Twee zeevaart-gedichten. Deel 1. Teksten en inleiding
(1987)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
2 De ‘Hymnus, ofte Lof-Gesangh, over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden’2.1. Ter inleidingVondel schreef zijn Hymnus in de tijd dat hij lidmaat was van de Waterlands-doopsgezinde gemeente in Amsterdam. Hiervoor is gesteld dat het gedicht, wat betreft de opvattingen over zeevaart en handel die eruit spreken, ook inderdaad getuigt van zijn doperse levensovertuiging.Ga naar voetnoot1 Om dit preciezer te kunnen aanwijzen, is het nodig eerst een analyse te geven van de structuur en literaire vormgeving van het gedicht en de bronnen te identificeren die de dichter heeft gebruikt. Bovendien zal dit het mogelijk maken straks bij Het Lof der Zee-vaert ook de literaire ontwikkeling te traceren, die Vondel in de tussenliggende tien jaar heeft doorgemaakt. Het zal blijken dat de Hymnus qua vormgeving aansluit bij een recente ontwikkeling in de Nederlandse literatuur, die vooral veroorzaakt is door de invloed van het werk van Du Bartas. Qua inhoud is het gedicht in hoge mate een collage van passages uit allerlei toentertijd gemakkelijk bereikbare wetenschappelijke werken. De eigen inbreng van de auteur zit in de keuze, in de manier waarop dat alles is samengevoegd tot een betoog en in de oordelen die, in de loop van dat betoog en met name aan het slot, geventileerd worden. Ter scherper omlijning van de levensbeschouwelijke stellingname die in het gedicht besloten ligt, zal op het punt van deze oordelen een vergelijking worden gemaakt met de rede van de Vecht uit Hoofts Geeraerdt van Velsen, die eveneens in 1613 werd gepubliceerd. Aangewezen zal worden dat het verschil in beider standpunten samenhangt met twee verschillende moraalfilosofische tradities, die tevens een andere houding impliceren ten opzichte van de maatschappelijk-politieke situatie anno 1613. De analyse van deze verschillen zal het mogelijk maken in de volgende hoofdstukken Vondels levensbeschouwelijke heroriëntatie, zoals die tot uitdrukking komt in Het Lof der Zee-vaert, nauwkeuriger te definiëren. | |
2.2. Literaire, rhetorische en inhoudelijke analyse2.2.1. De ‘Hymnus’ en de prent 'slans welvarenDe vroegste uitgave van de Hymnus die ons overgebleven is, is die in De Vernieuwde Gulden Winckel van 1622, een heruitgave van Den Gulden | |
[pagina 74]
| |
Winckel der Konstlievende Nederlanders (1613), waar een vijftal andere gedichten van Vondel aan toegevoegd zijn.Ga naar voetnoot2 Vondels relatie met de uitgever, Dirck Pietersz Pers, is dan al geheel of in ieder geval vrijwel beëindigd en het is dan ook de vraag of de dichter met deze uitgave iets van doen heeft gehad.Ga naar voetnoot3 De tekst is van aanzienlijk ouder datum. Geeraardt Brandt schrijft daarover: Niet lang naa 't uitgeven van 't Pascha, in den jaare mdcxiii, schreef hy zyn' eersten Lofzang over de Scheepsvaart der vereenigde Nederlanden, 't welk zyn voorigh dicht merkelyk overtrof.Ga naar voetnoot4 Ook op grond van de inhoud komt men tot dat jaartal: de in juni 1613 als gouverneur-generaal naar Indië vertrokken Gerard Reynst wordt een behouden aankomst toegewenst (r. 300-304) en er is sprake van de ‘veertigh Iaer'ge Crijgh’ tegen Spanje (r. 132).Ga naar voetnoot5 Alle andere historische gebeurtenissen die in de tekst worden genoemd, zijn van vóór juni 1613. Zeker is ook dat de tekst is geschreven bij een prent, die uitgegeven is door Vondels medelid van ‘Het Wit Lavendel’ de boekverkoper Abraham de Koninck en opgedragen aan een aantal admiraliteits-colleges van de Republiek en prins Maurits als admiraal-generaal. Deze prent kan, los van het gedicht, gedateerd worden tussen 1613 en 1615.Ga naar voetnoot6 Op de gravure (zie dl. 2, afb. 1) ziet men het silhouet van Amsterdam, met daarvoor het IJ vol met schepen. In het midden het jacht van Maurits met de wapens van Zeeland en Vlissingen, en daaromheen schepen die de verschillende provincies vertegenwoordigen, benevens een schip met de vlag van Hoorn en een schip met de Oranje-vlag. Boven dat alles de silhouetten van vier steden, telkens bekroond met een portret: Rotterdam met Olivier van Noort, Enkhuizen met Jan Huyghen van Linschoten, Middelburg met Joris van Spilbergen, Vlissingen als enige niet met een zeevaarder, maar met prins Maurits. In het midden Amsterdam, voorgesteld door haar wapen en de portretten van Barentsz en Heemskerck, en bekroond door drie figuren: een vrouw met een schip, die wel de zeevaart zal symboliseren, geflankeerd door de allegorische voorstellingen van het Oude en Nieuwe Testament. Aan weerszijden van hen zweven gevleugelde figuren, die aan de Faam doen denken, maar die in plaats van de geijkte bazuin een spandoek vasthouden met daarop de portretten van de zeelieden en de silhouetten van hun geboortesteden.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 75]
| |
Rechtsonder de opdracht aan de admiraliteiten van Holland, Zeeland en West-Friesland, en linksonder de opdracht aan Maurits, met diens wapen en de spreuk ‘Honi soit qui mal y pense’, die hij sinds zijn benoeming in de Orde van de Kouseband door de Engelse koning Jacobus I mocht voeren. Gegeven de opdrachten is de betekenis van de prent duidelijk. In 1597 waren er, met name om de altijd problematische samenwerking van de gewesten wat betreft het zeewezen te bevorderen, vijf admiraliteits-colleges ingesteld, die hun zetel hadden in respectievelijk Rotterdam (Zuid-Holland), Amsterdam (Noord-Holland), Middelburg (Zeeland), Hoorn en Enkhuizen (beurtelings om de drie maanden, voor West-Friesland), en Dokkum (Friesland). Van deze is het Dokkumse college echter nauwelijks van de grond gekomen. In elk college hadden vertegenwoordigers van verschillende steden en provincies zitting. Elk college was verantwoording schuldig aan de Staten-Generaal en elk college had de admiraal-generaal, in casu Maurits, als voorzitter. Tot de belangrijkste taken hoorden: de verdediging van kusten en havens, de bescherming van de handelsvaart en de visserij, en het heffen en innen van de ‘convooien’ en ‘licenten’: de in- en uitvoerrechten die op de handelsvaart geheven werden om de oorlog ter zee te bekostigen.Ga naar voetnoot8 De op de prent voorkomende steden zijn dus de vestigingsplaatsen van de in de opdracht genoemde admiraliteiten van Holland, Zeeland en West-Friesland. Daarnaast wordt Vlissingen als ‘prinsenstad’ opgevoerd (Maurits was markies van Vlissingen, vandaar ook de wapens op zijn galei). Hoorn, zusterstad van Enkhuizen, is vertegenwoordigd door een schip. De overige schepen symboliseren de zeven provinciën rond Maurits en vormen zo een beeld van het samenwerkingsverband zoals dat in de admiraliteits-colleges geïnstitutionaliseerd was. Het verband met deze prent wordt door het gedicht zelf expliciet gelegd:Ga naar voetnoot9 direct onder de titel staan de woorden ‘Aenden Goed-jonstigen Aenschouwer’, en in de tekst lezen we, wanneer de dichter na een uitvoerige inleiding toekomt aan zijn eigenlijke onderwerp: Getuygen zuldy zijn vereende Nederlanden!
