’ (r. 133), is niet alleen een ‘waterlandsche bruyt’ (r. 140), maar ook, gezien de inrichting (r. 147-159), de bemanning (r. 171-180) en de leefregels aan boord (r. 181-183 en r. 190-196), te karakteriseren als een zgn. retour-schip van de voc. Het afscheidsritueel bij het vertrek komt ook overeen met wat voor die schepen gebruikelijk was (r. 224-226). Onder de uitvindingen die de zeevaart vergemakkelijken, worden de astronomische waarnemingen van Blaeu's leermeester Tycho Brahe genoemd en vervolgens komen de zeevaartkundige boeken en instrumenten van Blaeu zelf aan de orde (r. 379-392). En wat de handel betreft, die moet in overeenstemming zijn met ‘'t Christelijck geloof’ (r. 419) om in aanmerking te komen voor een ‘Pronckbeeld’ dat ‘voor Tessel op het ruym’ zal worden opgericht en waarin zowel de Indische als de Europese handelsvaart allegorisch uitgebeeld zal worden (r. 434-456). Tenslotte komen schip en gedicht via het Muiden van Hooft aan in Amsterdam, waar de meisjes Visscher de dichter in ‘'t saligh Roemers huys’ verwelkomen (r. 461-478).Ga naar voetnoot105 Ik som dit alles zo uitvoerig op, om nadrukkelijk te onderstrepen dat de betrekking op de actualiteit niet incidenteel is, maar systematisch en | |
[pagina 175]
| |
principieel. Dat blijkt uit het feit dat het schip waarover het gaat een Hollandse retourvaarder is, en dat blijkt ook uit het feit dat zowel de slotconclusie van het betoog (het allegorische pronkbeeld), als de ‘peroratio’ van het gedicht als geheel gemodelleerd zijn op de Hollandse, ja zelfs Amsterdamse realiteit. Ondanks dit alles nu, is het toch zo dat de inhoud van het gedicht goeddeels afkomstig is van wat ik maar zal noemen de humanistische zeevaartfilologie: het geheel van wetenswaardigheden, opinies en verbeeldingswijzen met betrekking tot de zeevaart en zeehandel die men, aanvankelijk met name vanuit taalkundige belangstelling, uit de klassieke, en soms ook vroeg-christelijke schrijvers, bijeen had weten te brengen. Voor zover Het Lof der Zee-vaert Hollands en eigentijds is, is het een actualisering en verhollandsing van gegevens die als zodanig meestal komen uit de klassieke wetenschap en literatuur. En in ettelijke passages is er zelfs van een dergelijke aanpassing geen sprake.
Naar aanleiding van de vondst van twee Romeinse galeien in het Lago di Nemi in Noord-Italië, schreef de Florentijnse architect en humanist Leone Baptista Alberti in 1447 een traktaat, getiteld Navis, dat nu verloren is, maar dat in de 16de eeuw nog gebruikt moet zijn door de geleerde Lilius Gregorius Gyraldus en de dichter Bernardino Baldi.Ga naar voetnoot106 Alberti stond daarmee aan het begin van een discussie die tot ver in de 17de eeuw gevoerd zou worden over de constructie van schepen in de klassieke oudheid.Ga naar voetnoot107 Niet lang daarna, in 1499, verschenen in Venetië de eerste drie boeken van Polydorus Vergilius' beroemde studie De Inventoribus Rerum. In het derde boek daarvan schetst de auteur, aan de hand van citaten van allerlei klassieke en vroeg-christelijke schrijvers, het ontstaan van de zeevaart en de koophandel.Ga naar voetnoot108 Ook dit werk zou school maken. En weer zo'n kleine veertig jaar later verscheen er van de hand van de diplomaat Lazare de Baïf (Bayfius; de vader van de dichter Jean-Antoine de Baïf) een boek waarin vooral de technische en taalkundige kanten van de (klassieke) zaak behandeld werden: De Re Navali (1537). De Baïf had zijn materiaal verzameld toen hij op diplomatieke missie in Venetië was en kende blijkbaar het werk van Polydorus Vergilius.Ga naar voetnoot109 | |
[pagina 176]
| |
Belangrijk met het oog op Het Lof der Zee-vaert is vooral dat deze verschillende tradities in de loop van hun ontwikkeling samengebracht en steeds meer uitgebreid werden.Ga naar voetnoot110 Waarschijnlijk in 1539 verscheen, zowel in Antwerpen als in Valladolid, het Libro de los Inuentores del Arte de Marear, y de Muchos Trabajos que se Passan enlas Galeras van Antonio de Guevara. Vrijwel tegelijkertijd publiceerde Lilius Gregorius Gyraldus (Giraldi) in Bazel zijn De Re Nautica Libellus (1540). Beide auteurs breidden het materiaal van hun voorgangers uit. Vooral Gyraldus voegde alle informatie over schepen van klassieke auteurs die hij maar kon vinden aan het corpus kennis toe, en dat met name ook met betrekking tot twee gebieden die door zijn voorgangers niet of nauwelijks waren behandeld: de gevaren ter zee en de voor- en nadelen van de koopvaardij.Ga naar voetnoot111 Het lijkt vooral aan zijn invloed toe te schrijven te zijn dat sindsdien de combinatie van de drie stofcomplexen - de bouw en inrichting van schepen, de uitvinders van de zeevaart, het voor en tegen van de koopvaardij - min of meer obligaat is voor dit soort werken, al ligt de nadruk bij de ene auteur soms wat anders dan bij de andere. Na Gyraldus' publikatie schreef een volgende Italiaan, Celio Calcagnini, een reactie onder de titel De Re Nautica [...] Commentatio ad Lilium Gyraldum (Bazel 1544),Ga naar voetnoot112 dat er vooral op gericht is de bezwaren tegen de zeevaart te benadrukken.Ga naar voetnoot113 En in 1549 verscheen er in Parijs een uitgebreide herdruk van het boek van De Baïf, waarin nu ook Gyraldus' werk genoemd wordt.Ga naar voetnoot114 Vervolgens zet de traditie zich voort in het 45ste caput ‘De Navi’ van Joannes Pierius (Giampietro) Valerianus' Hieroglyphica (Bazel 1556), waarin de meeste nadruk ligt op de uitvindingen; | |
[pagina 177]
| |
in het traktaat in versvorm La Nautica van Bernardino Baldi (1585; ed. Venetië 1590), dat alle onderwerpen behandelt die ook Gyraldus en Calcagnini aan de orde stellen;Ga naar voetnoot115 en, min of meer, in een hoofdstuk ‘De' Maestri da Navigii, de' Naviganti (enz.)’ van Tomaso Garzoni's La Piazza Universale di tutte le Professioni del Mondo, e Nobili et Ignobili (Venetië 1586).Ga naar voetnoot116 Aan het eind van de eeuw komt de stof dan terecht in het onderwijsprogramma van het Duitse humanisme. In het derde deel van de Progymnasmata (Ingolstadt 1594) van de Duitse literatuurtheoreticus en rhetoricus, de Jezuiet Jacobus Pontanus, worden maar liefst vijf hoofdstukken gewijd aan ‘De Re Navali’.Ga naar voetnoot117 In zijn voorwoord noemt hij Gyraldus en De Baïf als zijn bronnen en hij gaat dan ook in op alle onderwerpen en aspecten die zij al aangesneden hadden.Ga naar voetnoot118 Na hem is er de calvinist Bartholomaeus Keckermann, hoogleraar in achtereenvolgens Heidelberg en Danzig en vooral vermaard als logicus en rhetoricus, die in 1603 een uit acht hoofdstukken bestaande Brevis Commentatio Nautica per Aphorismos et Problemata schreef, die in 1613 voor het eerst werd gepubliceerd.Ga naar voetnoot119 Ook Keckermann noemt Gyraldus en, niet De Baïf, maar Alberti en wel diens Libri de Re Aedificatoria decem, waarin sporen van de Navis voorkomen.Ga naar voetnoot120 Behalve op uitvinders en enkele natuurwetenschappelijke problemen, ligt bij Keckermann de volle aandacht op de bezwaren en voordelen van de zeevaart, waarbij het bijzondere is dat hij veel duidelijker dan een van zijn voorgangers argument en tegenargument tegenover elkaar zet. Tenslotte zijn er dan in Nederland twee traktaten, beide van de hand van calvinistische dominees, waarin, ter inleiding van een tot de zeeman gerichte verzameling predikaties, ontstaan en belang van de zeevaart en de zeehandel behandeld worden: de Christelijcke Zee-vaert (1616) van Adamus Westermannus en het Geestelick Compas (1617) van Godefridus Udemans.Ga naar voetnoot121 Als ik het goed zie ontlenen zij hun argumenten voor een groot deel aan Keckermann. | |
[pagina 178]
| |
3.3.2. De humanistische bronnen van ‘Het Lof der Zee-vaert’Ik heb niet de illusie dat ik met deze schets van de ontwikkeling van de humanistische zeevaartfilologie volledig ben geweest. Het is heel goed mogelijk dat er nog allerlei andere werken bestaan, bestemd voor geleerden, voor scholen of voor een algemener geïnteresseerd publiek, waarin deze traditie zich manifesteert. Maar dat daar werken bij zouden zijn die een belangrijke rol gespeeld hebben bij de vorming van deze traditie lijkt me onwaarschijnlijk. Tot en met Keckermann worden Gyraldus en De Baïf, soms ook Alberti, maar geen anderen, genoemd als de eigentijdse autoriteiten op dit gebied. Van dezen is Gyraldus het meest volledig wat betreft de onderwerpen die deel uit maken van deze traditie, en zeker is hij degene met wiens werk Het Lof der Zee-vaert de meeste overeenkomsten vertoont. Daarnaast maakt Vondel op bepaalde punten gebruik van de traktaten van Pontanus en vooral ook Keckermann. En tenslotte zijn er passages die de indruk wekken dat hij zo nu en dan ook zelf bepaalde klassieke werken die zijn zegslieden noemen, erop nageslagen heeft. Dit alles zou er op kunnen wijzen dat er tussen de traditie en Het Lof der Zee-vaert nog een mediaire bron heeft gelegen. Maar dat is een speculatie waar weinig mee aan te vangen is. Vooralsnog zullen we het er op moeten houden dat Vondel zelf, al dan niet met de hulp van beter in de ‘Latinitas’ geverseerde vrienden als Hooft en Reael, zijn materiaal uit deze werken bijeengegaard heeft.
Als gezegd lijkt Het Lof der Zee-vaert wat betreft de verschillende onderwerpen die er in aan de orde worden gesteld, het meeste op de De Re Nautica Libellus van Gyraldus.Ga naar voetnoot122 In het ‘exordium’ is dat nog niet zo evident, al valt de opmerking dat de zeeman ‘koortsen haelt op 't land, en lucht schept op de vloeden’ (r. 6) wel, onder andere, bij Gyraldus terug te vinden, en al lijkt ook de aanroeping van Sint Laurens (r. 15-20) erg op de aanroeping van Christus die Gyraldus aanraadt.Ga naar voetnoot123 Duidelijker is de overeenstemming bij de volgende onderdelen van het gedicht, om te beginnen bij de ‘propositio’. Wat betreft de klassieke uit- | |
[pagina 179]
| |
vinders van de zeevaart en zeevaartkundige technieken die Vondel noemt (r. 21-44), is van de verschillende mogelijke bronnen - Polydorus Vergilius, Plinius, Gyraldus - Gyraldus de enige waarin ze inderdaad allemaal zó voorkomen.Ga naar voetnoot124 Vervolgens lijkt de passage over de bouw van het schip (r. 61-90) door Gyraldus geïnspireerd. Zoals hiervoor al verteld, haalt Vondel in deze passage de Reuzenstrijd uit Ovidius' Metamorfosen erbij om het schip te karakteriseren als een produkt van menselijke hoogmoed. Als argument hiervoor dient de stelling dat het schip te groot zou zijn om het met mensenkracht te water te kunnen laten:Ga naar voetnoot125 En als ick 't overleg soo lach ick om 't bestaen,
En roep: hoe sal dit tuygh te water konnen gaen:
Dien aerbeyd duncktme sou een Archimedes passen, (r. 83-85)
De laatste woorden slaan op het verhaal dat Archimedes indertijd een reusachtig schip van koning Hiero van Syracuse met behulp van de mechanica te water wist te krijgen. Gyraldus vertelt niet alleen deze geschiedenis, maar verwijst in dat verband ook naar de laat-klassieke auteur Athenaeus. En in Athenaeus nu kan men, behalve weer het verhaal over Archimedes' kunststuk, ook een gedicht vinden dat de Griekse dichter Archimelos (3de eeuw v. Chr.) indertijd op het schip maakte en waarin het voorgesteld wordt als een bouwsel van de reuzen die de hemel willen bestormen.Ga naar voetnoot126 Het is duidelijk dat Vondel zelf Athenaeus bekeken moet hebben, maar Gyraldus zal hem wel de weg gewezen hebben. Evenals Vondel (r. 111-132) wijdt ook Gyraldus aandacht aan de versiering van zeilen en achtersteven.Ga naar voetnoot127 Behandelt Vondel de onderdelen en inrichting van het schip (r. 147-158), Gyraldus wijdt er een caput aan.Ga naar voetnoot128 Hetzelfde geldt voor de bemanning, waarvan Gyraldus met name de indeling in rangen benadrukt,Ga naar voetnoot129 een verschijnsel waarvan Vondel zich in zijn beschrijving ook bij uitstek bewust is (r. 169-180). En Vondels vergelijking van het schip met [...] eenigh Keysers hof,
Dat met veel kost, en moeyt ten golven uyt ghetimmert,
Van lijst, en beeldewerck, van goud en marmer schimmert,
Dat sijn vertrecken heeft daer menigh in verdoolt,
Sijn salen hoogh, en leegh, sijn kelders uytgehoolt, (r. 200-204)
| |
[pagina 180]
| |
moge dan ontleend zijn aan de bijbelse beschrijving van het paleis van koning Salomon, het heeft ook zijn pendant in de beschrijving in Gyraldus' werk van allerlei schepen - onder andere dat van koning Hiero - die als ware paleizen waren ingericht.Ga naar voetnoot130 Ook wanneer het schip gaat varen blijven er overeenkomsten. De vergelijking van het schip met een vogel, waarmee Vondel dit gedeelte van zijn gedicht begint (r. 213-215), krijgt bij Gyraldus een uitvoerige behandeling.Ga naar voetnoot131 Dit beeld is zo voor de hand liggend en komt bovendien zo vaak voor dat het niet veel zegt. Maar wanneer Vondel, alvorens met zijn stormbeschrijvingen te komen, eerst een opsomming geeft van alle gevaren die de zeeman bedreigen, moet hij zijn Gyraldus toch weer bij de hand hebben gehad. Ook die begint namelijk de betreffende passage met de uitspraak dat ‘de gevaren zovele en zo groot zijn dat men ze nauwelijks kan tellen’, iets wat bij Vondel, zij het uitvoeriger en beeldender gezegd, eveneens voorkomt (r. 227-233).Ga naar voetnoot132 De opsomming van de gevaren zelf (r. 233-254) komt echter niet uit Gyraldus, maar uit het werk van Pontanus. En de eerste stormbeschrijving is opgebouwd uit ontleningen aan het elfde boek van Ovidius' Metamorfosen en het eerste en derde boek van Vergilius' Aeneis, met hier en daar een ontlening aan ook weer Pontanus er doorheen. Het is trouwens Pontanus die naar de betreffende passages van Ovidius en Vergilius verwijst als de meest geëigende voorbeelden voor een stormbeschrijving.Ga naar voetnoot133 Daarna hebben de door Vondel aangesneden onderwerpen weer bijna steeds hun parallel bij Gyraldus. De zeevaartkundige instrumenten en technieken (r. 349-392) krijgen bij Gyraldus twee hoofdstukken.Ga naar voetnoot134 Inhoudelijk is er hier niet veel gelijkenis, zo behandelt Gyraldus de sterrenkunde eigenlijk alleen vanwege de betekenis voor de weersvoorspelling,Ga naar voetnoot135 terwijl Vondel het over de navigatie heeft. Maar de overeenkomst wordt groter bij de afsluiting van dit gedeelte van het gedicht (r. 393-402). Vondel noemt daar Middellandse-zeeroutes die het schip, dankzij deze hulpmiddelen, zeer snel weet af te leggen: En wind te Paphus [t.w. een stad op Cyprus] op het ancker uyt den grond,
Vliegt in een etmael heen den Nilus inden mond:
Of stoot van Parthenoop [t.w. Napels] aen 't land daer de Sirenen
Met vleyende gesangh Vlysses zijn verschenen [t.w. Sicilië], (r. 395-398)
| |
[pagina 181]
| |
Iets dergelijks doet, in zijn hoofdstuk over de zeilen, ook Gyraldus, die met een beroep op Plinius vertelt dat men in een week van Sicilië naar Alexandrië kan varen, en in negen dagen van Puteoli (bij Napels) naar Alexandrië.Ga naar voetnoot136 Letterlijk is de overeenkomst niet, maar de gelijkenis is toch wel opvallend en dit te meer, daar de vergelijking tussen het zeilen en het roeien, die Vondel drie regels verderop maakt: Soo draeft mijn Pegasus, hy weet van geen vermoeyen,
Drijft op sijn wiecken voort daer andre vogels roeyen, (r. 401-402)
ook bij Gyraldus in hetzelfde hoofdstuk voorkomt.Ga naar voetnoot137 Van de passage die de morele waardering, negatief en positief, van de handel betreft (r. 403-433), vinden we bij Gyraldus alleen het positieve argument dat geen land al het nodige zelf produceert en dat dus goederenuitwisseling noodzakelijk is.Ga naar voetnoot138 Ook dit zegt op zichzelf weer niet zoveel, omdat we dit, artistotelisch-thomistische, argument tegenkomen bij iedereen die in de 16de eeuw in gunstige zin over de handel schrijft.Ga naar voetnoot139 Interessanter is het dat Gyraldus hier meteen het argument aan toevoegt van de welvaart die handelssteden ten deel pleegt te vallen en dat hij ten bewijze daarvan een opsomming geeft van een aantal befaamde zeesteden uit de oudheid en de moderne tijd.Ga naar voetnoot140 Dat is immers, mutatis mutandis, hetzelfde als wat Vondel in zijn allegorisch beeld van de zeevaart als slotconclusie van zijn betoog presenteert: de welvaart van [...] de groote, en kleyne Steen
Die leggen aenden stroom, of palen aende Zeen.