Wiens voorste Zee-ste'en hier na 't leven afgemaelt,
d'Aenschouwer al verbaest met sijn gesicht bestraelt,
Verbaest, om dat hy so veel Toornen ziet gewassen
Wt laegh versopen Land, uyt Poelen, en Morassen,
't Schat geld-rijck Amsteldam, Rotterodam 't beroemt,
Enckhuysen 't Haringh-rijck, 't kloeck Middelborgh genoemt
| |
[pagina 76]
| |
Der Zeeuwen beste pand, en Vlissingh 't wel gelegen
Om raken af en aen, door d' ongebaende wegen.
In dezer Peerlen kreyts voornamelijcken gants,
Ofte aldermeest bestaet de Zee-vaert deses Lands. (r. 66-76)Ga naar voetnoot10
De afgebeelde zeehelden worden tegen het eind van het gedicht extra onder de aandacht van de lezer gebracht. Er zijn er twee toegevoegd: Houtman en Van Neck, niet toevallig de twee namen die uit de begintijd van de Indië-vaart het minste weg te denken zijnGa naar voetnoot11: [...] Houtman, Barentszoon, Speilberg, van Noord, Linschoten,
Van Neck, Heems-kercke, en meer van haer Vlies-ghenoten,
Waer van d'Antipoden begroet zijn op de rij,
Die and're Sterren sien, en Hemel-locht als wy. (r. 325-328)
Belangrijker dan dit alles is echter, dat de hele opbouw van het gedicht voor een groot deel samenhangt met de ‘mededeling’ van de prent. Na de hiervoor geciteerde verwijzing naar de vijf afgebeelde steden (r. 66-76), volgt een schets van het belang van de zeevaart voor Holland ‘in Oorloge en in vrede’ (r. 77) vanaf de eerste graven tot en met Philips II (r. 77-124). Daarna komt er een tweede verwijzing naar dezelfde steden, nu niet vanwege hun belang voor handel en visserij als de eerste maal, maar vanwege hun aandeel in de strijd tegen Spanje:
Enchuysen is de Brugh, daer d'eere van Orangien
Langhs over komt te lande, en schut de macht van Spangien,
De Geld-kasse Amsteldam, in 't gheven rijck en mild,
't Zeeus Vlissingen, van 't Land de grendel oft den schild,
'T vermaerde Rotterdam, 't kloeck Middelburgh, en d'ander,
Van d'alghemeene saeck voor-standers met malkander, (r. 125-130)
Dat was precies de taak van de admiraliteiten en de admiraal-generaal: boven de afzonderlijke belangen van de provincies uit in onderlinge eendracht te zorgen voor de oorlog op zee en de verdediging van de visserij en de handel.Ga naar voetnoot12 Het verklaart de nadruk die Vondel, niet alleen in de titel, maar het hele gedicht door, legt op de onderlinge verbondenheid: ‘O Bondigh Nederland!’ (r. 1), ‘vereende Nederlanden!’ (r. 66), ‘De Bondgenooten’ (r. 297), ‘'tVereenighd' Neder-landt’ (r. 350). De rest van het gedicht is vrijwel geheel gebouwd op deze twee basiselementen: zee-oorlog en handel. Koopvaarders, al dan niet bewapend (voor de oorlogvoering gebruikte men koopvaarders die voor de gelegenheid, extra, bewapend werdenGa naar voetnoot13, en haringbuizen ziet men ook op de prent. En zoals op de prent het jacht van Maurits centraal staat, zo loopt ook in het gedicht de beschrijving van de Nederlandse prestaties ter zee | |
[pagina 77]
| |
uit op diens lofprijzing, en wel in zijn functie van admiraal, het terrein waarop hij toch waarlijk niet zijn grootste heldendaden heeft verricht: Naest hem die 't al regeert, voert vander Staten stromen
nassau als Admirael de Breydels en de Toornen, (r. 329-330)
De verdere beschrijving lijkt hier en daar zelfs direct afgestemd op het, door de schepen der provincie omringde, prinsenjacht op de prent: [...] elck loopt hem te ghemoet,
Een nieus-gier soel gheblaes de Vlagghen swieren doet,
De Zee al sachtlijck speelt, en schept een groot behaghen,
Van soo een dapper Held op haren vloed te draghen, (r. 335-338)
Ook Maurits' benoeming in de Engelse Orde van de Kouseband, op de prent door middel van de zinspreuk gereleveerd, ontbreekt niet: O grooten Capiteyn! O teghen-gift van Spaengien!
'tGheruchte dijnes lofs zy nimmer uytghewischt,
Die t'onsen dienst tot noch u leven hebt verquist,
En door u vroomheydt nu zijt in Sint Ioris Orden
Groot Ridder van de Kroon Britanniae gheworden. (r. 354-358)
De 36 regels die hierna nog volgen lijken, evenals de 65 regels waarmee het gedicht begint, weinig met de prent te maken te hebben. Ze vormen de inleiding en het besluit, die conform de toenmalige opvattingen over poëzie, hun eigen, specifiek literaire, kenmerken vertonen. Toch zou juist het laatste gedeelte van het besluit wel weer naar de prent kunnen verwijzen. In het gedicht lezen we daar de vermaning, in het eerste hoofdstuk al geciteerd,Ga naar voetnoot14 om af te zien van alle rijkdom en zich tot God te wenden (r. 371-406). Op de prent zien we, boven het wapen van de ‘Geld-kasse Amsteldam’, de allegorische figuur van de zeevaart geflankeerd door die van het Oude en het Nieuwe Testament. In de vermaning luidt het: Veel Zeen men vast door-kruyst, veel Hulcken men uyt-reed,
Maer 't Scheepken des gemoeds men heel en al vergheet.