Ick sieder die den Golf verlooft is, 't rijck Venedig,
Het pratte Lissebon, Marsillien steeds onledig,
En Londen Konings stoel, haer suster, en gebuur
't Welvarende Amsterdam, en Dantsick korenschuur. (r. 447-452)
Tot slot kan dan nog opgemerkt worden dat ook Gyraldus, als Vondel (r. 457-475), aan het eind de voltooiing van zijn boek voorstelt als het binnenvaren van de haven na een voltooide zeereis, bij gelegenheid waarvan hij, spelend met zijn eigen beeldspraak, ook nog iets over de haven vertelt.Ga naar voetnoot141 Bij al deze overeenkomsten tussen de door Gyraldus en de door Vondel behandelde stof is geen sprake van letterlijke parallellen. Sterker, per onderdeel zijn er vaak andere bronnen waarop Vondel zich bij zijn realisatie heeft geïnspireerd. Voor de passages over de gevaren ter zee en de eerste stormbeschrijving, die respectievelijk teruggaan op Pontanus en, waarschijnlijk via Pontanus, op Ovidius en Vergilius, heb ik dat hiervoor | |
[pagina 182]
| |
al aangewezen. Voor andere bronnen, die liggen buiten de traditie van de humanistische zeevaartfilologie, verwijs ik naar het commentaar bij de tekst. Maar al zijn er dan ook geen woordelijke overeenkomsten en al gaat soms zelfs de inhoudelijke overeenkomst niet verder dan slechts de gelijksoortigheid van onderwerp,Ga naar voetnoot142 toch lijkt me deze parallellie in soorten onderwerpen er duidelijk op te wijzen dat Vondel Gyraldus heeft gebruikt als leidraad voor de inhoudelijke opzet van zijn gedicht. Want hoewel de De Re Nautica Libellus zelf richtinggevend is geweest voor de inhoud van de nakomende geschriften in deze traditie, is het toch het enige werk dat op dit punt zo opvallend met Het Lof der Zee-vaert overeenkomt.
Iets dergelijks, maar dan voor de inhoudelijke invulling van de argumentatie, geldt voor het traktaat van Keckermann. Keckermann schreef zijn verhandeling als rhetorische oefenstof voor zijn studenten,Ga naar voetnoot143 en het is dan ook niet zo verbazingwekkend dat het argumentele aspect van de zaak bij hem veel duidelijker naar voren komt dan bij een van zijn voorgangers. Dit geldt met name voor het eerste, algemene deel, dat na een hoofdstuk over de uitvinders, in de twee volgende hoofdstukken de kwesties behandelt of zeevaart nodig of nuttig is, en of zeevaart overmoedig en voor de mens onnatuurlijk is.Ga naar voetnoot144 Het tweede gedeelte behandelt in vijf hoofdstukken vervolgens allerlei technische kwesties.Ga naar voetnoot145 In het genoemde tweede en derde hoofdstuk van het eerste deel nu vindt men een aantal van de door Vondel gehanteerde argumenten vóór en tegen de zeevaart terug.Ga naar voetnoot146 Keckermann begint zijn tweede hoofdstuk met te stellen dat zeevaart nodig is met het oog op de noodzakelijke uitwisseling van goederen tussen de volken. Dit traditionele standpunt, dat we ook bij Gyraldus tegenkwamen, vult hij aan met de meer natuurrechtelijke, op Seneca teruggaande notie, dat God daarom tussen de landen de zeeën heeft gelegd. In een ander werk, het Systema Ethicae, verdedigt hij de eveneens op Seneca teruggaande en met name bij calvinisten geliefde stelling, dat God en de natuur de handel hebben gewild opdat de mensen | |
[pagina 183]
| |
contact met elkaar zouden hebben en zo cultuur, kennis en religie zich over de aardbol zouden kunnen verspreiden.Ga naar voetnoot147 Het komt allemaal aardig in de buurt van Vondels slotargument ten gunste van de zeevaart:Ga naar voetnoot148 [...] de Grootvorst vande winden,
Om 't menschelijck geslacht door liefde te verbinden,
Elck land te maeyen gaf een sonderlingen oest,
Op datter geenig rijck door oorloogh werd verwoest,
Als elck om sijn gebreck, en nootdruft af te weeren,
Verstond hoe qualijck hy sijn nabuur mocht ontbeeren,
En dat 't een landschap was tot 's anderen gerijf: (r. 421-427)
Het komt in de buurt. Maar verbreiding van kennis, cultuur en religie is toch niet hetzelfde als de vereniging van de volken in liefde en vrede, in feite niet en ideologisch in de 16de eeuw evenmin: het eerste representeert veeleer een calvinistisch standpunt, het tweede een natuurrechtelijk.Ga naar voetnoot149 Vondel volgt in de hier geciteerde passage dan ook niet Keckermann, maar - zoals natuurlijk ook wel te verwachten was - Hugo de Groots Vrye Zeevaert.Ga naar voetnoot150 Dit wil echter nog niet zeggen dat hij zich voor de keuze van dit argument - dus afgezien van de concrete, aan De Groot ontleende invulling ervan - niet door Keckermann heeft laten leiden. Dat hij dat naar alle waarschijnlijkheid wel heeft gedaan, blijkt uit het vervolg van Keckermanns verhaal. Inmiddels moeten we niet vergeten dat hij in het tweede hoofdstuk van zijn Brevis Commentatio Nautica de hele kwestie van het nut van de handel tot op dit moment nog niet heeft aangesneden. Tot dusver gaat het Keckermann nog alleen om het nut van de zeevaart. Je kan zeggen dat hij precies de andere kant op werkt als Vondel. Dat zeevaart nodig is, is het sterkste argument dat men ter verdediging ervan kan aanvoeren. Daarom behandelt Keckermann dit ook als eerste stelling, terwijl Vondel het om precies dezelfde reden als laatste, afdoende stelling opvoert. Als tweede stelling komt Keckermann nu met de uitspraak dat de zeevaart ook nuttig is. Hij geeft daarvoor drie argumenten, waarvan we er twee bij Vondel terug vinden. De eerste is dat zeevaart nuttig is omdat per schip een groter hoeveelheid handelswaar aangevoerd kan worden dan met een wagen; of, in Vondels woorden: Mijn eycken Slot aldus door d'ongeruste paden
Sleept grooter last, en vracht als duysend wagens laden, (r. 393-394)
De tweede is dat men een groter variëteit aan goederen uit uiteenlopende streken, waar een wagen niet kan komen, kan aanvoeren; een argument dat Vondel niet geeft. En de derde is dat men over land met een wagen | |
[pagina 184]
| |
niet zo snel en ongehinderd goederen kan aanvoeren als over zee met een schip, vooral niet van verafgelegen landen;Ga naar voetnoot151 iets wat Vondel als volgt uitdrukt: En wind te Paphus op het ancker uyt den grond,
Vliegt in een etmael heen den Nilus inden mond:
Of stoot van Parthenoop aen 't land daer de Sirenen
Met vleyende gesangh Vlysses zijn verschenen.
Stond weer en wind ten dienst, waer 't vlack een rechte baen,
Men sou om 's weerelds riem in hondert sonnen gaen. (r. 395-400)
Nadat hij zo de noodzakelijkheid en het nut van de zeevaart heeft aangewezen, komt Keckermann met de bezwaren. Net zoals Vondel dat doet in het laatste gedeelte van diens betoog (r. 403-412), zoekt hij deze bij de handel: handel is afkeurenswaardig en daarom kan de zeevaart niet lofwaardig zijn. In eerste instantie pareert Keckermann dit bezwaar met de stelling dat handel, door middel van het verdiende geld, een middel is tot publieke en private deugdbeoefening en leidt tot de bloei van steden. Bij Vondel vinden we dit argument alleen, en dan vrij impliciet, in de slotconclusie, waar de zeesteden en verre volken rond het pronkbeeld van de zeevaart gegroepeerd zijn (r. 449-456). Maar dan komt Keckermann eerst met twee argumenten voor de afkeurenswaardigheid van de handel en vervolgens met een weerlegging van beide. Het eerste is dat handel niet natuurlijk zou zijn. Keckermann ontkent dit en zegt dat handel juist een tekort van de natuur corrigeert. Hiermee wijst hij terug naar het argument van de goederenuitwisseling, waarvan we al gezien hebben dat het ook Vondels beslissende argument is. Het tweede bezwaar is dat het de koopman te doen is om winst en dat hij daarom een slaaf is van de hebzucht. Dit is ook het bezwaar van Vondel, al kleedt die het in in een mythologische verbeelding: Maer och wat hoor ick hier een jammerlijck gheschreeuw!
Soo haest de pijnboom swom versmolt de gulden eeuw,
Een ys're tijd begost, de Gierigheyd op eerden
Invoerde 't mijn, en dijn, [...] (r. 403-406)
Beiden, Keckermann en Vondel, komen met dezelfde weerlegging: dat sommige kooplieden zondigen, wil nog niet zeggen dat de handel als zodanig te veroordelen is, de ondeugden van de kooplui horen niet tot het wezen van de handel.Ga naar voetnoot152 Of om Vondel te citeren: 't Is waerheyd, ick bekend, 't misbruyck is weerd gelastert.
Wech met dit hoerekind, en aterlinxen bastert, (r. 413-414)
Overzien we nog even het voorgaande, dan is duidelijk dat Vondels argumentatie vóór en tegen het nut, de rechtmatigheid en de eervolheid van de zeevaart, zoals hij die in het laatste gedeelte van zijn betoog geeft | |
[pagina 185]
| |
(r. 393-433),Ga naar voetnoot153 in opvallende mate overeenkomt met wat Keckermann in het tweede hoofdstuk van zijn Brevis Commentatio Nautica zegt. Op dezelfde manier vinden we het voorafgaande gedeelte van Vondels argumentatie, over de gevaren, c.q. de veiligheid van het varen (r. 227-392),Ga naar voetnoot154 terug in Keckermanns derde hoofdstuk. Zeevaart is allergevaarlijkst en het is dan ook overmoedig en tegen de menselijke natuur om de zee op te gaan.Ga naar voetnoot155 Bij Vondel vinden we, na de uitvoerige beschrijving van schepen in de storm, deze stelling in verhulde vorm terug in de mythe van Alcyone en Ceyx (r. 344-348).Ga naar voetnoot156 Ook hier heeft Keckermann een tweevoudig antwoord op deze bezwaren en ook hier vinden we dat bij Vondel terug. Om te beginnen stelt Keckermann dat zeevaart dan wel gevaarlijk is, maar ook erg nuttig; en vervolgens gaat hij op de beide onderdelen van deze stelling dieper in. Wat het eerste betreft: de zeevaart is lang niet zo gevaarlijk meer als vroeger, magneet en kompas, zeekaarten en andere instrumenten maken het varen tegenwoordig aanzienlijk gemakkelijker en veiliger.Ga naar voetnoot157 Vondel geeft hetzelfde antwoord: kompas, sterrenkunde en zeekaarten zorgen ervoor dat de schepen ‘seecker gaen braveren door het vocht’ (r. 352-392). Het enige dat een beetje uit de toon valt, is het roer: Men siet een kleyne balck een groot geveert bestieren,
En dwingen na sijn lust, [...] (r. 350-351)
Maar zelfs dat, door Aristoteles behandelde, verschijnsel heeft hij uit Keckermann, zij het uit het tweede, technische gedeelte van diens verhandeling.Ga naar voetnoot158 Wat het tweede onderdeel betreft: de uitspraak dat de zeevaart nuttig is, behoeft zelf na het voorgaande hoofdstuk geen argumentatie meer, maar roept wel de vraag op of de zeeweg boven de route over land te prefereren is. Ook hierop is het antwoord al gegeven, al herhaalt Keckermann het nog eens: het is sneller, goedkoper en efficiënter. Waar het hier om gaat is: gegeven deze voordelen van de zeeweg, heeft de route over land dan niet toch de voorkeur omdat hij veiliger is? Nee, zegt Keckermann, het is dapper iets gevaarlijks te doen en het moeilijke heeft ook iets moois in zich.Ga naar voetnoot159 En dat is wat ook Vondel zegt als hij, in directe aansluiting bij zijn twee stormbeschrijvingen, uitroept: De Zeevaert evenwel uyt soo veel swarigheden
Sich pronckeryen weeft, en gaet op 't cierlijxst kleeden
Haer uytgeblasen lof: gelijck de Koningin
Penthesilea doet, onsterffelijcke Heldin!
| |
[pagina 186]
| |
Die [...]
[...] om haer dapperheyd de wereld te vertoogen
Tert met gepluymden helm 't wit van Achilles oogen. (r. 329-338)
Met de mythe van de Amazonen-koningin Penthesilea, die in de Trojaanse oorlog tegen Achilles vocht en hem, overwinnaar, met haar schoonheid overwon,Ga naar voetnoot160 geeft Vondel uitdrukking aan de door Keckermann genoemde combinatie van dapperheid en schoonheid. Al met al ontleent Vondel ongeveer de helft van zijn argumentatie aan Keckermann. Hiervoor wees ik al aan dat het begin van zijn argumentatie, de stelling dat het schip als produkt van menselijke hoogmoed te groot zou zijn om überhaupt te water te kunnen raken (r. 75-91), waarschijnlijk via Gyraldus aan Athenaeus is ontleend.Ga naar voetnoot161 Zo blijft er dan alleen het tussenliggende gedeelte over als eigen argumentele inbreng van Vondel. Juist in dat gedeelte, waarin het schip als ‘Goddelijck gesticht’ geplaatst wordt tegenover het schip als toonbeeld van zondige pronkzucht (r. 102-212), rekent hij af met zijn eigen vroegere wereldbeschouwing zoals hij die tien jaar tevoren in de Hymnus had verwoord.Ga naar voetnoot162 Maar op dat aspect van de zaak zal ik verderop dieper ingaan. | |
3.3.3. Zeevaartfilologie en zeevaartkundeUit het voorgaande zal duidelijk geworden zijn dat Vondel zich ook wat betreft de inhoud van zijn gedicht geheel voegt in de traditie van het 16de- en vroeg 17de-eeuwse humanisme. De opleving van de belangstelling voor zeevaartkundige thematiek in die kringen hangt ongetwijfeld samen met de opbloei van de handelsvaart in dezelfde tijd. Maar van een directe relatie is nauwelijks sprake.Ga naar voetnoot163 Slechts een enkele maal treft men een toespeling aan op de eigentijdse situatie en dat dan nog meestal zijdelings. De hele traditie berust op een academische belangstelling van geleerde humanisten, later door iemand als Garzoni gepopulariseerd voor een wat breder intellectueel publiek.Ga naar voetnoot164 Pas Keckermann, en de hem navolgende Nederlandse dominees, is het te doen om een actuele moraal. Keckermann is de enige van de hiervoor genoemde humanisten die, naast klassieke en vroeg-christelijke auteurs, zo nu en dan ook een eigentijdse politicoloog, moraalfilosoof of predikant noemt, zoals Bodin, | |
[pagina 187]
| |
Erasmus of Danaeus.Ga naar voetnoot165 Hoewel de voor- en nadelen van de koophandel deel uitmaken van het min of meer obligate stofcomplex, doordrenkt hij bovendien veel meer dan zijn voorgangers zijn werk met de inzichten van de l6de-eeuwse handelsfilosofie. In die hoek hield men zich wèl bezig met de vorming van een op de actuele praktijk gerichte moraal. In het voorgaande hoofdstuk heb ik gesteld dat daarbij wezenlijk nieuwe inzichten ten aanzien van de handel werden ontwikkeld door het natuurrechtelijke denken en door het calvinisme.Ga naar voetnoot166 Aan die kant staat ook Keckermann, die een doorlopende discussie voert ter verdediging van zeevaart en zeehandel.Ga naar voetnoot167 Dat maakt zijn verhandeling zo uitermate geschikt voor Vondel, die een groot deel van zijn argumenten aan hem kan ontlenen. Bestaat er zo met de contemporaine handelsfilosofie nog wel enige verbinding, veel verder staat de geschetste filologische traditie af van de ontwikkelingen op het gebied van de zeevaartkunde. Ook dit vak, gericht op de vervaardiging van zeevaartboeken voor schippers en stuurlui, maakte in de 16de eeuw een grote ontwikkeling door.Ga naar voetnoot168 Hier is inderdaad sprake van twee verschillende werelden. Ook daarom is het opmerkelijk dat Vondel zijn op de filologische traditie geënt gedicht schrijft voor een dergelijk voor de praktijk bestemd boek. Nog opmerkelijker is het dat een jaar later de Leidse hoogleraar in de wiskunde, Willebrordus Snellius, iets vergelijkbaars doet. In zijn Tiphys Batavus van 1624, een werk dat wiskundige berekeningswijzen geeft voor de plaatsbepaling op zee, neemt hij een uitvoerig voorwoord op waarin zowat alle onderwerpen uit de filologische traditie voorkomen.Ga naar voetnoot169 Nu is de Tiphys Batavus weliswaar een op de praktijk gericht boek, maar het is tevens een zeer geleerd boek. Zo is het bijvoorbeeld in het Latijn geschreven. En de inzichten die er in ontwikkeld worden, zijn wel bestemd om in de praktijk te worden toegepast, maar een boek voor de praktijk is het niet. Het is inderdaad, om met Struik te spreken, een | |
[pagina 188]
| |
leerboek in de theoretische zeevaartkunde.Ga naar voetnoot170 In dat opzicht wijkt het ook af van zijn vele voorgangers. Dat de ‘geleerdheid’, de universitaire wetenschapsbeoefening, zich met dergelijk toegepast onderzoek in de wisen natuurkunde bezig hield, was een nieuw verschijnsel. Met name voor het humanisme was wetenschap: geesteswetenschap. Natuurwetenschappelijk onderzoek gebeurde door practici en technici.Ga naar voetnoot171 Het is een van de verdiensten van de wiskunde-hoogleraren van de Leidse universiteit dat zij getracht hebben deze kloof te overbruggen.Ga naar voetnoot172 Ik denk dat Snellius met zijn voorwoord vol humanistische wetenschap heeft willen laten zien dat hij toch echt een geleerde is, al bevat zijn boekje dan ook alleen maar rekenarij. En Vondel? Vondel heeft direct of indirect gebruik gemaakt van de werken van Gyraldus, Pontanus en Keckermann. Er zijn geen tekstuele aanwijzingen dat er enige relatie zou bestaan tussen zijn gedicht en het voorwoord van Snellius' Tiphys Batavus: precieze overeenkomsten ontbreken en in zoverre dezelfde onderwerpen ter sprake komen, moet dat worden toegeschreven aan de traditie. Toch lijkt het me niet waarschijnlijk dat Het Lof der Zee-vaert en Snellius' verhaal helemaal onafhankelijk van elkaar geschreven zouden zijn. Snellius kende zowel Blaeu als Reael en mogelijk ook Vondel, die in 1622 een lofdichtje op hem schreef in een door Blaeu uitgegeven vertaling van Ramus' Meetkonst.Ga naar voetnoot173 Te bewijzen valt er natuurlijk niets, maar het zou me niet verbazen als de hele opzet van Het Lof der Zee-vaert, via Reael of mogelijk Blaeu, afkomstig zou zijn uit de koker van Snellius. Niet omgekeerd: het is Snellius die, als leerling van Josephus Justus Scaliger, een humanistisch-filologische opleiding heeft gehad en het is Vondel wiens dichtkunst volgens Brandt vooruitging door ‘geduurige ommegangk met den Drossaardt Hooft, den Ridder Laurens Reael, en andere Dichters, en kenners der kunste’.Ga naar voetnoot174 En ‘kennen van de kunst’ betekende in die tijd in ieder geval: thuis zijn in de humanistische wetenschap. | |
[pagina 189]
| |
Nodig is een dergelijke constructie niet. De werken van Gyraldus, Pontanus en Keckermann waren bekend genoeg, zodat Vondel ook zelf aan zijn opzet en ideeën gekomen kan zijn.Ga naar voetnoot175 Maar dan nog kan het parallelle geval van Snellius ons helpen een indruk te krijgen van het intellectuele klimaat waarbinnen de combinatie van zeevaartkunde en zeevaartfilologie, zoals ook in de publikatie van Het Lof der Zee-vaert in Blaeu's Zeespiegel die biedt, plaatsvond: een klimaat van statusverhoging van de toegepaste natuurwetenschappen.Ga naar voetnoot176 | |
3.4. Morele en filosofische opvattingen3.4.1. Het betoog tot lof van de zeevaartHiervoor heb ik gezegd dat Vondel zijn gedicht bij voortduring betrekt op de actualiteit. Ik wees in dat verband op de steeds voorkomende referenties aan toenmalige verschijnselen en zaken.Ga naar voetnoot177 Niet minder actueel echter is de ideële inhoud. Het in zo hoge mate traditionele stofcomplex wordt door Vondel met behulp van de hem ter beschikking staande rhetorische en literaire technieken uitgebouwd tot een betoog waarin de zeevaart van zijn eigen tijd ter discussie staat. Hij doet dat door binnen het gegeven kader een aantal morele en filosofische opvattingen die toentertijd opgeld deden, met elkaar te confronteren. Voordat ik daar op inga, zal ik ter wille van de overzichtelijkheid eerst nog eens de gang van het betoog weergeven. Ik doe dat op grond van de hiervoor gegeven analyses, nu echter aangevuld met een weergave van het morele en filosofische gehalte van elke stap.Ga naar voetnoot178 Vervolgens zal ik de verschillende ideeëncomplexen uit dit overzicht isoleren en afzonderlijk bespreken.
In het ‘exordium’ worden de zeelui aangeroepen de dichter op zijn ‘bedevaart’ te vergezellen (r. 1-14). Ze worden voorgesteld als ‘van nature’ voor de zeevaart gedisponeerd en als zodanig vormen ze een aspect van de zaak die het onderwerp is van het gedicht: de Hollandse zeevaart. Vervolgens wordt Reael, aan wie het gedicht ook is opgedragen, als toonbeeld van deugdzaamheid en onder verwijzing naar zijn vroegere functie van gouverneur-generaal, aangeroepen de onderneming voor mislukking te willen behoeden (r. 15-20). | |
[pagina 190]
| |
In de ‘propositio’ worden de universele waardering van de zeevaart en de daaruit resulterende uitvindingen historisch aangetoond (r. 21-44). In de gestalte van ‘Vreeck’ echter, die zowel qua eigenschappen als qua uiterlijk gemodelleerd is op de zeelui in het ‘exordium’, wordt de Hollandse zeevaart gekarakteriseerd als weliswaar ‘natuurlijk’, maar daarom nog niet minder ‘hebzuchtig’ (r. 45-60). Daarmee is dan het centrale discussiepunt gegeven, waar het de hele rest van het gedicht om zal gaan. De dan volgende ‘argumentatio’ wordt door de ‘narratio’ heengeweven en voltrekt zich stap voor stap volgens de stofonderdelen ‘schip’, ‘vaart’ en ‘handel’. Eerst wordt naar aanleiding van de bouw van het schip door middel van de mythe van de Reuzenstrijd gesteld, dat het schip een produkt is van de hoogmoed omdat de mensen het in hun verblinding zo groot hebben gemaakt dat ze het niet eens kunnen hanteren (r. 61-90). Deze bewering wordt schijnbaar extra hard gemaakt met een verwijzing naar Archimedes' uitspraak dat hij de wereld wel uit haar voegen zou kunnen wrikken. Op het eerste gezicht het toppunt van onmogelijkheid! Maar daar zat voor de geïnformeerde lezer toch een addertje onder het gras, want Simon Stevin had kort te voren niet alleen Archimedes' bewering rekenkundig gestaafd, maar ook de praktische toepasbaarheid ervan gedemonstreerd aan, uitgerekend, het verplaatsen van schepen. De weerlegging bestaat er dan ook uit dat het schip wèl te water blijkt te raken, ook al belooft de vergelijking met het Trojaanse paard die bij die gelegenheid wordt getrokken, weinig goeds voor het vervolg (r. 91-102). Dan is het optuigen aan de orde. De vergelijking met de Reuzenstrijd wordt herhaald en in aansluiting daarbij loopt de schildering van vlaggen, wimpels en beeldhouwwerk uit op het verwijt van hoogmoedige pronkzucht (r. 103-138). De zeevaart, uitgevonden om in het noodzakelijk levensonderhoud te voorzien, wordt door de reders, dronken van eigenwaan, misbruikt ter meerdere glorie van zichzelf. Er wordt gedreigd met de wrake Gods... Maar dit verwijt wordt terugverwezen naar de preekstoel. En bij wijze van weerlegging wordt vervolgens precies het tegenovergestelde beweerd: het schip is juist goddelijk (r. 139-146). Deze bewering wordt geïllustreerd met een vergelijking met Venus, waarbij vooral nadruk wordt gelegd op haar schoonheid en op de liefde die zij alom opwekt. De mythe van haar geboorte die hier wordt gehanteerd, functioneert tevens als tegenhanger van de mythe van de geboorte van Vreeck, die er de parodie van is (r. 46). De inrichting van het schip leidt echter opnieuw tot een beschuldiging van hebzucht (r. 147-168). De rijke lading maakt het ruim tot een voorportaal van de hel, omdat hij de koopman zorg en vrees brengt en misschien nog erger dingen, zoals verlies, armoe. Vondel laat dit punt van de koopman echter liggen om eerst de argumentatie ten aanzien van het schip af te ronden. De beschrijving van het leven aan boord levert het bewijs dat het schip inderdaad te beschouwen is als een goddelijke instelling (r. 169-212). De | |
[pagina 191]
| |
hiërarchische indeling van de bemanning, de handhaving van orde en tucht, het eenvoudige, werkzame en regelmatige leven definiëren het schip als een in alle opzichten welgeordende samenleving, waarin alle door God in de natuur neergelegde principes van gemeenschap gestand worden gedaan. De vergelijking met het paleis van koning Salomon bevestigt dit nog eens en loopt uit op de formulering van de twee fundamentele kenmerken van elke rechtsgemeenschap: verdediging naar buiten toe en rechtsuitoefening naar binnen. Het volgende stofonderdeel is het varen. De gevaren ter zee worden breed uitgemeten en gedemonstreerd door middel van een uitvoerige stormbeschrijving (r. 213-328). De dichter spreekt zijn verbazing uit dat er mensen zijn die de zee verkiezen boven het landleven. Maar ook nu laten de tegenargumenten niet op zich wachten: gevaren geven de gelegenheid dapper te zijn (Penthesilea) en stormen gaan ook weer liggen en dan is het op zee extra aangenaam (Alcyone) (r. 329-348). Het belangrijkste tegenargument echter bestaat uit een overzicht van de technieken, instrumenten en boeken die de veiligheid van de zeevaart dienen (r. 349-392). Vondel noemt het roer, het kompas, de sterrenkunde, waarbij sprake is van de door Simon Stevin geïntroduceerde notie ‘wijzentijd’ en de naam valt van de Deense astronoom Tycho Brahe, en de kaarten, instrumenten, globes en zeevaartboeken van Willem Jansz Blaeu zelf. Hij sluit hiermee aan bij het eerste deel van de ‘propositio’, waarin de ontwikkeling van de zeevaartkundige technieken als universeel voorkomend verschijnsel de alom waar te nemen appreciatie van de zeevaart demonstreerde. Wanneer we verdisconteren dat Blaeu een leerling was van Brahe en diens observaties gebruikte bij het maken van zijn hemelglobes, dan blijkt Holland op dit punt in het internationale veld geen gek figuur te slaan. De conclusie is, dat gegeven de toegenomen veiligheid het zeilschip een efficiënt en snel middel van vervoer is, waar geen wagens noch roeigaleien tegenop kunnen (r. 393-402). Tenslotte komt dan het enig overgebleven en beslissende discussiepunt: is de handel een kwestie van hebzucht of niet? (r. 403-456). Eerst wordt, door middel van de mythe van de overgang van de Gouden naar de IJzeren Eeuw, de stelling geponeerd dat met de zeevaart de hebzucht zijn intrede in de wereld heeft gedaan. Daarmee zouden dan alle rampen, zoals oorlog en moord, leugen en bedrog en de daarmee verbonden angst en zorg - alle bewoners van het voorportaal van de hel - over de mensheid zijn gekomen. Daartegenover wordt echter gesteld dat de zeevaart juist tot heil van de mensheid strekt, als men zich maar houdt aan de door God in de schepping neergelegde rechtsprincipes. Geen roof en geweld, maar uitwisseling van goederen, waardoor de mensen in vrede en vriendschap met elkaar verbonden blijven. Alleen op deze rechtmatig beoefende zeevaart zal Gods zegen rusten. Daarmee is dan antwoord gegeven op het verwijt van de hebzucht van de koopman en is tevens het andere punt dat in de ‘propositio’ was geformuleerd, afgehandeld: de rechtmatige koophandel is een ‘natuurlijk’ en als zodanig door God gewild verschijnsel en strekt iedereen tot heil. | |
[pagina 192]
| |
Ter afsluiting laat Vondel in de ‘peroratio’ zijn schip, dat nu weer steeds meer ook zijn gedicht is, terugkeren in Amsterdam (r. 457-478). Bij deze terugkeer passeert men van verre het Muiderslot. Dat biedt de gelegenheid de dichter Hooft ter sprake te brengen, die als een soort Apollo de waternimfen en Glaucus met zijn vedel begeleidt en met zijn verzen de buien weet te kalmeren. Dan nadert Amsterdam, de markt van Europa waar de weelde tot de sterren stijgt, maar ook de stad waar Anna en Maria Tesselschade Visscher wonen. Het is in hun huis dat Vondel, zo zegt hij in de laatste regels, zijn gedicht openbaar zal maken temidden van de daar verzamelde kunstgenoten.