V selven dan ontword, u schatten treed met voeten,
En met den blinden Mol blijft niet in d'Aerde wroeten:
Maer koopt een seker rente, een eeuwigh blyvend pand
In 't nieu Ierusalem, der vromen Vaderland: (r. 393-398)
Al met al kunnen we concluderen dat de relatie tussen de prent en Vondels gedicht zeer nauw is. Over de maker van de prent is niets bekend. Van de uitgever Abraham de Koninck, wiens naam onder beide opdrachten voorkomt, weten we dat hij een vaardig dichter en een vroom man was.Ga naar voetnoot15 Er is geen enkele reden om juist Vondel een inbreng bij het ontwerp toe te schrijven.Ga naar voetnoot16 Hij kan evengoed de opdracht hebben gekre- | |
[pagina 78]
| |
gen - of zelf het initiatief hebben genomen - bij de prent een gedicht te schrijven, zoals hij dat ook deed bij een andere door De Koninck uitgegeven prent en voor de door Pers uitgegeven emblemata-bundels.Ga naar voetnoot17 Maar hoe nauw de relatie ook is, dat wil nog niet zeggen dat met de prent ook het hele gedicht is verklaard. Op het punt van de compositie en literaire vormgeving, maar ook op tal van inhoudelijke punten zien we de dichter onafhankelijk van de prent aan het werk. | |
2.2.2. Rhetorische analyseDe compositie van de Hymnus is bepaald door de voorschriften van de rhetorica. Deze discipline van het welspreken had in toenemende mate in de 16de eeuw invloed gekregen op de literatuur, eerst op die in het Latijn, en langzamerhand ook op die in de volkstalen. Niet verbazingwekkend, wanneer men weet dat dit vak op de Latijnse school uitgebreid aan de orde kwam.Ga naar voetnoot18 In 1606 was het meest uitvoerige en meest invloedrijke rhetorica-handboek van de 17de eeuw van de pers gekomen: G.J. Vossius' Oratoriarum Institutionum Libri sex.Ga naar voetnoot19 Vondel echter was niet op de Latijnse school geweest. Volgens Brandt begon hij pas in de tijd dat hij de Hymnus schreef, of kort daarna, Latijn te leren. De vraag is dan ook waar hij zijn rhetorische kennis vandaan kan hebben gehaald. Er bestond een beknopte rhetorica in het Nederlands: de Rederijck-kunst, in 1587 uitgegeven door de Amsterdamse kamer ‘In Liefd’ Bloeyende' en waarschijnlijk geschreven door Hendrik Laurensz Spiegel. Maar bij analyse van de Hymnus krijgt men hier en daar de indruk dat hij er meer van geweten heeft dan hij uit Spiegels boekje kon leren. Misschien moeten we denken aan mondelinge informatie, en zeker heeft het voorbeeld van andere dichters hem op sommige punten geholpen.Ga naar voetnoot20 Conform de richtlijnen van de rhetorica begint de Hymnus met een inleiding (exordium) (r. 1-12), die, in Spiegels woorden ‘Den hoorder Leerzamigh, Andachtigh ende Ghunstigh’ moet stemmen. Geïnformeerd (‘Leerzamigh’) wordt de toehoorder door kort het onderwerp te noemen, en zijn aandacht wordt gevangen [...] zo wy int eerst voor gheven.
Te zullen handelen heel zwaar of niewe dingen,
Daar t'volck, het land, de stad of hoorders zonderlingen
Veel an gheleghen is, [...]Ga naar voetnoot21
| |
[pagina 79]
| |
Vondel legt de volle nadruk op dit bijzondere belang van zijn onderwerp voor zijn publiek: O Bondigh Nederland! die al des werelds percken
Beschaduwd, en door-vlieght met u bepeckte vlercken,
En om den Aerden-kloot met u Meyr-minnen sweeft,
Tot daer Natuere dy haer rijckste schatten geeft,
Gedooght, dat ick al-om den middel mach verbreden,
Waer by den welstant groeyt van u Scheep-rijcke Steden, (r. 1-6)
De informatie over het onderwerp is impliciet, maar was tenslotte al in de titel gegeven. Gunstig stemt de auteur zijn publiek ook door God aan te roepen hem te steunen (r. 7-12). Een dergelijke aanroep (invocatio) komt echter meer uit de klassiek-literaire dan uit de strikt rhetorische traditie.Ga naar voetnoot22 Vondel kon dit dan ook niet bij Spiegel vinden, maar volgt hier, zoals we verderop zullen zien,Ga naar voetnoot23 op zijn beurt een literair voorbeeld. Na de inleiding kan het verhaal (narratio) volgen, maar met name in de lofprijzing van handelingen blijft dit meestal achterwege en komt het ‘voortstel’ (propositio) daarvoor in de plaats: de formulering van de hoofdstelling van het werk.Ga naar voetnoot24 Nu kan men in bijna alle rhetoricahandboeken lezen, dat de stelling die men ten aanzien van een bepaald concreet onderwerp wil verkondigen (bijvoorbeeld: de Nederlandse zeevaart is een zegen voor het land), aanzienlijk kan worden versterkt door eerst de algemene geldigheid ervan aan te wijzen (bijvoorbeeld: zeevaart is in het algemeen nuttig).Ga naar voetnoot25 Als Cicero en Quintilianus, behandelt ook Spiegel dit punt het meest uitvoerig waar hij het heeft over de rede die tot doel heeft iets aan te raden (de ‘deliberatieve’ rede): In des vertellings plaats, komt voortstel met verbreding.
De welcke nimmermeer magh werden na ghelaten,
Als, zomen spreeckt tot Vre, dan valter eerst te praten,
Dat wy ghekomen zyn te spreken nu van vrede,
By menschen stut en stuensel der ghezellichede.Ga naar voetnoot26
| |
[pagina 80]
| |
Maar ook bij de lofprijzing van handelingen (de ‘demonstratieve’ rede) noemt hij het verschijnsel: Als, zomen iemand prijst dat hy kan Rederijken,
De nutbaarheid des kunsts, zuldy voor al doen blijken.Ga naar voetnoot27
Deze universele uitbouw van de ‘propositio’ (het ‘voortstel met verbreding’) behoeft bewijzen, evengoed als de specifieke ‘propositio’ zelf die behoeft. Tot de traditionele bewijzen van de lofwaardigheid van kunsten, wetenschappen en vaardigheden horen de ontstaansgronden, waaronder vooral de uitvinders, en de gebruikers.Ga naar voetnoot28 Kijken we nu naar de Hymnus, dan zien we dat Vondel na het ‘exordium’ inderdaad eerst het nut van de zeevaart in het algemeen gaat aantonen op grond van de ontstaansgeschiedenis en de gebruikers (r. 13-65). Eerst vertelt hij over het ontstaan (r. 13-40): Doen 't menschelijck geslacht hadde onder zijn bestieren
De Vogelen gebracht, en d'ongetemde Dieren,
Wat rester (riepen zy) dan dat wy eyndlijck mee
Vermeesteren in 't net de Visschen vander Zee? (r. 13-16)
Van de visvangst komt men dan op de handel: Maer d'onverzaedlijckheyd des menschen niet te vreden
Met nootdruft zynes lijfs, in zijn behoeflijckheden,
Hier mede niet vernoeght, dus by sich selven spreeckt:
Wat is 't doch dat ons let? wat is 't dat ons ontbreeckt?