In het voorgaande kunnen we de volgende ideeëncomplexen onderscheiden. Om te beginnen is daar de belangrijke plaats die de wetenschappelijke en technische verworvenheden in de argumentatie innemen. Niet alleen wordt de stelling dat het schip te groot is om te hanteren voor de goede verstaander gepareerd met een impliciete verwijzing naar het werk van Stevin. Iets vergelijkbaars gebeurt verderop, en dan expliciet, waar het er om gaat het argument van de gevaarlijkheid van het varen te weerleggen. In beide gevallen weet de mens dankzij de recente technisch-wetenschappelijke ontwikkelingen zijn natuurlijke beperkingen te overwinnen. Nog belangrijker in de argumentatie is het hele complex van natuurrechtelijke opvattingen. Als natuurlijk verschijnsel komt de handel de Hollanders, die er zo bij uitstek toe gedisponeerd zijn, zonder meer toe. Zij dienen zich daarbij echter te houden aan bepaalde rechtsprincipes. Ook het schip wordt voorgesteld als een rechtsgemeenschap. Vanuit deze opvattingen zijn rijkdom en praal geen belemmeringen om van ‘goddelijk’ te kunnen spreken, omdat het juist deze rechtsprincipes zijn die Gods wil representeren. Ter illustratie van de ‘goddelijkheid’ van het schip maakt Vondel bovendien, door middel van de mythe van Venus' geboorte, gebruik van de neoplatonische liefdesfilosofie. Ook elders in het gedicht komen toespelingen daarop voor ter ondersteuning van de natuurrechtelijke argumentatie. En tenslotte is er dan de voorstelling van Reael als deugdheid die rondgedragen is ‘door stormen, en door vlagen’ (r. 18), en van Hooft die ‘met veersen streelt de buyen’ (r. 462). Beide voorstellingen hangen niet alleen samen, maar wijzen ook uit naar het milieu waarbinnen het gedicht tot stand kwam. | |
3.4.2. Opvattingen over wetenschap en techniekIets doen waar je de kracht niet voor hebt is vermetel, hoogmoedig en komt voort uit een gebrekkig oordeel, uit waan. Deze redenering, te berde gebracht naar aanleiding van de bouw van het schip (r. 11-90), gaat terug op Thomas van Aquino en is dezelfde als Vondel indertijd gebruikte om het zoeken naar een doorvaart ‘bij noorden om’ af te keuren.Ga naar voetnoot179 | |
[pagina 193]
| |
Alleen het onderwerp is verschillend. En de intentie. Er is geen reden om aan te nemen dat Vondel tien, zes jaar tevoren zijn argumentatie, althans voor zover het de noordvaart betrof, niet serieus bedoeld zou hebben. Daarmee wil ik niet beweren dat hij hem toen ook geldig moet hebben geacht voor ieder ander onderwerp. Het lijkt me eerder dat hij hem nù, in toepassing op zoiets gewoons als een schip, tot in het extreme doortrekt juist omdat hij ditmaal geen ander doel heeft dan hem te weerleggen. Hoe het ook zij, zoals indertijd de noordvaarders, zo wordt nu de scheepsbouwers hoogmoed verweten omdat zij iets willen doen dat hun natuurlijke vermogens te boven gaat. Het thomistische karakter van de redenering is ditmaal zelfs extra duidelijk omdat Vondel nu ook de oorzaak van dit gedrag vermeldt: ‘de waen heeft [hen] bedrogen’ (r. 90). De mens, zo zegt Thomas, doet dingen omdat hij denkt dat ze mogelijk zijn, ook als dat in feite niet zo is. Dat komt door een deficiënt begrip van de realiteit, dat op zijn beurt weer veroorzaakt wordt door een zondig tekortschieten van de rede. De mens hoort zijn plicht te kennen en kan dat ook. Maar hij vervalt tot zonde wanneer de duivel zijn rede heeft verduisterd door waanvoorstellingen en begeerte, waarbij het zo is dat juist de begeerte de mens extra ontvankelijk maakt voor drogbeelden.Ga naar voetnoot180 | |
[pagina 194]
| |
Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat soortgelijke opvattingen ook verbonden werden met het wantrouwen tegen de zeevaart dat vooral in de 16de eeuw duidelijk hoorbaar wordt. Ook daarbij is sprake van een hoogmoedige begeerte die de mensen er toe brengt dan wel niet iets onmogelijks, maar toch iets levensgevaarlijks te ondernemen. Men komt deze mening al tegen in de klassieke oudheid, onder andere bij Horatius, Tibullus en Propertius, maar vanaf de late oudheid wordt hij verabsoluteerd tot een waarheid die met name in de 16de eeuw, wanneer èn de zeevaart èn de klassieken ‘herontdekt’ worden, weer opgeld doet.Ga naar voetnoot181 Men vindt de weerklank er van terug in de interpretatie die Van Mander geeft van de mythe van Ceyx en Alcyone, wier treurig lot de les zou inhouden dat [...] eyghen wijsheyt steunt veel met wanckelbaren voet, op den Godt vyandigen grontsteen des hooghmoets [...]: want daer men over landt can gheraken, mochtmen wel de Zee-vaert laten berusten: [...]Ga naar voetnoot182 Met zoveel woorden wordt deze opvatting nog naar voren gebracht door Keckermann.Ga naar voetnoot183 Maar Keckermann, ik signaleerde het hiervoor al, doet dat om hem vervolgens te weerleggen met een beroep op het nut, op de dapperheid en op de zeevaartkundige uitvindingen. En zo doet Vondel.Ga naar voetnoot184 Hiermee zijn we dan op het punt waar al deze meningen over gevaarlijke zeevaart, onmogelijke noordvaart en onhanteerbaar schip elkaar raken. Niet alleen geven ze alle uitdrukking aan een statische conceptie van de realiteit, waaraan de mens zich maar heeft te conformeren op straffe van zondigheid en mislukking. Ze worden ook alle weersproken met een zelfde beroep op de resultaten van empirisch technisch-wetenschappelijk onderzoek. Wat de noordvaart betreft wees ik al op uitspraken van mensen als Van Linschoten en De Veer. Maar nog sterker aanwijzing vormt het hele wetenschappelijke bedrijf, van Mercator, van Plancius en van anderen, daaromheen.Ga naar voetnoot185 Nu, in Het Lof der Zee-vaert, is het Vondel zelf die blijk geeft van een vergelijkbare, op technische vooruitgang gerichte mentaliteit, al is het dan ook ten aanzien van veel minder controversiële | |
[pagina 195]
| |
gevallen. Eerst maakt hij naar aanleiding van het onhanteerbare schip een toespeling op Stevins oplossing van dat probleem (r. 85-86), en vervolgens noemt hij expliciet de technische verworvenheden als antwoord op de gevaren ter zee (r. 349-392). Juist het feit dat hij beide manieren van denken zo duidelijk tegenover elkaar zet, lijkt me erop te wijzen dat hij zich bewust was van hun fundamentele verschil. Wat er aan de orde is, is eigenlijk niets minder dan een fundamenteel andere kijk op de natuur en op de plaats van de mens in de wereld. Tegenover de middeleeuws-thomistische opvatting van een gegeven realiteit waaromtrent de kennis in essentie vaststond, staat de opvatting dat de mens zijn eigen situatie in de wereld met behulp van zijn groeiende kennis en vaardigheid kan veranderen. Het is de opvatting die ten grondslag ligt aan de zogenaamde ‘nieuwe wetenschap’: de natuurwetenschappelijke revolutie die zich in de loop van de 16de eeuw begint te voltrekken en waaraan namen verbonden zijn als die van Copernicus, Kepler, Galilei. Dijksterhuis, en ook anderen, hebben erop gewezen dat de ontwikkeling van dit natuurwetenschappelijke denken meer dan met het humanisme, verbonden is met het werk van allerlei met de praktijk van ambacht en bedrijf verbonden technici. Vooral vanuit deze hoek groeide een methode van empirische waarneming en praktische experimenten, die gaandeweg ook een nieuwe theorievorming met zich meebracht.Ga naar voetnoot186 In Nederland is de representant bij uitstek van deze ‘nieuwe wetenschap’ Simon Stevin, volgens Dijksterhuis ‘inderdaad wel het prototype van den volmaakten technicus, van den man, die de problemen, waarvoor hij zich in zijn practische werkzaamheid gesteld ziet, op breedwetenschappelijke wijze bekijkt en oplost.’Ga naar voetnoot187 Een goed voorbeeld van deze werkwijze is zijn oplossing van het in de 16de eeuw befaamde mechanische probleem van Archimedes en het schip van koning Hiero.Ga naar voetnoot188 In het eerste deel van zijn Wisconstige Gedachtenissen, dat in 1608 verscheen, formuleert hij een hele methodologie die berust op waarneming en inductieve redenering. Het is in dat verband dat hij ook komt met zijn conceptie van een vroegere ‘wijzentijd’ en dat hij Hipparchus, Anaximander en, wat betreft zijn eigen tijd, Tycho Brahe noemt, allemaal gegevens die Vondel direct aan hem ontleent (r. 375-380).Ga naar voetnoot189 Het is niet mogelijk en ook niet nodig binnen het kader van deze studie in te gaan op de precieze aard van Stevins kentheorie. Maar wel is | |
[pagina 196]
| |
het relevant te signaleren dat zijn wetenschapsopvatting, hoezeer ook opgehangen aan een mythische ‘wijzentijd’ waarin alle wetenschap al eens aanwezig is geweest, toch neerkomt op een proces van kennisvermeerdering: ‘[...] nademael - zoals hij het al in het voorwoord van zijn Dialectike (1585) had geformuleerd - der Vrijer Consten climminghe sonder eynde sy.’Ga naar voetnoot190 Dezelfde opvatting ligt ten grondslag aan het jeugdwerk van Hugo de Groot, de Parallellon Rerum Publicarum, waarschijnlijk in 1602 geschreven,Ga naar voetnoot191 dat de meerdere voortreffelijkheid van de Hollanders boven de Grieken en Romeinen wil aantonen. De Groot wijst daarin voortdurend op de natuurwetenschappelijke en technologische vooruitgang, iets dat ook bij hem berust op de opvatting dat het getal der dingen oneindig is, en, hoe stellig en bepaald het ook uit de handen der Natuur kome, door het menschelijk verstand en de kunst evenwel altoos in 't onmeetelijke aanwast en zich ontwikkelt: [...]Ga naar voetnoot192 De Groot kende Stevin goed. Zijn vader, Johan Cornets de Groot, exploiteerde samen met Stevin een door deze laatste ontworpen nieuw type watermolen, en zelf heeft hij bijvoorbeeld uit zijn kennis van de klassieken informatie aangedragen ten behoeve van diens ‘wijzentijd’-theorie.Ga naar voetnoot193 Hun relatie is typerend voor de verstrengeling van praktische technologie en humanistische geleerdheid die eind 16de, begin 17de eeuw in Nederland misschien meer dan waar dan ook bestond. Dat geldt waarschijnlijk niet zozeer voor het academisch onderwijs als zodanig, maar wel voor het onderzoek dat door academische zowel als nietacademische geleerden buiten de curricula om werd verricht.Ga naar voetnoot194 Vooral vanuit de zeevaart werd voortdurend een beroep gedaan op technici en academici om gezamenlijk tot een oplossing te komen voor praktische problemen, bijvoorbeeld in de commissies die de Staten-Generaal instelden ter beoordeling van zeevaartkundige uitvindingen. Om een sprekend voorbeeld te geven: in 1598 zat Stevin samen met de Leidse hoogleraren Scaliger (klassiek filoloog) en R. Snellius (wiskundige, vader van de latere hoogleraar Willebrordus Snellius), de schermmeester en latere docent aan de Leidse ingenieursschool Ludolph van Ceulen en de cartograaf Lucas Jansz Waghenaer in een commissie ter beoordeling van de methode die dominee-cartograaf Petrus Plancius en stuurman Reynier | |
[pagina 197]
| |
Pietersz van Twisk ontwikkeld hadden om de lengte op zee te bepalen. Zelf publiceerde Stevin in 1599 over dit probleem zijn boekje Havenvinding, dat vervolgens door Hugo de Groot in het Latijn werd vertaald.Ga naar voetnoot195 Ook Blaeu en Reael zijn verbonden met dit milieu van ‘nieuwe wetenschappers’. Blaeu zelf had in 1595-1596 op het Deense eiland Ven bij Tycho Brahe gewerkt en was een verdienstelijk astronoom die als zodanig door Kepler wordt genoemd.Ga naar voetnoot196 Zijn contact met Willebrordus Snellius, die ook weer zowel bij Brahe als bij Kepler had gewerkt en die een vriend was van Stevin, noemde ik al.Ga naar voetnoot197 Reael, die Snellius eveneens gekend moet hebben, hield zich ook met natuurwetenschappen bezig. Dat hij meer was dan een amateur blijkt uit een na zijn dood gepubliceerde verhandeling over de magneet, een urgent probleem vanwege de afwijking van de kompasnaald, en uit het feit dat hij in de jaren '30 als deskundige in een commissie van de Staten-Generaal werd benoemd ter beoordeling van een ditmaal door Galilei ontwikkelde methode om de lengte op zee te bepalen.Ga naar voetnoot198 Reael, Blaeu, een van hen moet Vondel op z'n minst de tip hebben gegeven het door Gyraldus en Keckermann geleverde stramien op de hier besproken punten in te vullen met materiaal uit het werk van Stevin. Via hen moet hij, al is het maar zijdelings, in aanraking zijn gekomen met de hele conceptie van technisch-wetenschappelijke vooruitgang, die meeklinkt in zijn argumentatie. Voordien geeft hij nooit blijk van belangstelling voor natuurwetenschappelijke zaken en ook naderhand is daarvan bij mijn weten in zijn werk niets of nauwelijks iets te vinden. | |
3.4.3. Opvattingen over handel en samenlevingEen veel belangrijker plaats dan natuurwetenschappelijke inzichten nemen echter natuurrechtelijke opvattingen in Vondels argumentatie in. Ook deze worden geformuleerd in oppositie tot opvattingen waarin zijn vroegere standpunten te herkennen zijn, zoals hij die indertijd in de Hymnus had neergelegd. Het schip dat met de nodige moeite dan toch te water raakt, is een ‘Trojaans paard’ (r. 92). Ook als men Van Manders interpretatie van deze mythe als een symbool van hoogmoedige rijkdom niet mee laat spelen,Ga naar voetnoot199 | |
[pagina 198]
| |
wordt toch gauw duidelijk welke gevaren er dreigen. Weer is er sprake van de Reuzenstrijd en het daarin evident geïmpliceerde verwijt van hoogmoed wordt weldra geconcretiseerd als pronkzucht (r. 103-138). Dàt is het waartoe de zeevaart, uitgevonden om in het noodzakelijke levensonderhoud te voorzien, heeft geleid: Hoe Christen reeders hoe! wat mannen, zydy droncken,
Het geen de Nood bedocht misbruyckty om te proncken. (r. 133-134)
We herkennen hier de opvatting over handel en handelsrijkdom, zoals die, vanuit de thomistisch-aristotelische traditie, in Nederland door mensen als Coornhert en de doopsgezinde leraren was geformuleerd. Ik ben daar naar aanleiding van de Hymnus al uitvoerig op ingegaan: de handel wordt een zeker nut, zelfs een zekere noodzaak, niet ontzegd, maar in de winst die hij meebrengt liggen morele gevaren verscholen. Zolang hij gebruikt wordt voor het eigen levensonderhoud en om de nood van de armen te lenigen, is er geen bezwaar tegen. Maar wanneer de mens de rijkdom voor zichzelf begeert, leidt dat tot zonde en daarmee tot de wrake Gods en de ondergang.Ga naar voetnoot200 Ook in de Hymnus werd dit zondige misbruik beschreven in termen van hoogmoed en pronkzucht (r. 371-382). Nu had Thomas van Aquino al hoogmoed als het zedelijke en rijkdom als het materiële begin van elke zonde aangewezen.Ga naar voetnoot201 Maar hoewel hij onmatige aandacht voor uiterlijke sier uiteraard, als elke onmatigheid, afwijst, is er bij hem toch geen sprake van een speciale nadruk op de pronkzucht als zonde bij uitstek.Ga naar voetnoot202 Veel meer is dat het geval bij Coornhert, die het laatste hoofdstuk van zijn Zedekunst wijdt aan de ‘hovaardicheyd’ als ‘alder zonden beghinsele ende oorsprong’, en die de uitingen van een dergelijke hoogmoed inderdaad laat culmineren in de pronkzucht, die hij op zijn beurt weer als aandrijver van de geldzucht ziet: Immers, om dezen hovaardighen, zondighen ende heyloozen pronck op te houden jaaghtmen zonder ophouden na 'tgheld, d'een met zwetighen arbeydt, d'ander met schandelycke woecker, oock zommighe met openbaar ghewelt ende | |
[pagina 199]
| |
rooverijen ende vele met listighe valscheyd ende heymelycke dieverijen, want deze zotte eer kost veel te houden. Ook bij Coornhert is een dergelijk zondig gedrag het gevolg van een verkeerd oordeel, iets dat bij Vondel terug te vinden is in de uitroep ‘wat mannen, zydy droncken’ (r. 133). In het eerste hoofdstuk heb ik laten zien dat de pronkzucht bij de doopsgezinde leraren een al even centrale plaats inneemt. Meer echter dan bij Coornhert vinden we bij hen de met bijbelse voorbeelden ondersteunde dreiging met Gods straf, iets dat in de betreffende passage in de Hymnus al evenzeer voorop staat.Ga naar voetnoot204 Naar die context wijst Vondel uit door ook hier, in Het Lof der Zee-vaert, weer de bijbelse stad Tyrus te noemen die vanwege haar hoogmoedige pronkzucht door God met de ondergang was gestraft.Ga naar voetnoot205 Ook andere predikanten mochten trouwens graag tegen weelde en pronkzucht fulmineren. Voor het calvinisme gold meer dan voor welke andere geloofsrichting dan ook, dat de mens de plicht had zijn aardse mogelijkheden te realiseren, inclusief het maken van winst. Maar dat neemt niet weg dat weelde en pronkzucht, als uitingen van hoogmoed, evenzeer verwerpelijk werden geacht. Ook voor de calvinistisch gelovige was de gewonnen rijkdom niet iets dat hemzelf toekwam, maar iets dat hij als Gods zaakwaarnemer had te beheren, vooral door het ten goede te laten komen aan de armen. Het grote verschil met de doopsgezinde opvattingen op dit punt ligt er alleen in dat een dergelijk gedrag geen stap vormt op een ladder van menselijke vervolmaking.Ga naar voetnoot206 Als voorbeeld een passage uit de zeer populaire Christelijcke Zee-vaert van Adamus Westermannus, waarin de zeeman vermanend wordt voorgehouden: Vwe doen ende werck is ooc niet, de becomen gewonnen goederen aen uwen Lichaem oft huyse te bestedigen, tot hoveerdije, pracht ende pralinghe, maer also daer van God, u selven, ende den armen na Godes heylich woon te geven, 'tgene toecomt, ende also tot allen tijden een dancbaer herte te laten sien.Ga naar voetnoot207 | |
[pagina 200]
| |
Het is dus wel begrijpelijk dat Vondel het verwijt van pronkzucht terug verwees naar de preekstoel met de woorden: Maer swijgt Poeet, dit zy den predickstoel bevolen, (r. 138)
In het vorige hoofdstuk heb ik laten zien dat ook binnen de neostoïsche opvattingen van iemand als Justus Lipsius de zucht tot weelde een moreel gevaarlijke categorie vormt. Lipsius betrekt dit gevaar echter niet alleen op het zieleheil van het individu, maar vooral ook op de gevaren voor de samenleving. Hetzelfde, zo wees ik aan, ziet men in de rede van de Vecht in Hoofts Geeraerdt van Veisen, waar deze zegt: Ghelijck ick sie, uyt wenst tot weelde, te ghemoedt
Al wat verbasterings der ouwde zeeden goedt;
En, om het snood ghewin, in last de goede wetten, (r. 1722-1724)Ga naar voetnoot208
Vondel doet in Het Lof der Zee-vaert een beroep op hetzelfde ideeëncomplex als hij zijn antwoord op het verwijt van pronkzucht baseert op de aard van de relaties tussen de mensen, op de samenleving dus. Dit ideeëncomplex wordt gevormd door het thomistisch-aristotelische natuurrecht zoals dat in de 16de eeuw, met name door Spaanse juristen, onder invloed van aan Seneca en Cicero ontleende stoïsche opvattingen, verder was ontwikkeld. De, ook al bij Thomas aanwezige, kerngedachte daarbij is dat de morele basisprincipes van het bestaan door God zijn neergelegd in de schepping en voor de mens door middel van de rede kenbaar zijn. Vooral ciceroniaans is de invulling dat deze basisprincipes bestaan uit rechtsrelaties tussen de mensen onderling.Ga naar voetnoot209 Er is, zo stelt Cicero, één, door God en de mens gedeelde, rationaliteit, die gegeven ligt in de natuurwet die de hele kosmos regeert en die de basis is van elke vorm van recht. Door slechte gewoontes kan het zicht op deze natuurwet verloren raken en dan vervalt de mens tot zondig gedrag. Daartegenover geeft de rede op grond van de natuurwet het juiste inzicht in wat wel en niet is toegestaan. Dit is het principe waardoor de mensen met elkaar kunnen leven. Het berust op een natuurlijk gevoel van wederzijdse vriendschap, welwillendheid en rechtsverbondenheid.Ga naar voetnoot210 | |
[pagina 201]
| |
Nu waren deze ciceroniaanse opvattingen ook door Coornhert al opgenomen in het systeem van zijn Zedekunst. Hij schrijft daar over de ‘rechtvaardicheyd in menschelycke zaken’: Deze is zo edelen ende zo hooghwaardighen dueghde, datmen niet en vint dat nutter ende nodigher is totte onderhoudenisse vanden band des menschelycken ghezelschaps, oock dat bequamer magh zyn tot onderlinghe jonst ende ghoedwillicheyd. Voor Coornhert echter wordt de inhoud van het begrip ‘rechtvaardigheid’ gevormd door categorieën als vervulling van de natuurlijke levensbehoeften en naastenliefde: Onrechtvaardigh is alle begheerte boven noodruft. Want niemanden van naturen meer dan nodruft toe en komt, ja oock niet meer zonder quets van anderen die zulx werdt ontrocken en magh ghenieten.Ga naar voetnoot212 Juist de onrechtvaardigheid van elke begeerte die verder reikt dan deze norm definieert bij hem de pronkzucht als een van de grootste zonden. Uitgaande van Coornhert kan men waarnemen hoe beide aspecten die in zijn denken met elkaar zijn verbonden - op eenvoud gebaseerde naastenliefde en rechtvaardigheid - ook zelfstandig voorkomen; of misschien kan men zelfs zeggen: zich in de loop van de 16de eeuw gaan verzelfstandigen. Aan de ene kant leggen de doopsgezinde leraren en calvinistische predikanten alle nadruk op de morele plicht van het individu tot eenvoudig leven en barmhartigheid. Alleen willen de calvinisten van de aardse vervolmaakbaarheid van het individu, die voor de doopsgezinden hiermee is verbonden, niet weten. Door hen wordt naastenliefde, als uitdrukking van waar geloof, louter gezien in goddelijk perspectief. Daartegenover ziet men dat binnen het natuurrechtelijke en calvinistische denken de juridische relatie steeds meer beschouwd gaat worden als de vorm waarin de natuurwet zich manifesteert. Voor de calvinisten | |
[pagina 202]
| |
gaat het hierbij om een zuiver aardse aangelegenheid, die weliswaar door God is ingesteld, maar waaraan geen metafysische consequenties zijn verbonden. Voor de natuurrechtelijke filosofen en juristen manifesteert zich in de natuurwet nu juist Gods wil aan de mens en ligt daarin de ethisch-religieuze imperatief gegeven. Deze laatste opvatting is bijvoorbeeld de grondslag van het juridische werk van Hugo de Groot. Maar al voordien treft men soortgelijke opvattingen, zij het niet formeeljuridisch uitgewerkt, maar geconcentreerd rond de moreel-psychologische aspecten van de zaak, aan bij Lipsius.Ga naar voetnoot213
Nadat Vondel het verwijt van pronkzucht naar de preekstoel heeft verwezen, karakteriseert hij het schip als een ‘Goddelijck gesticht’ (r. 139). De vergelijking met de mythe van Venus' geboorte dient om deze uitspraak te illustreren (r. 139-146), maar om hem te bewijzen gebruikt hij louter juridische argumenten. Voordat hij daartoe overgaat, splitst hij - ik wees er al op - zijn onderwerp op definitorische wijze in tweeën: de handel, die ter verantwoording komt van de koopman, en het schip met zijn bemanning (r. 165-168). Dat stelt hem in staat eerst verder het schip af te handelen en hij doet dat door het te beschrijven als een rechtsgemeenschap. Reeds Aristoteles had het recht verdeeld in algemene principes van rechtmatigheid en billijkheid, en het recht in engere zin dat het maatschappelijk leven reguleert. Dit laatste recht was dan weer verdeeld in het distributieve (toedelende) recht, dat aan ieder zijn specifieke taken en beloningen binnen de gemeenschap toewijst, en het correctieve (vergeldende) recht, dat door middel van loon en straf de onderlinge rechtsverhoudingen handhaaft. Van Thomas van Aquino tot en met Hugo de Groot was deze indeling ongewijzigd gehandhaafd gebleven.Ga naar voetnoot214 Bij Coornhert vinden we hem als volgt geformuleerd: Het ampt des ghemeenen rechtvaardicheyds is de wet ende billicheyd te onderhouden. [...] | |
[pagina 203]
| |
stellen, ten eynden de burgheren met een ghelyck recht beschermt ende de ghoeden met beloninghen vereert, maar de quaden met pynen ghestraft zouden werden.Ga naar voetnoot215 Ook Vondel behandelt het leven op zijn schip volgens deze juridische categorieën. Eerst beschrijft hij de hiërarchie volgens welke de bemanning, overeenkomstig de principes van het distributieve recht, is onderverdeeld (r. 169-180), en vervolgens de handhaving van gezag en orde volgens het correctieve recht (r. 187-194). Daar doorheen zijn beide rechtsprincipes wellicht nogmaals te herkennen in de toedeling van voedsel en verdeling van wachten (r. 181-186 en r. 195-198). Maar hier is toch, in de nadrukkelijke afwijzing van overdaad en ledigheid, vooral sprake van de neostoïsche, morele component van het natuurrechtelijke denken. Want ook bij Cicero kan de rede alleen goed functioneren als hij niet door aardse begeerte wordt overwoekerd, reden waarom hij met nadruk stelt dat we ons moeten realiseren hoe verkeerd het is om zich over te geven aan overdaad en te leven in weelde en wellust en hoe goed om spaarzaam, ingetogen, ernstig en sober te zijn.Ga naar voetnoot216 Dezelfde ingetogen levensvoering verlangt bijvoorbeeld ook Spiegel in zijn Hertspieghel, terwijl Lipsius in de Politica de handhaving ervan zelfs expliciet tot de verantwoordelijkheid van de overheid rekent.Ga naar voetnoot217 Dat het schip als rechtsgemeenschap te beschouwen is als een ‘Goddelijck gesticht’ in de zin van Cicero's natuurrecht, blijkt echter pas uit de afsluitende passage, waarin het vergeleken wordt met een ‘Keysers hof’ (r. 199-212). Ook Cicero legt nadrukkelijk de concretisering van de rechtsgemeenschap bij de overheid. Maar anders dan Aristoteles ziet hij dit als de uitoefening van een Goddelijk principe: Want zoals de wetten de overheid regeren, zo regeert de overheid het volk [...]. Niets is bovendien zo volledig in overeenstemming met het recht en de natuur [...] als het gezag, zonder welke noch het gezin, noch de gemeenschap, noch het volk, noch de mensheid, noch de natuur, noch zelfs de kosmos kan bestaan; want de kosmos gehoorzaamt God, en de zeeën en landen gehoorzamen de kosmos, en het menselijk leven is onderworpen aan de hoogste wet.Ga naar voetnoot218 | |
[pagina 204]
| |
Lipsius citeert deze uitspraak met instemming.Ga naar voetnoot219 Verderop stelt hij in algemener zin:
Recht ende billicheyt sijn de banden vanden steden
en noemt hij, ook dit conform de opvattingen van Cicero, als reden van de vorming van staten, de verdediging tegen geweld van buiten en de rechtshandhaving binnen de gemeenschap: Want vvaer toe sijn dese anders ingevoert dan tegen t'ghewelt, ende de wet van hem selve te rechten?Ga naar voetnoot220 Wat we dus zien is, dat de algemene rechtsprincipes van Aristoteles - het rechtmatige en het billijke - onder invloed van Cicero natuurrechtelijk worden ingevuld. Dit natuurrecht vormt dan de basis van het civiele recht, dat de verhoudingen binnen elke rechtsgemeenschap afzonderlijk regelt en waarop de aristotelische categorieën van het distributieve en correctieve recht van toepassing blijven.Ga naar voetnoot221 Het zijn deze natuurrechtelijke grondprincipes van het overheidsgezag, van recht en billijkheid, van verdediging naar buiten en rechtshandhaving naar binnen, waar ook de rechtsorde van Vondels schip op teruggevoerd wordt: Daer knechten sonder tal hun plichten gade slaen,
En knielen voor hun heer, en zijn hem onderdaen:
Wiens vesten vol gheschuts, en kopre slangen leggen,
Om alle uytheemsch gheweld te stuyten, en t'ontseggen,
En daer rechtveerdigheyd tot billijckheyd geneyght
De deughd met prysen eert, met straf de boosheyd dreyght. (r. 207-212)
De ‘goddelijkheid’ ligt gegeven in het feit dat het schip een rechtsgemeenschap is. De sobere levensvoering van de leden draagt bij tot de instandhouding daarvan. Maar het is niet zo dat die soberheid de grondslag vormt van een actieve naastenliefde waarmee ieder van hen de hemel zou kunnen verwerven. Er is misschien geen duidelijker illustratie van het verschil tussen Vondels levensovertuiging in de Hymnus en die in Het Lof der Zee-vaert als dit principe, zoals dat uitgedrukt wordt in de figuur van koning Salomon. In de Hymnus is sprake van de rijkdommen waarmee ‘Salomon heeft Zions kerck gheboudt’, waarbij ‘Zions kerck’ voor de moderne mens die niet onder de wet van Mozes, maar onder de openbaring van het Nieuwe Testament leeft, te interpreteren is als | |
[pagina 205]
| |
‘d'arme Christen leden’ (r. 386-387). In Het Lof der Zee-vaert wordt het schip vergeleken met een ‘Keysers hof’ dat geprojecteerd is, niet op de tempel, maar op het paleis van koning Salomon als voorbeeld van een ‘kostelijk’ gebouw, maar vooral van een perfect geregeerde gemeenschap.Ga naar voetnoot222
Rest de handel. Hiervoor heb ik, naar aanleiding van de pracht en praal van het opgetuigde schip laten zien welke bezwaren er door Coornhert en de doopsgezinde leraren, zo goed als door de calvinistische dominees tegen de pronkzucht naar voren worden gebracht. Wat men bij hen niet vindt is het diepe wantrouwen tegen de zeevaart als zodanig als bron van onheil en zedelijke gevaren, dat men bij allerlei 16de-eeuwse schrijvers kan aantreffen. De neerslag daarvan vindt men in de bezwaren die Vondel in de loop van zijn gedicht successievelijk tegen de handel naar voren brengt: de hebzucht maakt dat het hart van de koopman van zorg en vrees is vervuld (r. 166-168), maakt dat de mensen zo dwaas zijn hun leven te wagen op zee (r. 313-314), en brengt, last but not least, oorlog, moord en trouweloosheid onder de mensen (r. 403-412). Men vindt dit alles bijvoorbeeld ook in het populaire zedekundige werkje Le Theatre du Monde (1558) van P. Boaystuau, dat in 1599 onder de titel Het Toonneel oft Spiegel des Aerdt-bodems door Zacharias Heyns werd uitgegeven.Ga naar voetnoot223 Boaystuau geeft eigenlijk precies de omgekeerde argumentatie als Vondel. Eerst komt hij met argumenten ten gunste van de handel: [...] Plinius seyt dat sy gheuonden is om de nootsakelijcheyt des leuens, ende dat vele wijse, ghelijck eenen Thales, eenen Solon, eenen Hippocrates heur inde selfste geoeffent hebben, ende dat sy de vreemde Princen in vrientschap ende goetwillicheyt onderhout, brengende inde een stadt het gene dat van noode is, ende wt dander het d'welck daer ouervloedich is. Maar de bezwaren zijn toch aanzienlijk groter in aantal. Hij wijst er op hoe ongerust het leuen der cooplieden is, ende tot hoe vele periculen sy tot allen stonden, soo wel ter Zee als te lande zijn: [...] sy vliegen, loopen, ende ruysschen ouer Zee, ende ouer sandt, door vier ende vlamme, door een vierige ende onmatighe begheerte van gewin oft profijt, [...], ende zijn alle uren in hazard van hun leuen door duysent listen ende lagen, die heur geleyt worden vande Zee roouers ende andere: ende al om een onuerzadelijcke giericheyt, die hun tormenteert sonder eens te ouerlegghen dat de eerste heylicheyt van hun confrerie niet anders en is dan hun seluen meyneedich te maken, te bedriegen, ende hueren euen naesten te beroouen:[...] Met de uitwerking van dat laatste punt gaat hij nog een paar bladzijden door, waarbij hij ingaat op allerlei verschijnselen die, van consumentenmanipulatie tot en met monopolievorming, blijkbaar aan de realiteit zijn ontleend.Ga naar voetnoot224 | |
[pagina 206]
| |
De hele 16de eeuw door worden deze bezwaren tegen de zeehandel naar voren gebracht. Ze zijn niet terug te voeren op de thomistischaristotelische opvatting over handel en zeevaart, maar berusten, althans voor zover het niet aan de realiteit ontleende voorbeelden betreft, direct op klassieke auteurs. Naar aanleiding van het argument van de gevaren der zee noemde ik al Horatius, Tibullus en Propertius.Ga naar voetnoot225 Zij worden in dit verband bijvoorbeeld geciteerd door Polydorus Vergilius.Ga naar voetnoot226 Systematischer en uitvoeriger worden de contra-argumenten gepresenteerd in een rhetorica-schoolboekje van de laat-klassieke auteur Libanius (3de eeuw), waarin de zeevaart zowel om het onrustige en gevaarlijke leven, als vooral ook om de negatieve zedelijke implicaties afgewezen wordt.Ga naar voetnoot227 Ik denk dat langs dit soort wegen de bezwaren tegen de zeehandel als een min of meer stereotiep thema terecht zijn gekomen in het humanistische onderwijs en vandaaruit in een werkje als dat van Boaystuau. Dit is ook de achtergrond waartegen het negatieve deel van de argumentatie van bijvoorbeeld Keckermann, en daarmee ook van Vondel, begrepen moet worden.Ga naar voetnoot228 Wie de zeevaart op intellectueel niveau wilde verdedigen moest wel met deze negatieve traditie rekening houden. Hiervoor heb ik al laten zien hoe Vondel het punt van de gevaren der zee - waaronder de onrust van de koopman en de waaghalzerij van de zeelui te rekenen zijn - pareert met een beroep op de technologische vooruitgang. Wat overblijft is de kwestie van de zedelijke kwaliteit van de handel. Ter verdediging daarvan doet hij een beroep op het natuurrecht. Vondel maakt voor zijn aanval op de handel gebruik van de mythe van de overgang van de Gouden naar de IJzeren Eeuw uit Ovidius' Metamorfosen. Zijn keuze van deze mythe zal bepaald zijn geweest door literaire redenen.Ga naar voetnoot229 Toch lijkt het me waarschijnlijk dat ook overwegingen van inhoudelijk-argumentele aard een rol hebben gespeeld. Van de verschillende auteurs die in de Romeinse oudheid een negatief standpunt innamen ten aanzien van de zeevaart is namelijk Ovidius degene die dat doet in termen van een, negatieve, historische ontwikkeling.Ga naar voetnoot230 En het is juist de historische ontwikkeling die, in positieve zin, een belangrijke plaats inneemt in het natuurrechtelijke denken van de 16de eeuw en de daarop gebaseerde verdediging van de handel. Om dat te kunnen laten zien, moet ik nu eerst weer terug naar Cicero. Cicero had, in navolging van Lucretius, tegenover de pessimistische kijk | |
[pagina 207]
| |
van Ovidius een heel wat positiever opvatting over de historische ontwikkeling van de mensheid gesteld, die op het volgende neerkomt. Oorspronkelijk zouden de mensen geleefd hebben in een soort natuurtoestand. Iedereen nam wat hij nodig had, al bestond er ook toen, binnen en buiten de familie, gemeenschapszin. Deze lag ten grondslag aan de grondprincipes van het natuurrecht: elkaar niet te schaden, samen te werken en trouw te zijn aan het eens gegeven woord. Vervolgens bouwden de mensen steden ter bescherming van hun bezitsrechten en vergroting van hun welvaart en welzijn. En toen de natuurlijke rechtsprincipes geweld werd aangedaan, maakten de zwakken een deugdzaam man tot koning om hen tegen de sterken te beschermen en werden er wetten ingesteld.Ga naar voetnoot231 Over de handel heeft Cicero niets gezegd dat van belang is geweest voor het 16de-eeuwse juridische denken, dat zich juist zo bij uitstek bezig heeft gehouden met de natuurrechtelijke grondslagen van handel en zeevaart.Ga naar voetnoot232 Hij beperkt zich ertoe op te merken dat groothandel, in tegenstelling tot detailhandel, niets vulgairs heeft, al blijft landbouw voor een gentleman toch de meest geschikte occupatie.Ga naar voetnoot232 Maar wel is zijn opvatting over het historische ontwikkelingsproces bepalend geweest voor het 16de- en vroeg 17de-eeuwse natuurrecht. Naast de juridische invulling van de natuurrecht-gedachte, waar ik hiervoor al op wees,Ga naar voetnoot234 is dit | |
[pagina 208]
| |
het tweede aspect van Cicero's opvattingen dat door de filosofen en juristen van de nieuwe tijd wordt opgepakt en verder ontwikkeld. In Nederland dringen deze ciceroniaanse opvattingen rond de eeuwwisseling door. Zo schrijft bijvoorbeeld Hendrik Laurensz Spiegel in zijn Hertspieghel: 't Zóekt al zijn eighen heil, 't zy schoon tot anders hinder:
't Zorght al alleen voor zich: en 't goed hóórd den verwinder.