Dat in een vreemd gewest wy elders niet en soecken,
't Gene ons Climaet ontbeert, in d'een oft d'ander hoecken?
Oft zal de schrick des doots, 't woeste op geblasen Meer,
Het ruysschen vande wind, en 't bulderende weer,
Van een so stouten daed ons yzen doen en beven?
Neen! neen! na rijckdom streeft, oft wenscht niet meer te leven, (r. 25-34)
Vervolgens komen de uitvinders aan de orde (r. 41-48): Elck rept' van stonden aen sijn handen tot den wercke,
d'Een timmert, klutst, en boud een tweede Noahs Arcke,
Een ander stijght om hoogh ten wolcken met de Mast,
Die, maeckt den Wouwe-steert het roer van achter vast. (r. 41-44)
| |
[pagina 81]
| |
En tenslotte de gebruikers (r. 49-60): Van een so nutten kunst, krijght haest de nieuwe maren
Sesostris, de Monarch der oude Egyptenaren:
Die door 't Arabisch Meyr een vlote kielen sleept,
En met zijn Oorlooghs-heyr naer Indus over-scheept, (r. 49-52)
Na de Egyptenaren komen de Tyrrhenen (Etrusken), en na deze de Tyriërs. De conclusie luidt: [...] en so is voorts verbreyd
Dees vindingh meer en meer, om hare nuttigheyd. (r. 59-60)
Hiermee is het bewijs geleverd voor de algemene stelling, die tenslotte zelf in de volgende bewoordingen wordt geformuleerd: En wie erkendt doch niet den grooten heyl en zegen,
Die hier door werd bereyckt, en lichtelijck verkregen,
Waer sy in zwange raeckt, oft uyt-steeckt hare borst
Werd yder Dorp een Stadt, elck Reeder eene Vorst,
Vruchtrijcke Marckten van onnutte en dorre stranden, (r. 61-65)
Meteen daarop schakelt Vondel dan over op zijn specifieke stelling, de nuttigheid van de Nederlandse zeevaart, en wel met een beroep op de prent en de daarop afgebeelde steden (r. 66-76): Getuygen zuldy zijn vereende Nederlanden!
Wiens voorste Zee-ste'en hier na 't leven afgemaelt,
d'Aenschouwer al verbaest met sijn gesicht bestraelt, (r. 66-68)
Het blijft de vraag hoe Vondel er toe gekomen is de bewijsvoering van zijn algemene stelling zo keurig volgens de daartoe geëigende topiek te realiseren. Spiegel zegt daar niets over. Wel heeft hij, zoals we dadelijk zullen zien, waarschijnlijk ook hier een literair voorbeeld gehad, maar dat mist toch juist de argumentele coherentie waar Vondels tekst blijk van geeft. Wat nu moet volgen is de bewijsvoering ten aanzien van het specifieke onderwerp, de confirmatio of, in Spiegels woorden, de ‘bevestighing’, het pièce de résistance van een volgens de rhetorische principes opgezet gedicht. Spiegel noemt een heel rijtje punten (‘loci’ of ‘topoi’) die voor een dergelijke bewijsvoering kunnen dienen: s'Bewerings plaatsen, zijn betaamlyc, nutbaar, wetlyc,
Lichtdoenlyc, nodigh, wis, ondoenlyc en beletlyc.
Een aantal ervan zullen we ook in de Hymnus tegenkomen, maar het komt me voor dat de hele opzet van de bewijsvoering in dit gedicht toch meer afgestemd is op een aanbeveling die Spiegel enige regels verderop doet, waar hij zegt: Boven betaamlyckheid vande natuur of zeden,
Trecktmen bevestighing meest van d'Omstandicheden.
Als, ding, persoon, en plaats, tyd, middel en waaromGa naar voetnoot29
| |
[pagina 82]
| |
Het een sluit het ander trouwens allerminst uit. De ‘betaamlyckheid’ van de Nederlandse zeevaart op grond van ‘natuur of zeden’ wordt door Vondel aangetoond door middel van een lang historisch exposé (r. 77-136): Van ouder tyden staegh in Oorloge en in vrede
Elck deser Steden was een wijd-vermaerde Reede,
Vermids den Oceaen goed-jonstigh tot haer vloeyd,
Waer door zy meer en meer allencx sijn aenghegroeyt,
En neffens veel tribuyts, niet weynigh luysters gaven
Den Vorstelijcken naem, van haer gehulde Graven, (r. 77-82)
Het hierop volgende overzicht van de meest befaamde Hollandse graven loopt uit op Karel V en Philips II. Met deze laatste is dan de opstand geïntroduceerd. Als gezegd, worden op dit punt nogmaals de steden van de prent genoemd: Van d'alghemeene saeck voor-standers met malkander.
Meet hun vermoghen af, en reeckent, ick verswijgh
Wat al verslonden heeft de veertigh Iaer'ge Crijgh.
Crijgh, tegens dien Monarch, die waeghde tot den lesten
Wat sijn Thresoor verswolgh van Oosten, en van Westen.