Dit snode misverstand versnode d'eerste tijd.
[...]
Een naerstigh huysheer wierd dies buyt der luyer boeven,
Der welker overmoed, trots, onnatuurlik-stout,
Maakt zilvrigh, koprigh, yzer-hart, het smijdigh ghoud.
Doch wies der vromer deughd strak met des tijds verslimmen:
Vant Herkles doe den wegh niet hemelwerts te klimmen?
Der zwakker werden schutters helden sterk en ghoed:
Tot dat Orpheus kunst 't vólk by een komen doet.
Door 't burgerlik bestier eindt het onmenschlik vechten.
Natuurlik ellix heil vind reen ghemeene rechten.
Dus sterft dit waan-besluyt, als dolings mist verdwijnt.
Dees eighen-welvaarts liefd, die in 't beginsel schijnt
Een oorzaak in natuur, van ondueghd en onvrede,
Naspuerdijt, 't is den wegh ghebaand tot dueghd te leden. (II, r. 113-130)Ga naar voetnoot235
Het aardige van deze passage is dat hierin Cicero's visie op het ontstaan van burgerlijke gemeenschappen in oppositie wordt gesteld tot de ovidiaanse vier eeuwgetijden-opvatting. Iets verderop wordt dit als volgt nader ingevuld: Leeft in 't gemeen, wil niet vrek om zijn deelken wroeten,
De Snijer schut zijn koud, de Schoester kleed zijn voeten,
De Bakker en de Brouwer koken brood en bier,
De huysman zuyvel schaft, de veenvos boet zijn vier,
Dit vreemd land leven rog, en 't ander parst zijn wijnen.
't Was in de gulden euw niet zo gereed te vijnen.
[...]
Maakt zellef lauwer spruyt, de tijd die ghi beleeft
Dats' u (wildy ghi mueght) een gulden werreld gheeft:
De tijd is al al-eens. geen beter wilt verzieren.
Iss' u quaad, dat doen u verkeerde sno manieren.
Ghi vind an huisghebouw, an kleders, drank en spijs,
In dees tijd als in die, meer voordel, zydy wijs.
Zouwdy voor tarwen brood, rauw ekelen begheren?
Slaapt ghy beter in stro, als op ghedrooghde veren? (II, r. 233-254)Ga naar voetnoot236
De Gouden Eeuw ligt voor Spiegel in het heden, als ten minste de mensen ophouden zich te misdragen en zich, uit welbegrepen eigenbelang, gaan richten op samenwerking. | |
[pagina 209]
| |
Zijdelings zij opgemerkt dat de beide kernpunten van deze gedachtengang: het recht van elk individu zijn eigen materiële heil na te streven en de conceptie van vooruitgang door samenwerking, weliswaar regelrecht uit Cicero's De Officiis afkomstig zijn,Ga naar voetnoot237 maar dat dat niet geldt voor de koppeling die Spiegel tussen deze twee aanbrengt: de gedachte dat juist ook het eigen heil het best door deze samenwerking gediend wordt. Deze nadruk op het ‘natuurlijke’ eigenbelang als basis van het morele inzicht - ‘Dees eighen-welvaarts liefd, [...] Naspeurdijt, 't is den wegh ghebaand tot dueghd te leden’ -, lijkt me veeleer een consequentie van de thomistische grondslag van het natuurrecht. Vondels argumentatie met betrekking tot de handel is regelrecht van deze ciceroniaanse opvattingen van Spiegel afgeleid. Ook bij hem krijgen we eerst het beeld van een in de loop der tijd toenemende morele verloedering, ingekleed in de mythe van de Gouden en de IJzeren Eeuw (r. 403-412); vervolgens de toeschrijving van deze verloedering aan de ‘verkeerde sno manieren’ van de mensen zelf (r. 413-416); en tenslotte de belofte van welvaart en bloei als de mensen maar over zouden willen gaan tot samenwerking (r. 417-432). Maar voor de invulling van het specifiek handelsfilosofische gedeelte van zijn betoog doet hij een beroep op de vertegenwoordiger van het natuurrecht bij uitstek, Hugo de Groot. In zijn toentertijd nimmer gepubliceerde verhandeling De Jure Praedae Commentarius (ca. 1606) toont De Groot zich in bepaalde opzichten een zo mogelijk nog getrouwer ciceroniaan dan Spiegel: de natuurrechtelijke principes van recht op eigen heilsnastreving, samenwerking en woordtrouw, en de opvatting over de historische ontwikkeling, de stichting van gemeenschappen en de instelling van wetten, dat alles vinden we, regelrecht of via Spaanse juristen aan Cicero ontleend, bij hem terug.Ga naar voetnoot238 Niet ciceroniaans is dat hij uit dat alles een heel geformaliseerd rechtssysteem afleidt, dat vooral is gebaseerd op contracten, maar dat aspect is voor Het Lof der Zee-vaert niet van belang. Wel van belang is dat hij verderop, in het twaalfde hoofdstuk, dieper ingaat op het natuurrecht en het burgerlijk recht en dat dan speciaal in verband met de kwestie van de vrijheid van zeevaart en handel. Het is dit hoofdstuk dat, voorzien van een opdracht ‘Aan de vorsten en vrije volken van de christelijke wereld’, in 1609 apart werd uitgegeven als het befaamde Mare Liberum. Op de eerste bladzijden van het eerste hoofdstuk van dit werkje staan de woorden die Vondel vrijwel letterlijk overneemt: Dit leert Godt self door de Natuer, gemerckt hy alles wat tot het leven noodich is, op alle plaetsen niet en wil vande natuer voortgebracht hebben, ende gheeft dat | |
[pagina 210]
| |
d'een natie d'ander in consten overtreft. Waarom doch? ten zy om dat hy begheert heeft, dat door onderlinghe gebreck ende overvloet der menschen vrientschap soude onderhouden werden, ende dat een yeder denckende dat hy voor hemselven ghenoech heeft, daer door niet en soude ongemeynsaem werden? Nu comt d'een natie d'ander natien ghebreck te bate, [...]Ga naar voetnoot239 Het argument is ontleend aan Seneca, een van de weinige klassieke auteurs die ten gunste van de zeevaart hebben geschreven. Hoewel Seneca niet nalaat het misbruik dat de mensen ervan maken te laken, ziet hij de zeevaart toch als een door de natuur zelf gegeven middel tot vooruitgang door uitwisseling van goederen en kennis.Ga naar voetnoot240 Naast Cicero is hij een van de inspiratoren geweest van het l6de-eeuwse natuurrecht.Ga naar voetnoot241 Maar juist ook bij De Groot, en Vondel, wordt zijn inbreng toch duidelijk geherinterpreteerd binnen het kader van de ciceroniaanse principes van maatschappelijke moraal: niet op kennis gebaseerde vooruitgang, maar door het natuurrecht gevestigde vriendschap tussen de volken is het resultaat van de handel. Want, zo schrijft Cicero: als we zó zijn dat iedereen terwille van zijn eigen voordeel de ander berooft of geweld aandoet, kan het niet anders of datgene dat het meest in overeenstemming is met de natuur: de gemeenschap van de mensen, wordt verbroken. En hij voegt daar de vergelijking aan toe van de verschillende leden van een lichaam, waar ook Vondel in dit verband op uitkomt (r. 428-429).Ga naar voetnoot242 Om duidelijk te maken hoe deze handelsfilosofische opvatting past binnen het hele natuurrechtelijke systeem, is het nodig nog even in het Mare Liberum door te lezen. In aansluiting bij Cicero stelt ook De Groot dat de mensen aanvankelijk in een soort oer-communisme bijeen leefden: In 't eerste recht der volckeren (twelcke wel somtijts naturel genaemt wort, ende twelck de Poeten onder-tusschen beschrijven inde gulde eeuwe gheweest te zijn, | |
[pagina 211]
| |
ondertusschen onder Saturnus ende ‘trijc der gerechticheyt) wasser nier eyghens: [...]Ga naar voetnoot243 Pas nadat de roerende goederen in eigendom waren overgegaan en vervolgens ook de velden en akkers verdeeld waren, was het nodig geworden dat de mensen zich in burgerlijke gemeenschappen aaneensloten. Sindsdien is daarbinnen iedereen onderworpen aan het burgerlijk recht, dat elke gemeenschap zelf uitvaardigt en dat dan ook per gemeenschap kan verschillen. Alles wat niet in bezit genomen kan worden echter, zoals de lucht of de zee of een abstractum als de koophandel, is buiten deze civiele rechtsvorming gebleven en valt nog steeds onder het natuurrecht, waarin de oorspronkelijke gemeenschap van de mensheid als geheel gegeven ligt. Of, om De Groot te citeren: Wt tghene tor noch toe gheseyt is, blijcken dese twee saken. Eerstelijck, dat die dinghen die niet en connen geoccupeert worden, [...], niemandts eyghen zijn: [...]. Ten anderen, dat alle saken die van sulcker aerr zijn, datse van eenen gebruyckt werdende evenwel anderen dienen connen, van de selve condicie noch hedensdaegs zijn, ende alrijdt moeten blijven, alsse waren doense eerst vande natuere ghebaert wierden. Dit is oock Ciceronis meeninghe gheweest, Ooc is dit, seyt hy, de alderwijtste ende haer selven alderbreetst wtstreckende compangie der menschen onder haer, in de welcke men de gemeenschap aller saken die de natuere tot gemeen gebruyck gheschapen heeft, moet onderhouden [...]Ga naar voetnoot244 Het hele betoog door is Vondels verdediging van de zeevaart gebaseerd op de inzichten van het natuurrechtelijke denken. Het recht van de mens zijn materiële mogelijkheden optimaal te vervullen en de drang tot samenwerking zijn neergelegd in de natuur en vormen tevens de grondslag van het burgerlijk recht. Het eerste punt: de vervulling van de eigen materiële mogelijkheden, wordt meteen al in de ‘propositio’ naar voren gebracht en vormt als zodanig de uitgangsstelling van de hele argumentatie: Wat volck de Zeekust vrijt, en handelt aen het strand,
Treckt uyt dees vinding lof, [...] (r. 23-24)
Vervolgens wordt het verwijt van hebzucht, uitgedrukt in de Hollandse personificatie van dit natuurlijke gegeven, de zeeman Vreeck, stap voor stap ontleed en weerlegd. Het schip zelf is als civielrechtelijke gemeenschap natuurrechtelijk gegrondvest en in de handel zijn het de natuurlijke rechtsprincipes zelf die de verhoudingen reguleren. Geen ciceroniaanser gedachte dan dat in deze rechtvaardigheid ook het waarlijk nuttige ligt gegeven en dat dit recht en dit nut de uitdrukking vormen van Gods | |
[pagina 212]
| |
wil.Ga naar voetnoot245 Het is op grond daarvan dat Vondel het schip kan karakteriseren als ‘Goddelijck gesticht’ (r. 139), en het is ook op grond daarvan dat hij de rechtvaardige handel Gods zegen kan beloven: [...] Indienmen wil bereycken
Het eynde van dees kunst met swaergeladen Eycken,
Soo sal de segen Gods toevloeyen door de vaert,
Gelijck de balssem droop in 's Hoogenpriesters baert: (r. 429-432)
In deze laatste opvatting ligt meteen ook het verschil gegeven tussen het l6de-eeuwse natuurrecht en de calvinistische opvattingen over zeevaart en handel, die er toch tot op grote hoogte door beïnvloed zijn.Ga naar voetnoot246 In het calvinisme bestaat, althans in principe, een volstrekte scheiding tussen recht en moraal. Tegenover de bijbelse plicht tot een leven van eenvoud, naastenliefde en godsvrucht, staat de aardse plicht de door God gegeven natuurlijke mogelijkheden te vervullen. Dat laatste is een louter wereldlijke aangelegenheid, die valt onder het wereldlijk gezag en die vooral wordt gereguleerd door de plicht zich te houden aan eenmaal gesloten contracten. Enige indicatie ten aanzien van een goddelijke wereldordening valt er niet aan te ontlenen. Het is juist op dit punt van de losmaking van het aardse economische handelen van elke religieus gefundeerde moraal, dat de calvinistische opvattingen over de handel zo nieuw zijn. Maar dit bracht met zich mee dat ten aanzien van de handel zelf juist geen eigen calvinistische opvattingen ontwikkeld werden.Ga naar voetnoot247 In de verschillende vroeg 17de-eeuwse verhandelingen van calvinistische zijde over de koophandel die ik heb bekeken, wordt de handel inderdaad steeds verdedigd op grond van de traditionele aristotelische argumenten van de noodzaak van goederenuitwisseling en bevordering van de welvaart van de gemeenschap.Ga naar voetnoot248 Dat is al het geval in het hoofdstuk ‘De reformanda mercatura’ dat Martinus Bucerus opnam in zijn studie De Regno Christi (1557). Hetzelfde geldt voor Keckermann's Brevis Commentatio Nautica (1613), voor de studie De Officijs Mercatorum (1615) van de Kampense predikant Daniël Sauterius, de Christelijcke Zee-vaert van Adamus Westermannus (1616) en het hoofdstukje ‘De Negotatione’ in de Praelectiones in cap. 20 Exodi van de Leidse hoog- | |
[pagina 213]
| |
leraar Andreas Rivet (1632).Ga naar voetnoot249 Van dezen geeft Keckermann in een ander werk, het Systema Ethica (1614), bovendien het vooral senecaans aandoende argument dat God en de natuur zo de gemeenschap der mensen hebben willen onderhouden, opdat namelijk de wetenschap en cultuur en, voegt Keckermann er als goed calvinist aan toe, de religie zich over de aarde zouden kunnen verbreiden.Ga naar voetnoot250 Alleen in de twee populaire Nederlandse traktaten, het Geestelick Compas van Godefridus Udemans, dat dateert van 1617, maar waarvan ik alleen de uitgebreide herdruk van 1647 onder ogen heb gehad, en Westermans Groote Christelijcke Zee-vaert, een uit 1635 daterende uitbreiding van zijn hiervoor al genoemde eerdere traktaat, komt naast al deze punten ook het argument voor van de vrede en vriendschap tussen de volken. In vrijwel gelijkluidende bewoordingen zeggen zij, net als Vondel (ik citeer Udemans): [...], elck landt heeft synen bysonderen segen, en wederom sijn ghebreck daer teghen, het welcke de Heere alsoo geordineert heeft om liefde, vrede, ende eenigheydt onder den menschen te onderhouden, overmidts sy doch malkanderen niet wel en konnen derven. Om nu hier van te maken een soete Hermonie ende ghelijcke bedeelinghe, alsoo dat den overvloet van het eene Landtschap het ghebreck van de andere te hulpe komen, soo is de Zee-vaert hoogh-noodigh [...]Ga naar voetnoot251 De invloed van De Groot is onmiskenbaar. Natuurrecht en calvinisme komen hier wel heel dicht bijeen, iets dat te meer treft gezien het gezag dat juist Udemans ook als theoloog had.Ga naar voetnoot252 Vooralsnog valt niet uit te maken of Vondel zich niet, in plaats van op De Groot zelf, voor wat betreft deze woorden op Udemans' traktaat geïnspireerd zou kunnen hebben. Het lijkt me wel uiterst onwaarschijnlijk. Ten eerste is bij Udemans van de hele verdere natuurrechtelijke conceptie over de ontwikkeling van de mensheid, waarbinnen deze passage bij Vondel figureert, geen woord te vinden. Ten tweede is het maar de vraag of deze passage bij Udemans niet pas later - mogelijk zelfs naar voorbeeld van Het Lof der Zee-vaert - is toegevoegd. Bij Westerman is hij pas voor het eerst te vinden in de Groote Christelijcke Zee-vaert van | |
[pagina 214]
| |
1635.Ga naar voetnoot253 En tenslotte is de hele teneur van beide werkjes totaal anders dan die van Het Lof der Zee-vaert. De ‘liefde, vrede, ende eenigheydt onder den menschen’ is bij Udemans en Westerman één argument te midden van een reeks andere, die vooral gaan over Gods voorzienigheid en macht en de verbreiding van de ware religie, en dat alles ter inleiding van een reeks verhandelingen over gelovige en zedelijke levensvoering ten behoeve van de individuele zeeman of handelaar. Wat dat betreft lijken hun traktaten eigenlijk nog meer op de Hymnus. Maar hoe belangrijk bij de meer piëtistisch georiënteerde calvinisten, waartoe Udemans behoort, de vrome levensvoering ook is, het geloof staat voorop: [...] want al te vergeefs sal een Zee-man de zee bouwen, [...], indien hy dat niet en doet met een geloovigh ende bekeert herte, [...]. Derhalven indien wy de zee willen beseylen met vruchten, tot ons geestelick ende lichamelick wel-varen, soo moet den Heere Christus onsen Admirael zijn, den heylighen Geest moet onsen Piloot zijn, Godts Woort moet ons Compas zijn, [...]Ga naar voetnoot254 Schrijft Udemans dit in zijn ‘Voor-reden’, op de titelpagina van zijn werkje staat niet minder duidelijk dat het geloof het kompas is om te ontgaen de steen-klippen ende zantplaten der sonde ende des toorns Godts, ende te verkrijgen eenen saligen gewenschten segen over hare Neringe.Ga naar voetnoot255 Hier ligt dan ook precies het verschil met de natuurrechtelijke opvatting, volgens welke, in Vondels woorden, ‘de segen Gods [sal] toevloeyen door de vaert’ (r. 431) op grond van het door de natuurlijke rede gedicteerde rechtvaardige gedrag ten opzichte van andere mensen en volken. | |
3.4.4. Opvattingen over schoonheid en deugdNadat Hugo de Groot in het begin van zijn De Jure Praedae Commentarius de twee basisprincipes van het natuurrecht in ciceroniaanse bewoordingen uiteen heeft gezet, vat hij een en ander vervolgens nog eens samen in termen van liefde: Er is derhalve een tweevoudige liefde: die voor zichzelf en die voor den naaste; de een bevat het element begeerte, de ander vriendschap. Iets daarvan kan men zelfs bij levenlooze voorwerpen opmerken, duidelijker bij de redelooze dieren, maar het overtuigendst bij den mensch, aan wien immers behalve de gevoelens die hij met anderen gemeen heeft, bij uitstek de allesbeheerschende rede is verleend: natuurlijk is deze oorspronkelijk van God zelf afkomstig.Ga naar voetnoot256 | |
[pagina 215]
| |
Deze liefdesconceptie, die niet bij Cicero te vinden is, is afkomstig van Thomas van Aquino, die al evenzeer als Cicero in de juiste onderlinge afstemming van eigenbelang en samenwerking de oorsprong ziet van vrede en harmonie.Ga naar voetnoot257 We hebben hier te maken met een van die punten waarop de thomistische basis van het l6de-eeuwse natuurrecht duidelijk van zich doet spreken. Liefde, voor Thomas, is de neiging tot het goede, voor zichzelf of voor een ander, en wat bij hem ook te vinden is, is de gelijkstelling van het goede met het schone.Ga naar voetnoot258 Op grond van het voorgaande is het niet zo vreemd dat Vondel ter illustratie van zijn natuurrechtelijke argumentatie gebruik maakt van de mythologische liefdesgodin Venus. Hij doet dat op twee plaatsen: in zijn karakterisering van Vreeck, die, ‘van 't schuym der Zee geboren’, beschouwd kan worden als een tweelingbroer van de godin (r. 45-60); en in zijn vergelijking van het schip als ‘Goddelijck gesticht’ met Venus zelf (r. 139-146). Het materiaal voor beide passages heeft hij in eerste instantie ontleend aan de Wtlegginghe van Van Mander,Ga naar voetnoot259 maar bij nadere beschouwing blijkt er toch meer aan de hand te zijn. Om te beginnen Vreeck. Als verwant van Venus heeft hij natuurlijk deel aan haar eigenschap die, naar het zeggen van Van Mander, niet anders [is] als de verborgen begeerlijckheyt en lust, die de Natuere bestelt en ghevoeght heeft [...], tot voort-teelinghe: [...]Ga naar voetnoot260 Hij heeft echter ook andere kenmerken: hij is hebzuchtig; hij is ‘soodanig van naturen [...], dat hy op het droogh te qualijck kost geduren’ (r. 49-50); en hij is de voorvader van alle matrozen, aan wie | |
[pagina 216]
| |
hij ‘Sijn bolleckvanger schonck, en smoddig toppers hoetjen’ (r. 58). Deze twee laatste eigenschappen verbinden hen in rechte lijn met het ‘Bolkvanger-dragend gild, en blaeuwe toppershoeden’ (r. 5) uit het ‘exordium’, de zeelui van wie eveneens gezegd wordt dat men ‘koortsen haelt op 't land, en lucht schept op de vloeden’ (r. 6). Zoals Vreeck verwant is met Venus, zo zijn deze zeelui dat met Venus' zoontje Cupido: ‘bepeckt beteert’ als ze zijn, herinneren ze aan de Cupido uit een gedicht van Daniël Heinsius, een Cupido die samen met zijn moeder Venus naar Holland was gekomen en van wie het heet [...] dat hy daer oock al op de selve tijden,
Te schepe leerde gaen, en op het waeter rijden.
Hy was bepeckt, betart, als ons maetroosen sijn,Ga naar voetnoot261
Dit laatste rapprochement was een extraatje voor de wel zeer alerte lezer, Hooft, Reael, of voor Blaeu zelf, bij wie Heinsius' Nederduytsche Poemata in 1616 uitgekomen waren; al moet men aan de andere kant de bekendheid van juist dit gedicht niet onderschatten: vóór de Nederduytsche Poemata was het al tweemaal eerder in druk verschenen.Ga naar voetnoot262 Maar ook voor wie de toespeling op Heinsius' gedicht niet herkende, moest de verwantschap tussen de zeelui uit het ‘exordium’ en Vreeck wel duidelijk zijn. Beiden, Vreeck en de zeelui, hebben een natuurlijke dispositie tot de zeevaart. Daarmee is in hun persoon het ene principe van het natuurrecht gegeven: de eigenliefde, dat wil zeggen het recht het eigen materiële heil na te streven met de mogelijkheden die men daartoe van nature heeft.Ga naar voetnoot263 Wat de zeelui betreft, is dit ook de reden waarom ze in het ‘exordium’ aangeroepen worden: ze vormen de natuurlijke grondslag van de zeevaart en als zodanig moeten ze de dichter het hele gedicht lang bijblijven op zijn zoektocht naar de lofwaardigheid ervan. Bij de persoon van Vreeck aangekomen echter wordt speciaal de Hollandse zeeman van hebzucht beschuldigd en dus van een tekort ten aanzien van het andere natuurrechtelijke principe: de naastenliefde. Verderop zullen we zien hoe dit probleem opgelost wordt, maar eerst is de andere passage aan de orde waarin Venus figureert. Ook in de vergelijking met het schip valt Venus te beschouwen als uitdrukking van de elementaire generatieve kracht. Maar voor het overige zijn de verschillen met Vreeck levensgroot. Niet alleen is hier sprake van een vergelijking met Venus zelf, in plaats van alleen maar met enkele van haar eigenschappen. Deze Venus is bovendien de schoonheid in persoon en wekt met haar liefde uitstralende blik de wederliefde op van alles om haar heen. Dit laatste wijst erop dat Vondel zich, behalve op Van Manders Wtlegginghe, ook heeft geïnspireerd op Hoofts lyriek en | |
[pagina 217]
| |
wel met name op de eerste strofe van de Sang die deze in 1611 in zijn Emblemata Amatoria had gepubliceerd.Ga naar voetnoot264 Het valt niet moeilijk in deze liefde en wederliefde het natuurrechtelijke principe van op naastenliefde gefundeerde samenwerking te herkennen. De verbeelding hiervan echter, de liefde uitstralende en liefde opwekkende Venus, doet vermoeden dat Vondel met Hooft, zo niet via Hooft, hier tevens refereert aan de neoplatonische liefdesfilosofie. Marsilio Ficino, een van de belangrijkste representanten van het neoplatonisme in de renaissance, onderscheidt in zijn In Convivium Platonis de Amore Commentarium (1468-1469), in navolging van Plato, naast de aardse Venus, die de generatieve kracht verbeeldt, ook nog een hemelse Venus. Deze laatste Venus heeft deel aan de goddelijke harmonie en draagt deze in de vorm van schoonheid over aan de aardse Venus. Dit proces van overdracht is een vorm van liefde. De aardse Venus zet op haar beurt deze liefdesstroom weer voort door middel van de uitstraling van haar schoonheid, die vooral door de ogen plaatsvindt, en wekt zo de wederliefde op van al wie haar ziet. Behalve twee Venussen zijn er dus ook twee liefdes, twee Cupido's, ook hier een hemelse en een aardse, of, in de woorden van Hooft: liefde en min. Ook de aardse liefde, de min, die gericht is op voortplanting, is goed zolang hij maar, als verlangen naar schoonheid, wordt geleid door de hemelse Venus. Alleen wanneer dat niet het geval is en er sprake is van louter op eigen bevrediging gerichte zinnelijke begeerte, is er sprake van een afkeurenswaardige hartstocht.Ga naar voetnoot265 | |
[pagina 218]
| |
Ficino's hemelse Venus kan zonder meer opgevat worden als de door God en mens gedeelde rationaliteit die de hele kosmos regeert, waar Cicero het over heeft.Ga naar voetnoot266 En net zoals in de natuurrechtelijke opvatting de mens onder leiding van deze rationaliteit uit welbegrepen eigenbelang komt tot samenwerking, zo komt in neoplatonische bewoordingen de aardse Venus onder leiding van de hemelse Venus tot goede min en wedermin. In beide gevallen ook leidt ontstentenis van dit principe tot ontaarding. Vanuit deze parallellie van natuurrechtelijk denken en neoplatonische verbeelding nu, wordt niet alleen het voorkomen in Het Lof der Zeevaert van het Venus- en Cupido-motief als zodanig duidelijk, maar ook de verhouding tussen de verschillende momenten waarop dit motief voorkomt. Zelfs lijkt het me, juist op grond van dit grotere verband, niet onwaarschijnlijk dat er ook verderop in het gedicht nog een paar maal een toespeling op wordt gemaakt. Zo spreekt Vondel, waar hij het heeft over de ontaarding van de handel, van ‘hoerekind, en aterlinxen bastert’ (r. 414), een terminologie die naar Cupido uitwijst.Ga naar voetnoot267 Het is deze valse Cupido, de zinnelijke begeerte zonder meer - hier: de hebzucht -, die over boord gegooid moet worden, wil de Hollandse handel rechtvaardig kunnen worden genoemd. In de uiteindelijke lofprijzing wordt het pronkbeeld van de zeevaart dan ook wèl bemind door alles om haar heen, door watergoden en al ‘wat na Godheyd aerd bedropen opgedondert, Den kop beurt uyttet diep’ (r. 446-447), een tafereeltje dat sterk doet denken aan de liefde van ‘Al watter plompt in 't nat’ (r. 146) voor het Venus-gelijke schip. De parallellie met de natuurrechtelijke opvattingen is des te sterker, omdat Ficino zijn conceptie niet beperkt tot de liefde en voortplanting in strikte zin, maar de liefde beschouwt als het leidende principe van alle kundigheden en de wederzijdse liefde als de basis van alle eendracht en vrede.Ga naar voetnoot268 Wel blijft het naar mijn gevoel de vraag of het inderdaad Ficino's invloed is geweest, waaraan het voorkomen van dit soort neoplatonische opvattingen in het begin van de 17de-eeuw in Noord-Nederland toe te schrijven is. Plato's onderscheiding van een hemelse en een aardse Venus komt al voor in de Wtlegginghe van Van Mander, zij het dat over de hele verdere filosofische achtergrond daar niets wordt gezegd.Ga naar voetnoot269 Aan de andere kant vindt men soortgelijke neoplatonische opvat- | |
[pagina 219]
| |
tingen als van Ficino ook uiteengezet in de Dissertationes van de laatklassieke platonist Maximus Tyrius (2de eeuw), die in 1607 met een Latijnse vertaling uitgegeven werden door Daniël Heinsius, en in de verhandeling De Pulchro Socratico van Heinsius zelf, die aan deze uitgave werd toegevoegd.Ga naar voetnoot270 Maar daarin heb ik weer geen woord gevonden over Venus of Cupido. Het lijkt me allerminst uitgesloten dat de oorsprong van Vondels Venus-verbeelding ergens in het literaire of wetenschappelijke werk van Heinsius ligt, in plaats van bij Ficino. Maar vooralsnog houd ik het toch maar op deze laatste. Mediair zal wel Hooft zijn geweest, wiens werk uit de jaren vóór 1623 van dit soort opvattingen doordrenkt is.Ga naar voetnoot271
De reden om bij het voorgaande aan Heinsius te denken is niet alleen dat hij het vooral is geweest die de neoplatonische filosofie in Noord-Nederland heeft geïntroduceerd en dat dan speciaal in relatie tot de dichtkunst.Ga naar voetnoot272 Elders in Het Lof der Zee-vaert komt namelijk een passage voor die onmiskenbaar naar diens opvattingen, en naar een van de Dissertationes van Maximus Tyrius uitwijst, al zal ook hier de beïnvloeding via andere Nederlandse dichters gelopen hebben. Ik doel op de ‘peroratio’, waarin eerst Hooft vanaf ‘den hoogen Burgh van Muyen’ als een tweede Apollo met zijn vedel de buien kalmeert, en vervolgens de muzen in de gedaante van de beide meisjes Visscher Vondel begroeten in de thuishaven Amsterdam, waar de ‘vloed geruster’ is, ‘noch eb noch ty’ gaat en ‘geen geruys’ is te horen (r. 461-478).Ga naar voetnoot273 Al in zijn inaugurele rede van 1603 De Poetis et eorum Interpretatoribus had Heinsius de opvatting ontwikkeld dat de taak van de dichter eruit bestaat uitdrukking te geven aan de universele harmonie en zo rust te brengen in de menselijke geest, die door hartstochten in | |
[pagina 220]
| |
wanorde en beroering wordt gebracht. De platonische grondgedachte was toen door hem nog in hoge mate stoïsch ingevuld, bijvoorbeeld doordat hij deze harmonie definieerde in termen van universele rationaliteit, zoals we die hiervoor al bij Cicero, en via hem in het natuurrechtelijke denken, tegenkwamen.Ga naar voetnoot274 Enige jaren daarna, in 1607, geeft hij de door hem in het Latijn vertaalde Dissertationes van Maximus Tyrius uit, waarin hij de bevestiging vond van zijn ideeën, zij het nu meer toegespitst op de platonische schoonheidsopvattingen.Ga naar voetnoot275 In één van deze verhandelingen nu wordt deze conceptie van harmonie en kalmering van de hartstochten uitgedrukt door middel van de mythe van Apollo en de muzen en tevens in verband gebracht met het maatschappelijk gebeuren: Want deze harmonie, die het koor der muzen bezingt, wordt door hun leider Apollo veroorzaakt, houdt de ziel in evenwicht en behoedt huis, schip, leger [...] [...] Kort daarna duikt het beeld van Apollo en de muzen op in een kleine kring van dichters rond Heinsius. Heinsius zelf hanteert het in een Elegie en ook wordt er mee gespeeld in een dichterlijke briefwisseling tussen hem, Anna Roemers Visscher en Jacob van Zevecote uit ca. 1615.Ga naar voetnoot277 Even later, in 1616, refereert Petrus Scriverius eraan in zijn dichterlijke ‘Voorreden’ in de uitgave van Heinsius' Nederduytsche Poetama, waarbij ook een toespeling op Hooft wordt gemaakt.Ga naar voetnoot278 En vervolgens wordt het thema weer opgepakt in een gedichtenwisseling tussen Anna Roemers Visscher en Huygens uit 1619.Ga naar voetnoot279 Opvallend is echter dat in deze gevallen | |
[pagina 221]
| |
de zojuist geschetste filosofische conceptie van het dichterschap ontbreekt. Nergens is sprake van harmonie, van kalmeren van hartstochten, laat staan van een gunstige invloed op de samenleving. Dat is wèl het geval bij een ander thema, dat in de jaren 1621-1622 gebruikt wordt door Huygens en Hooft in een dichtwisseling: dat van de zanger Arion die, door zeerovers over boord gezet, door een dolfijn werd gered en zittende op diens rug met zijn lier en zang de golven kalmeerde.Ga naar voetnoot280 Hooft past het toe op Huygens in het gedicht Behouden reis aen Heer Constantijn Huighens naer Engelandt, dat hij in 1621 schreef: [...] Schipbreck kan Arjon niet vertzaeghen
Dien de Dolfijn, als 't nauwt, moet dienen tot een schujt.
Sijn sang sal baeren bats en lujtruftighe bujen
Licht tegens eighen aerdt van toghten woest oprujen,
En maecken zeedigh zee en stormen, met sijn lujt.Ga naar voetnoot281
Huygens repliceert dat niet Arion, maar Hooft degene is die [...] Water, Windt en Weer al singhend' heeft bedwonghen,
[...]
Corinthen hoort; en wijckt. Noord-westelijcker buyen
Te dempen met een woordt, Zuyd-Ooster op te ruyen,
Dat can een Hollandts liedt, meer als een Griecksche luyt.Ga naar voetnoot282
Ruim een jaar later, in mei 1622, herhaalt hij dat nog eens in het gedicht Aende Ioffrouwen Anna ende Tessel-schade Vischers ende de Heere P.C. Hooft, Drost van Muyden: Die 'twinden windaes dwinght, mijn zeyl te doen bewaeyen
Met een West-achter-in; die 'tWater-werck beleyt,
En al dat boven drijft en al dat onder leydt,
Mijn kielen gae te slaen, mijn ancker-tandt te hechten,
Mijn roer te redderen, mijn baren-baen te slechten;
Gheen onversiene golff, gheen onbetrouwich slijck
Te rollen daer jck vlot, te schuylen daer jck strijck.