Tot dat hy uytgeput, verpandet, en verschuld,
Ons eynd'lijck met den Hoed der Vryheyd heeft ghehuld. (r. 130-136)
Op ongezochte manier is Vondel zo van het ‘betaamlyc’ terechtgekomen bij het ‘nutbaar’: dankzij de handelsrijkdom van de steden is de vrijheid gewonnen.Ga naar voetnoot30 In de volgende passage wordt nu dit laatste punt, de bloei van de Nederlandse zeevaart, verder uitgediept: Gheduerende den storm der dulle krijghs-rumoeren,
Sy veyligh als voor-heen de stroomen staegh bevoeren,
Dewijle 't beste deel der Havens op haer zij,
Hun-lieden niets ghebrack, als voor-wind, en ghetij,
Beneffens dat sy Heer van d'onbetuynde hoven
In kloeckheyt laghen meest haer vyanden te boven,
Waerom sy af, en aen, nu uyt, nu weder in,
Door-ploeghden 't vochte veld met voorspoet en ghewin. (r. 137-144)
Er vallen hier twee ‘sub-stellingen’ te herkennen: de Nederlanders gaan ondanks de oorlog onbekommerd door met varen, en: zij doen dat met ‘voorspoet en ghewin’. Daarmee parallel bestaat ook de bewijsvoering uit twee reeksen ‘case histories’. Dat Vondel hier zijn bewijzen geeft in de vorm van een beschrijving van concrete gebeurtenissen, is precies in overeenstemming met wat Spiegel aanraadde. Immers, de zinsnede ‘d'Omstandicheden. Als, ding, persoon, en plaats, tyd, middel en waar- | |
[pagina 83]
| |
om’ is in de rhetorica de traditionele manier om aan te geven hoe men concrete gebeurtenissen moet beschrijven.Ga naar voetnoot31 De eerste reeks ‘case histories’ (r. 145-188) benadrukt de omvang van de Nederlandse vloot. De eerste van deze gebeurtenissen, 600 Nederlandse schepen in de Sont (r. 145-152), illustreert hoezeer ‘Sy veyligh als voor-heen de stroomen staegh bevoeren’ (r. 138). De twee andere, 2700 weerbare schepen ten tijde van de Armada (r. 153-170) en 3000 schepen voor de Vlaamse kust tijdens de slag bij Nieuwpoort (r. 171-188), illustreren hoe zij ‘In kloeckheyt laghen meest haer vyanden te boven’ (r. 142). Met zijn beschrijving van de slag bij Nieuwpoort in de laatste passage gaat Vondel trouwens haast ongemerkt over van de maritieme weerbaarheid op die te velde. Met een tussentijdse tweede ‘invocatio’ (r. 189-192) gaat Vondel vervolgens over op meer vreedzame onderwerpen. Eerst komt nog de visserij aan de orde (r. 193-208), en dan volgt de tweede reeks ‘case histories’ over de heldenfeiten van de handelsvaart en de rijkdommen die deze brengt (r. 209-308). In deze tweede reeks ‘case histories’ vallen nog een paar andere ‘topoi’ van de lofprijzing van handelingen waar te nemen. Zo benadrukt Vondel dat de Nederlandse vaart op de beide Indiën ‘wetlyc’ is (r. 216-218) en dat de route daarheen ‘bij noorden om’ ‘ondoenlyc’ is (r. 219-268), om pas daarna erop uit te komen dat deze vaart uitermate ‘nutbaar’ is (r. 269-308). Het lijkt me niet uit te maken of het toeval hier een handje heeft geholpen, of dat het opzet is. Hiermee is dan de ‘confirmatio’ voltooid. Verderop zal ik de bronnen bespreken die Vondel bij dit alles gebruikt heeft. Vanuit het oogpunt van de rhetorische opbouw kunnen we overgaan tot het volgende onderdeel: het ‘besluyt’ (peroratio). Overzien we op dit punt Vondels gedicht nog eens, dan zijn er door alle argumentatie heen twee hoofdthema's te onderscheiden: oorlogvoering en handel, weerbaarheid en rijkdom. Ze vormen de twee argumenten voor het nut van de zeevaart. Al in de bewijsvoering van de algemene stelling wordt aan beide aspecten recht gedaan, waar als gebruikers de Egyptische koning Sesostris met zijn ‘Oorlooghs-heyr’ en de handeldrijvende Tyrrhenen en Tyriërs worden genoemd (r. 49-59). In de ‘confirmatio’ is dit nog veel duidelijker. In het historische overzicht verschuift de aandacht langzamerhand van handelsrijkdom naar opstand, en in de twee reeksen ‘case histories’ krijgt in de eerste de maritieme weerbaarheid de meeste aandacht, en in de tweede de handelsvaart. In de ‘peroratio’ nu spitst de afronding zich meer en meer toe op deze twee thema's. Het ‘besluyt’, zo schrijft Spiegel, [...] sluyt het Vertoogh: dit deeltmen in twe leden
Hertelling, en Ontroernis der Hertstochticheden.
| |
[pagina 84]
| |
De ‘hertelling’ (enumeratio) vat het bewijs dat in de voorgaande delen van het gedicht geleverd is, kort samen: Hertelling, het bewijs dat meest treft voor ghemelt
Om wel te doen ghedencken int kort wederstelt.Ga naar voetnoot32
Vondel geeft een dergelijke samenvatting eerst voor de bewijsvoering van wat ik de twee ‘sub-stellingen’ heb genoemd, de omvang van de vloot en de uitbreiding van de vaart over de wereldzeeën (r. 309-328): Oud Griecken-land treedt voort, treedt voort met u zeylagien,
Maer kinder-spel by onse al dryvende Bosschagien,
Die door 't ghekrolde blau gaen voeren haren last,
Ghetimmert op een Ree, daer nerghens hout en wast,
En jaerlijcks niet te min wel duysent werden stercker,
[...]
Oft ghy verrijsen mocht, hoe soudy u verwond'ren?
Soo onse Sloten ghy soo verre hoorden dond'ren?
So vande Noordtsche baeck, ghy saeght den grijsen tsop
Van 't Oosten tot in 't Weste ons Krijghs-heyr trecken op? (r. 309-320)
Aan het eind van deze passage geeft hij de namen van de beroemdste zeehelden (r. 325-328), waarmee hij terugkoppelt naar de prent. In de tweede passage die deel uitmaakt van de ‘enumeratio’ wordt vervolgens de kwestie van de opstand, die in het begin van de ‘confirmatio’ was behandeld, weer opgepakt. Hier wordt, wederom conform de prent, de persoon van Maurits centraal gesteld (r. 329-358): Naest hem die 't al regeert, voert vander Staten stromen
nassau als Admirael de Breydels en de Toornen,
[...]
Ghelijck als aende Strangh, de Duynen ons ten goeden
Beletten met gheweld den overloop der vloeden,
Wanneer het woeste Meyr uyt sijnen afgrond braeckt,
Waer door al 't leege Land in rep en roere raeckt,
So heeft Nassouwen oock (naest God) in onse allarmen,
'tVereenighd' Neder-landt haer vryheydt gaen beschermen,
Haer palen uytghestreckt, en eynd'lijck door sijn drift
Den vrede toe-ghebracht, ghelijck een rijcke gift. (r. 329-352)
Vergelijkingen, zoals die met Griekenland en met de duinen in deze beide passages, worden door de rhetorici gerekend tot de zgn. affektieve ‘argumenten’. Ze doen immers meer een beroep op het gevoel dan op het verstand van het publiek. Als zodanig horen ze dan ook bij uitstek thuis in de ‘peroratio’, die, omdat de rationele argumenten al in de ‘confirmatio’ zijn gegeven, vooral in moet spelen op de emoties.Ga naar voetnoot33 Van Spiegel kan Vondel dit overigens niet geleerd hebben. Mogelijk heeft hij | |
[pagina 85]
| |
literaire voorbeelden voor ogen gehad, maar die heb ik niet weten te identificeren. Veel directer worden de emoties echter bespeeld in het tweede deel van de ‘peroratio’, dat als speciale functie heeft de ‘ontroernis der Hertstochticheden’, de zgn. commotio. Spiegel, als steeds in navolging van de rhetorische traditie, wijst erop dat er twee soorten hartstochten zijn, die dan ook twee verschillende soorten functies kunnen vervullen: Zijn zom lenigh en zacht, die niet zo zeer ontruren,
Maar stemmen over een, met de ghemene zeden,
Ghewoonheid en natuur: die zich al zoetkens spreden
In des hoorders ghemoed, als vriends of maghe-min,
[...]
Zom hevigh ende streng, die t'hert ontroeren krachtigh:
Als toornicheid en rouw, [...]
[...]
Voor om te maken ghunst, achtmen d'eerste de beste,
Maar veeltijds int besluyt, daar bezichtmen de leste:
Om s'oordelaars ghemoed te buyghen of beweghen,
Na dattet ons best past dat hy dan zy gheneghen.Ga naar voetnoot34
Het is in dit laatste deel van de ‘peroratio’ dat Vondel de twee gevolgen van de zeevaart, weerbaarheid en rijkdom, definitief naar voren haalt als de punten waar het uiteindelijk om gaat. Eerst doet hij een beroep op de vriendelijke hartstochten (r. 359-370). Aanhakend bij het thema van de opstand, zoals zojuist in de ‘enumeratio’ afgerond, roept hij uit: Bestendigh moet de vrede, O Nederlanders! dueren,
O heymelijcke schrick van uwe Nae-ghebueren!
Een yder u beminde, een yder u begheert,
V Bond-ghenoodtschap is een yder lief en weert, (r. 359-362)
Vervolgens bespeelt hij de ‘strenge’ hartstochten, de toorn en de rouw, om het publiek te bewegen de volgens hem goede houding aan te nemen ten opzichte van de rijkdom die de handel brengt (r. 371-400). De ‘reeders’ die, zoals in de ‘propositio’ was geponeerd, dankzij de handelswinsten tot ‘vorsten’ worden (r. 64), wacht Gods toorn wanneer zij van hun welvaart geen goed gebruik maken: Wel aen ghy Bataviers, die als op gouden straten,
Als Vorsten henen treed, wat salt u moghen baten?
Wat batet, oft ghy smaeckt soo veel weldaden Gods?
Wanneer ghy die misbruyckt, wellustigh, prat, en trotz?
Soo ghy te hooghe vlieght, te leege suldy dalen,
Soo ghy den blixem naeckt, O wacht u voor sijn stralen!
De straffe in tijds ontvlucht, siet 'sHeeren goedheydt aen,
Eer ghy zijn strengheyd voelt, wanneer ghy meynt te staen. (r. 371-378)
| |
[pagina 86]
| |
Hun past rouw om hun zonden: Van Tyriers, Zydoniers, en van Capernaiten
Door ware boete wordt bekeerde Niniviten.
Worpt alle u Kroonen wech, u purp'ren sluyers scheurt,
En met een droef ghemoedt om uwe zonden treurt, (r. 379-382)
De vermaning eindigt met het beroep een waarlijk christelijke levenshouding aan te nemen, iets wat, zoals gezegd, ook weer verwijst naar de prent. De zes regels die dan nog volgen, vallen eigenlijk niet meer binnen de aanwijzingen voor de opbouw van een redevoering of een gedicht zoals de rhetorica die geeft. Ze bevatten een persoonlijke geloofsbekentenis van de dichter: Gedurende o mijn God! dat ick in 's Weerelds krijt
Naer uwen heyl'gen wil mijn broosche leven slijt,
Vergunt my dat ick mach, O Vader alder dingen!
Den uytgebreyden lof van uwe daden singen,
Tot myner zielen heyl, mijn eenigh oogen-merck,
Tot d'Eere dynes Naems, en bouwingh dyner Kerck. (r. 401-406)
Ook hier hebben literaire voorbeelden Vondel geïnspireerd. Maar toch kan hij juist in Spiegels Rederijck-kunst een aanwijzing hebben gevonden die een dergelijke persoonlijke slotwending ook rhetorisch lijkt te rechtvaardigen. Tegen het eind van zijn passage over de ‘commotio’ schrijft deze namelijk: Maar wildy iemand recht ontroeren int ghemeen,
U woord, ghelaat, en moed, moet stemmen overeen.
Wilt ghy my wenen doen, zelf moety tranen spreyen,Ga naar voetnoot35
Een dergelijke opmerking slaat in de rhetorica-boeken op de voordrachtGa naar voetnoot36, maar het lijkt me niet onmogelijk dat Vondel - en andere dichters -, waar dit voordrachtsaspect ontbrak, de betrokkenheid van de auteur bewust, of uit misverstand, hebben overgebracht op de tekst door met een persoonlijke wending te eindigen. Al met al kunnen we concluderen dat de Hymnus een schoolvoorbeeld is van een volgens rhetorische richtlijnen gecomponeerd gedicht. Dergelijke gedichten waren er rond 1613 niet veel in het Nederlands gepubliceerd, ook al had de Amsterdamse kamer de toepassing van de rhetorica in de poëzie al in 1587 gepropageerd door de Rederijck-kunst uit te geven met het volgende versje op de titelpagina: | |
[pagina 87]
| |
Des kunsts: na bolsters bitter smaken,
Gheen nuet is zoet men moetse kraken.Ga naar voetnoot37
De voorbeelden die ik op dit punt heb bekeken,Ga naar voetnoot38 missen bovendien op één uitzondering na de zo duidelijk argumentele structuur waar Vondels Hymnus, met z'n algemene en specifieke ‘propositio’, z'n zorgvuldig geconstrueerde ‘confirmatio’, en z'n volgens alle regels der kunst opgebouwde ‘peroratio’, blijk van geeft.Ga naar voetnoot39 Die ene uitzondering is de Strande, oft Ghedichte van de schelpen, Kinckhornen, ende andere wonderlicke Zee-schepselen, Tot Lof vanden Schepper aller dinghen geschreven door Philibert van Borsselen. Er zijn aanwijzingen dat Vondel ook voor de structuur van zijn Hymnus naar dit, in 1611 verschenen, gedicht gekeken heeft. Dat geldt met name voor de opbouw van zijn tweeledige ‘propositio’, al lijkt het, zoals gezegd, waarschijnlijk dat hij wat betreft dat onderdeel ook nog wat extra rhetorische tips van iemand heeft gehad. Daarnaast moet hij inderdaad Spiegels Rederijck-kunst, of wellicht een dergelijk in het Frans geschreven rhetorica-boek, grondig hebben bestudeerd. Wat echter de literaire vormgeving betreft, is hij schatplichtig aan een stroming die sinds kort in de Nederlandse literatuur furore begon te maken en waarvan Van Borsselens Strande de tot op dat moment meest geslaagde manifestatie was. | |