Die 't Wapenhuys bestiert, mijn vlagghen te verschoonen,
Mijn laecken en mijn touw, Oostende niet te croonen
Noch met mijn's packs gewin, noch met mijns levens buyt,
En al om 'tsoet gewelt van uw geleert geluyt?
In de laatste regels van dit citaat komt het maatschappelijke bereik van deze kalmerende functie van de poëzie al om de hoek kijken, en in de | |
[pagina 222]
| |
volgende regels blijkt het zelfs met het oog daarop te zijn, dat Huygens Hooft aanspreekt: Wat can v hinderen 't vreedsamighe begheeren
Des Britschen Israels tot Hollandts baet te keeren,
Tot Hollandts vrienden vré, tot Hollandts haters trots?Ga naar voetnoot283
De ‘Britse Israel’ is koning James I. Huygens verwacht blijkbaar dat Hooft zijn invloed zal aanwenden ter verbetering van de in die jaren grondig verstoorde relatie met Engeland. Dàt is de Hooft van wie ook Vondel in Het Lof der Zee-vaert zegt dat hij ‘met veersen streelt de buyen’ (r. 462). De toespeling op de door Huygens en Hooft gewisselde gedichten, inclusief de uit Heinsius' koker komende neoplatonische opvatting van literatuur, lijkt me evident. Alleen wordt nu Hoofts poëtisch-maatschappelijke invloed genoemd in verband met de weelde-zucht van de Amsterdamse kooplui, iets wat trouwens met de Engelse kwestie ten nauwste samenhing.Ga naar voetnoot284 Met dat laatste zijn we dan terug bij de rede van de Vecht in Hoofts Geeraerdt van Velsen. Vondels karakterisering van Amsterdam als De marckt van Christenrijck, daer Weelde in haren zetel,
En trotsgewelfde Beurs ten sterren vaert vermetel. (r. 465-466)
herinnert aan de daar gegeven waarschuwing: [...] nerghens is soo veyl
Den onverwachten val, als op de toppen steyl;
[...]
Ghelijck ick sie, uyt wenst tot weelde, te ghemoedt
Al wat verbasterings der ouwde zeeden goedt; (r. 1718-1723)Ga naar voetnoot285
Meer dan wat snelle allusies is het allemaal niet. We zitten tenslotte in de ‘perorano’, de argumentatie is afgesloten, de literair-narratieve afronding heeft de boventoon.Ga naar voetnoot286 Op de Geldersche kade, waar Anna en Maria Tesselschade nog wonen in het huis van hun overleden vader,Ga naar voetnoot287 is het een en al muzische harmonie. Alleen als men bedenkt wie daar aanwezig zullen zijn geweest bij de voorlezing van Het Lof der Zee-vaert, klinkt de politieke implicatie van een en ander mee: Hooft bijvoorbeeld, en vooral Laurens Reael.
Het beeld van stormen en woelige baren voor de menselijke hartstochten, dat in de zojuist behandelde thematiek geïmpliceerd is, was sinds de | |
[pagina 223]
| |
klassieke oudheid zo bekend dat het nauwelijks zin heeft plaatsen ter illustratie aan te halen. Hetzelfde geldt voor het nauw ermee verbonden beeld van de roerige zee voor de beroeringen des levens.Ga naar voetnoot288 Steeds gaat het erom dat de mens zijn hogere functies daartegenover moet stellen en binnen de neostoïsche opvattingen van de 16de en 17de eeuw is dat zijn rationaliteit als beginsel van alle deugdzaamheid, harmonie en vrede. Zo schrijft bijvoorbeeld Lipsius in zijn Twee Boecken vande Stantvasticheyt: [...] ghelijck als een schip, dat ydel ende ongheladen is, inder zee van alle winden herwaerts ende derwaerts ghedreven wort, soo gaghet in ons met desen woesten sin, als hy met het ghewicht ende den ballast der redelijckheyt niet en is gheladen. En, iets verderop, in positieve zin: Ende ghelijckerwijs alsmen seght, dat sommighe rivieren haren ganck nemen dweers door de zee, sonder haren vloet oft smaeck te veranderen, soo sult ghy oock door allen omringende beroerten, sonder souticheydt naer u te trecken uut dese zee der droefenissen. [...]. Laet vry den storm, donder en blixem, rondt u vallen: ghy sult met ware ende luyde stemme moghen roepen Zo iemand was, althans volgens Vondel, Reael. Sint Laurens, noemt Vondel hem. Daarmee kwalificeert hij hem niet alleen als deugdheid, maar tevens als iemand die bij uitstek geschikt is om garant te staan voor een juiste argumentatie. Immers, om nogmaals Lipsius aan te halen: [...] de redelijcheyt [is] altijt ghekeert tot Godt ende haren oorspronck, vast ende onwanckelbaer in alle goet, altijt eens gesint, [...], fonteyne ende oorspronck alles goeden raets ende oprecht oordeels, [...]Ga naar voetnoot290 Dat is precies waartoe Vondel Reael aanroept. En dat niet alleen, hij voert bovendien zijn ervaringen als voormalig gouverneur-generaal aan als bewijs van diens competentie ter zake: SINT LAVRENS (niet die eer gheroost was, en ghebraen,
Maer voormaels is als Voogd nae Indien ghegaen)
Begunstige onsen tocht; want hy is omgedragen
Op 't grondeloose vlack door stormen, en door vlagen: (r. 15-18)
Ook dat valt te lezen bij Lipsius: Wilt ghy een schipper sijn? laet u leeren door tempeesten. [...] ghelijckerwijs de boomen, die met de winden allesins bewaeyt worden, te beter ende vaster inwortelen, soo nemen oock alle goede lieden te meer duechts aen, als sy somtijts ghedreven worden met de winden des teghenspoets. Voorts, sy beproevense oock; want hoe soude anders yemant connen syne vasticheydt ende goeden voortganck wel bekennen?Ga naar voetnoot291 | |
[pagina 224]
| |
In het eerste hoofdstuk heb ik al laten zien, dat het beslissende argument in Het Lof der Zee-vaert overeenkomt met Reaels standpunt ten aanzien van het Indië-beleid van de voc. Het is een natuurrechtelijk standpunt dat als algemene filosofische visie natuurlijk ook los van de voc-politiek voorkomt. Maar in een gedicht dat zo duidelijk gaat over een Oost-Indiëvaarder en dat zo duidelijk verbonden is met de figuur van Reael, moet het tevens een politieke strekking hebben gehad.Ga naar voetnoot292 Het is in deze zin dat Reael Vondel helpt zijn betoog tot een goed einde te brengen. En door Reael voor te stellen als deugdheid krijgt deze strekking, vice versa, het karakter van een verdediging van diens Indiëpolitiek. Daarmee schaart Vondel zich naast Hooft, die in hetzelfde jaar dat Vondel Het Lof der Zee-vaert schrijft, iets dergelijks doet. In juli 1623 schreef Hooft een gedicht van 158 verzen: Klacht over 't Vertreck des Heeren Laurens Reael, Oud Oppersten van Hollandt in Indien, in Maj, des Jaers 1623, van Amsterdam.Ga naar voetnoot293 In dit gedicht wordt expliciet gesproken over de miskenning die Reael na zijn terugkeer uit Indië te beurt was gevallen bij de Amsterdamse machthebbers, een passage die uitmondt in de woorden: Doorgaends is 't waerheidt oock, dat niemandt wel magh veelen,
'T verheffen van propheet, met wien hij jong liep speelen. (r. 49-50)
Hans den Haan heeft in een artikel over deze kwestie betoogd dat Vondel, door het gebruik van de kwalifikatie ‘sint’ voor Reael, via het toentertijd gangbare spreekwoord ‘daar werd geen sant verheven in zijn eigen land’, een toespeling maakt op dezelfde gedachte.Ga naar voetnoot294 Twee jaar eerder had Anna Roemers die uitdrukking trouwens al toegepast op Hugo de Groot in een gedicht ter gelegenheid van diens ontsnapping uit Loevestein.Ga naar voetnoot295 Onontkoombaar is deze verbinding niet: ook zonder de herinnering aan het spreekwoord zal de aanduiding ‘sint’ gefunctioneerd hebben als indicatie van Reaels grote deugdzaamheid. Vondel gebruikt het woord wel vaker op deze manier, en juist in dit soort neostoïsch verband.Ga naar voetnoot296 Hoe het ook zij, in elk geval wordt in het vervolg van Hoofts gedicht de ‘geur van heiligheid’ waarin Reael blijkbaar bij sommigen stond, uitvoerig en met redenen omkleed uit de doeken gedaan: | |
[pagina 225]
| |
Maer als een' dappre deughd gemeene deughd ontwast,
En in haer' schaduw bluscht; gelijck de Noorsche mast
Die nae de starren toght, met sijn' dickhajrde prujcken,
Den glans der son verbiedt aen braem en bróssche strujcken:
Men houdtse voor een strael der Godtheidt, en dat hij
Die daer med' is begaeft, alleen moet heerschappij
En voeren in der handt het loonen en het straffen.
De nijdt dar, aen den staf, van sulken heldt niet baffen. (r. 55-62)
Het is dezelfde neostoïsche gedachte die we hiervoor, bij Cicero, bij Spiegel, bij Lipsius, al voortdurende tegenkwamen en die ook een van de kernpunten vormt van de slotvermaning in de rede van de Vecht: het zijn de besten in deugd die de uitoefening van het overheidsgezag toekomt.Ga naar voetnoot297 Reaels kwaliteiten hadden zich, naar het zeggen van Hooft, op praktisch niveau gemanifesteerd in De welgeschaepenheidt van uw' verheven geest,
Die op het heetst der jeughd, nocht smelten kon, nocht slappen;
Maer in de waepens sweet', en in de wetenschappen:
Dien moed op waepen en op wetenschap, 't verstaen
Der handeling van koop, geenssins en deed versmaên. (r. 84-88)
Maar vooral hadden zij zich gemanifesteerd op het niveau van het staatsbeleid dat hij als gouverneur-generaal had gevoerd: Daer was 'er, die 't belejdt, van stip tot stip, nae reden
Van staet gekujert, die, zoo veel zorghvuldigheden
Bekroopen nojt van vaeck, opwoeghen boven al;
Als daer ghij minst voor waert gehouden in 't geval.
Dees' suften in het sien op sinnen zoo ervaeren
En afgerecht op list des rijx, in 't lompst der jaeren;
En van uw' lof vervoert en vonden nauwlijx naem
Voor deughde staend' aen 't roer van soo veel toelegs t'zaem. (r. 97-104)
Staatsbeleid berustend op neostoïsche deugdzaamheid en rede, komt dat niet op het zelfde neer als Sint Laurens die als gouverneur-generaal het natuurrecht toepast in de Indiëpolitiek? | |
3.5. Vondel en zijn ‘Mecenaten’Uit het voorgaande blijkt dat de ontwikkeling die Vondel tussen 1613 en 1623, in literair opzicht, maar vooral in levensbeschouwelijk opzicht heeft doorgemaakt, buitengewoon ingrijpend is geweest. Ik heb zelfs de neiging me af te vragen of àl die humanistische, natuurwetenschappelijke en filosofische geleerdheid van Het Lof der Zee-vaert wel op zijn rekening moet worden geschreven. Zou het ‘letterkundig overleg’ met Hooft, Reael en wie weet wie nog meer, hier niet het nodige hebben bijgedragen? | |
[pagina 226]
| |
Dat zij hulp hebben geboden zou men kunnen opmaken uit Brandts mededeling dat de regelmatige omgang met hen niet weinig bijdroeg tot Vondels ‘groote voortgangk in de dichtkunst’.Ga naar voetnoot298 Jaren later zal Vondel zelf hen karakteriseren als zijn ‘Mecenaten’, waarbij hij het oog heeft, niet op financiële, maar op dichterlijke steun; immers, zo zegt hij: Verscheide oordeelen schieten verscheide stralen uit, en zien de dingen van alle kanten door en weder door, terwijl een eenig oordeel maar een' eenigen strael uitschiet, en arm by den rijckdom van velen is: [...]Ga naar voetnoot299 Wat Hooft betreft is het duidelijk dat zijn voorbeeld voor Vondel een bron van inspiratie is geweest. Misschien nog niet eens zozeer literair. Blijken van een rhetorische know how als in Het Lof der Zee-vaert treft men bij hem niet aan, en er is zelfs reden te veronderstellen dat hij weinig affiniteit zal hebben gehad met een zodanig argumentele aanpak als dit gedicht te zien geeft.Ga naar voetnoot300 Zijn kennis op dit gebied moet Vondel ergens anders vandaan hebben. Rond iets later tijd, ongeveer 1625, meldt Brandt dat hy zich door Daniel de Breen, een geleerdt jongeling, in de Logica of kunst van redenkavelen, en ook in 't Grieksch [liet] onderwyzen; om meer behulpmiddelen te hebben tot vorderinge in de kunst, daar hy hoe langs hoe meer op verslingerde.Ga naar voetnoot301 Brandts dateringen zijn niet altijd even precies en men kan zich afvragen of die lessen, in ieder geval wat de logica betreft, niet al enige jaren eerder plaatsgevonden zullen hebben. Voor de neostoïsche opvattingen over deugd en gezag echter zal het voorbeeld van Hooft zeker een belangrijke rol hebben gespeeld. Dat geldt trouwens niet minder voor Reael, die bovendien beter dan Hooft in staat zal zijn geweest hulp te bieden zowel op het gebied van de humanistische zeevaartfilologie, als op dat van de eigentijdse zeevaartkunde.Ga naar voetnoot302 | |
[pagina 227]
| |
Reaels opvattingen op het gebied van de politicologie en de moraalfilosofie zijn op te maken uit een brief die hij in 1628 schreef aan een jonge bekende, Johan van Walbeeck, die op het punt stond naar Indië te vertrekken. Daarin geeft hij advies welke boeken mee te nemen. Voor de wiskunde, die ‘Koninginne aller Wetenschappen’, hoeft hij hem niet te raden, zo schrijft hij, hij bezweert hem alleen vooral ook de sterrenkunde te blijven beoefenen. De boeken die hij wel noemt, betreffen de geschiedenis, de politicologie, de moraalfilosofie, de literatuur en het recht. De geschiedenis is hier deels niet ter zake; voor het recht noemt hij alleen praktische handboeken; en zijn aanbevelingen met betrekking tot de literatuur (de satirici Horatius, Juvenalis en Persius, en voorts Apuleius en Petronius) hebben met Het Lof der Zee-vaert niets te maken. Anders ligt dat echter voor de politicologie. Naast enkele meer specialistische werken, noemt hij natuurlijk Aristoteles, maar ook de Politica van Lipsius en ‘'t Seystema politicum Bartholomaei Keckermanni’, niet hetzelfde werk van deze auteur als Vondel gebruikt, maar wel indicatief voor de waardering van deze geleerde. Hierbij konden dan enige historische boeken gevoegd worden, in de eerste plaats Tacitus ‘vermidts hy niet alleenlijcken tot kennisse der Historien, maer meer als eenigh Politicus tot onderrechtinghe van het borgerlijcke en sedelijcke leven is dienende. Om dezelfde reden worden ook Plutarchus, bij voorkeur in de vertaling van Amyot, en verder Thucydides, Xenophon en Hoofts Henrik de Grote aanbevolen. Op het gebied van de moraalfilosofie zelf is het alles neostoïcisme wat de klok slaat: Om uwe seden te formeeren, neemt met u Officia M.T. Ciceronis, L.A. Seneca de Tranquillitate animi [...] Boëthius de consolatone Philosophiae, [...] I. Lipsius de constantiâ [...], hoewel hy sijn eygen lessen niet beleeft en heeft. Daarnaast ook de drie beroemde Italiaanse traktaten: Castiglione's Cortegiano (1528), Della Casa's Galateo (1558) en Guazzo's La civil Conversatione (1574), van welke de Cortegiano beschouwd kan worden als een van de belangrijkste verbreiders van de neoplatonische opvattingen van Ficino.Ga naar voetnoot303 Tegenover dit alles schittert de godsdienstige literatuur door afwezigheid. Het enige dat Reael daarover op te merken heeft, is dat men er één of twee werken van kan meenemen, maar dat men alle polemici beter thuis kan laten. Op zichzelf is dit lijstje standaard-literatuur niet bijzonder, behalve dan dat het zo perfect de standaard van een, zeg, ‘liberaal’ denkende in- | |
[pagina 228]
| |
tellectueel uit het begin van de 17de eeuw representeert.Ga naar voetnoot304 Als zodanig illustreert het uitmuntend de denkwereld vanwaaruit ook Het Lof der Zee-vaert geschreven is. Vondel legt natuurlijk bepaalde, vooral door de aard van zijn onderwerp gedicteerde accenten. Het neostoïsche aspect is bij hem wat minder, het natuurrechtelijke wat zwaarder benadrukt. Maar al met al weerspiegelt zijn gedicht, met de afwijzing van zijn vroegere religieus-moralisme en het propageren van een op de klassieken gebaseerde rationaliteit, de opvattingen van zijn nieuwe ‘Mecenaten’.
Dat alles in aanmerking genomen, blijft voor mij toch de vraag of het belangrijkste punt van overeenstemming met Hooft en Reael niet van politieke aard is geweest. Op die kant van de zaak zal ik, ter afsluiting, in het nu volgende hoofdstuk nog eenmaal ingaan. |
|