2.2.3. Literaire en inhoudelijke analyseHoewel er niet zoveel directe ontleningen zijn aan te wijzen,Ga naar voetnoot40 staat Vondels Hymnus wat betreft de literaire vormgeving duidelijk in het teken van het werk van Du Bartas.Ga naar voetnoot41 De invloed van deze Franse calvinistische dichter op de Noordnederlandse literatuur begint, voor zover de gegevens strekken, rond 1593 wanneer de Zeeuwse predikant Abraham van der Myl een vertaling publiceert van het door de Engelse koning James I geschreven gedicht Den | |
[pagina 88]
| |
Slach van Lepanten en daarbij nauw aansluit bij de vertaling die Du Bartas van dit zelfde gedicht had gemaakt. Van der Myl staat in contact met Karel van Mander, blijkens een uitvoerig lofdicht in diens vertaling van Vergilius' Bucolica en Georgica van 1597, en het is langs deze lijn dat de bewondering voor Du Bartas zich verbreidt.Ga naar voetnoot42 Zijn invloed is aanwijsbaar in het werk van de jong gestorven Cornelis Taemszoon van Hoorn.Ga naar voetnoot43 Ook Taemszoon stond in contact met Van Mander en schreef een lofdichtje in diens Bucolica en Georgica. Van Mander zelf noemt Du Bartas in de opdracht van zijn Olijf-Bergh ofte Poëma van den laetsten Dagh (1609) en ontleent in dit gedicht ook een enkele passage aan zijn werk.Ga naar voetnoot44 Even later publiceert Pieter Janssoon Schaghen in de, aanvankelijk door Van Mander gepousseerde, verzamelbundel Den Nederduytschen Helicon (1610) onder de titel Bauw-heers wel-leven een bewerking van Horatius' Beatus ille, die voor een groot deel berust op een bewerking van Du Bartas en daarnaast ook aanleunt bij een vertaling die Van der Myl van dat gedicht had gemaakt en bij diens vertaling van Den slach van Lepanten.Ga naar voetnoot45 Ook hier dus invloed van Du Bartas, van wie Schaghen trouwens in zijn later gepubliceerd Alcmaar-beleg (1615) een ware adept zal blijken te zijn.Ga naar voetnoot46 Het zijn nog maar eerste aanzetten. In 1611 volgt dan Van Borsselen met zijn Strande - bij dezelfde uitgever als Den Nederduytschen Helicon -, waarin ook een ontlening aan Den slach van Lepanten aangewezen is,Ga naar voetnoot47 maar die toch voor alles getuigt van lezing en verwerking van het werk van Du Bartas zelf.Ga naar voetnoot48 Het is een nauw kringetje. Zonder een uitvoeriger onderzoek is niet uit te maken of er niet ook andere wegen zijn geweest waarlangs Du Bartas in Nederland bekend is geworden,Ga naar voetnoot49 maar het lijkt me zeker te zijn dat Vondels belangstelling voor de Franse dichter in het perspectief moet worden gezien van het voorgaande. Achteraan in de ontwikkelingen liep hij niet. Zijn eerste toneelstuk, Het Pascha, dat in 1612 uitkwam, maar eerder geschreven moet zijn, we- | |
[pagina 89]
| |
melt al van de ontleningen en hetzelfde geldt voor de daarbij gevoegde, in het Frans gestelde, opdrachtbrief, waarin hij Du Bartas trouwens expliciet noemt.Ga naar voetnoot50 De grote hausse moet dan nog komen: Van Borsselens Binckhorst in 1613 en de herdruk van diens Strande in 1614, Daniël Heinsius' Lof-sanck van Iesus Christus in 1618,Ga naar voetnoot51 en de vertaling van De Vaderen door Vondel zelf in 1616, van de volledigen Wercken door Zacharias Heyns in de jaren 1616-1628 en van de Eerste Weeck door Wessel van Boetselaer in 1622. Men bewonderde in Du Bartas vooral diens religiositeit en geleerdheid,Ga naar voetnoot52 en daar mag waarschijnlijk wel aan toegevoegd worden: het rhetorisch-belerende karakter van zijn poëzie.Ga naar voetnoot53 Zoals ik dadelijk zal aanwijzen betreft ook de afhankelijkheid van de Hymnus van de Du Bartastraditie juist deze punten: de uitbouw van het gegeven onderwerp tot een rhetorisch gestructureerde argumentatie door het, enerzijds, te plaatsen binnen een wijder historisch kader, gebaseerd op de toenmalige stand van wetenschap, en het, anderzijds, uit te laten lopen op een morele en religieuze vermaning. Binnen de literaire ontwikkelingen van zijn tijd neemt Vondel daarmee geen eerste, maar wel, als ik het goed zie, principiële plaats in, naast de Van Mander van de Olijf-Bergh en Van Borsselen, aan de kant van het religieus-belerende dichterschap.
Bij het schrijven van zijn Hymnus hanteerde Vondel niet alleen literaire voorbeelden, maar gebruikte hij ook allerlei zakelijke bronnen waaruit hij de wetenschappelijke en actuele informatie haalde, die de basis vormt van zijn betoog. Opvallend daarbij is hoe letterlijk hij vaak zijn voorbeelden volgt. In het commentaar bij de tekst in deel 2 geef ik de betreffende plaatsen in extenso weer. Hier volsta ik met een korte behandeling ervan. Het exordium plaatst het gedicht al meteen in een religieus perspectief. Nadat hij de aandacht van de lezer heeft getrokken door hem te informeren over het onderwerp, richt Vondel zich met een aanroep tot God om steun: En ghy, o Admirael! die op de winden zwiert,
En van 't lazurigh veld de zoute toomen stiert,
| |
[pagina 90]
| |
Mijn reyse gunstigh zijt: op dat ick met verblyden
Mach aen een goede kust het Ancker laten glyden,
Al-waer ick nau geland, zal mijn beloft voldoen,
En 't heyligh Altaer plat met heeten Wieroock voen. (r. 7-12)
De voorstelling van een gedicht als een zeereis is een bekend literair motief, dat men bij tal van klassieke, middeleeuwse en renaissancistische dichters kan aantreffen. Het werd met name geëigend geacht voor het ‘exordium’ en de ‘peroratio’, als momenten in een gedicht waarop de dichter op zijn eigen arbeid reflecteert.Ga naar voetnoot54 Voor een gedicht over de zeevaart is dit motief natuurlijk extra functioneel. Maar ook Du Bartas hanteert het bij herhaling en het is aan hem dat Vondel het, evenals de voorstelling van God als ‘Admirael’, ontleent. Daarnaast valt er in de verwoording ook enige invloed van Van Borsselens Strande te bespeuren.Ga naar voetnoot55 Duidelijker is de invloed van Van Borsselen echter in het volgende onderdeel, de propositio. We hebben gezien dat Vondel hier een algemene stelling presenteert, met de daarbij horende bewijzen, die het ontstaan van de zeevaart, de uitvinding van de zeevaartkundige technieken en de eerste zeevaarders betreffen (r. 13-60). Die opbouw zal hij in grote trekken ontleend hebben aan Van Borsselens Strande. Ook Van Borsselen komt, na het ‘exordium’, eerst met een verhaal waarin, op vergelijkbare manier als bij Vondel, wordt geschetst hoe de hebzucht van de mensen hen ertoe heeft gebracht goud te gaan delven en de zeeën te gaan bevaren op zoek naar nieuwe goudmijnen.Ga naar voetnoot56 Ook bij hem dient dit ter adstructie van een soort ‘voortstel met verbreding’,Ga naar voetnoot57 al betreft de ‘verbreding’ hier niet een universeel perspectief, maar een tegenstelling waardoor het eigenlijke onderwerp scherper in focus wordt gebracht. Van Borsselen kan deze opbouw op zijn beurt ontleend hebben aan de Premier Jour van de Premiere Sepmaine van Du Bartas, die het eerst heeft over de heiligheid Gods, alvorens te beginnen over diens schepping, de aarde.Ga naar voetnoot58 Het betreft hier in beide gevallen alleen een structurele overeenkomst, al lijkt Vondels passage, met zijn schets hoe de mens uit hebzucht er toe | |
[pagina 91]
| |
kwam de zeeën te gaan bevaren, inhoudelijk aanzienlijk meer op die van Van Borsselen, dan Van Borsselen op Du Bartas. Wel krijgt men, als gezegd, de indruk dat Vondel nog over extra informatie beschikt wat betreft de juiste invulling van zo'n ‘propositio’ voor zijn onderwerp. Na zijn verhaal over het ontstaan komt hij immers ook nog met een verhaal over de uitvinders en gebruikers van de zeevaart, iets dat bij Van Borsselens onderwerp niet aan de orde was, maar dat van oudsher een obligaat onderdeel was van de lof van kunsten en wetenschappen.Ga naar voetnoot59 Dat neemt niet weg dat zowel structureel als inhoudelijk de overeenkomsten tussen de Hymnus en de Strande op dit punt zo groot zijn, dat we moeten aannemen dat Vondel zich direct op Van Borsselens gedicht heeft geïnspireerd. De feitelijke informatie die de basis vormt van zijn algemene stelling heeft Vondel echter ergens anders vandaan en wel uit de wetenschap. De belangrijkste wetenschappelijke bron van informatie over de uitvinding van de zeevaart en zeevaartkundige technieken was het zevende boek van Plinius' Naturalis Historia.Ga naar voetnoot60 Op de overgang van de 15de en de 16de eeuw werden diens gegevens, aangevuld met data en details uit andere bronnen, door Polydorus Vergilius opgenomen in zijn grote uitvindingen-boek De Inventoribus Rerum. Het is uit deze wetenschappelijke best-seller,Ga naar voetnoot61 waarvan in 1612 een Nederlandse vertaling was verschenen, dat Vondel naar alle waarschijnlijkheid zijn kennis heeft geput.Ga naar voetnoot62 In tegenstelling tot Plinius begint namelijk ook Polydorus het betreffende hoofdstuk met een verhandeling over het ontstaan van de zeevaart uit de hebzucht van de mensen, en dat in bewoordingen die in hoge mate gelijk zijn aan die van Vondel (r. 13-40).Ga naar voetnoot63 Toch is er ook een verschil: Vondel noemt expliciet de visserij als eerste vorm van zeevaart en gaat in dat verband in op de oudste primitieve vaartuigen (r. 18-24). Polydorus Vergilius spreekt daar niet over. Vondel heeft dit ontleend aan de Wtlegginghe en singhevende verclaringhe, op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis van Karel van Mander (1604) en heeft daarnaast mogelijk ook de Nederlandse Plinius-vertaling die in 1610 verschenen was, in handen gehad.Ga naar voetnoot64 In de dan volgende passage, over de uitvinders van zeevaartkundige technieken en de eerste zeevaarders (r. 41-60), volgt hij weer Polydorus. Ook daar vinden we de ark van Noah als het oer-voorbeeld van alle schepen. Ook daar worden de zeilen, de mast, het anker en het roer (vergeleken met de staart van de Wouw) genoemd als de belangrijkste uitvindin- | |
[pagina 92]
| |
gen, de Egyptische koning Sesostris als eerste grote zeevaarder, en de Tyrrhenen en de Tyriërs als belangrijkste zeevarende volken.Ga naar voetnoot65 Maar ook hier een aanvulling, in de vorm van een uitweiding over de exploten van Sesostris (r. 50-54). De informatie is afkomstig uit het werk van de klassieke geschiedschrijver Diodorus Siculus,Ga naar voetnoot66 maar via welke bron Vondel er aan gekomen is, heb ik niet kunnen achterhalen. Gezien de gesignaleerde aanvullingen is het niet ondenkbaar dat er een tussenliggende bron is geweest waar Vondel dit alles uit heeft en die zelf teruggaat op Polydorus Vergilius, Diodorus Siculus en Plinius. De overeenkomst met de passage uit Van Manders Wtlegginghe zou dan daaruit verklaard kunnen worden. Vooralsnog houd ik het er echter maar op dat Vondel zelf zijn bron heeft aangevuld met wat extra informatie die hij bij zijn lectuur was tegengekomen. Juist door hun exact karakter verhoogden deze toevoegingen het aanschijn van geleerdheid van deze passage, de indruk dat de dichter schreef vanuit de toenmalige stand van wetenschap. Hetzelfde, aansluiting bij de stand van wetenschap, zien we ook in de confirmatio, het historische exposé dat dient om de ‘betaamlyckheid’ op grond van ‘natuur of zeden’ van de Nederlandse zeevaart aan te tonen. Ten bewijze voert Vondel allereerst de roem aan die de Hollandse graven aan de zeevaart te danken zouden hebben (r. 77-96). Rond 1600 was de beoefening van de nationale geschiedwetenschap in een stroomversnelling geraakt, vooral dankzij het werk van een groepje Leidse geleerden: Janus Dousa sr., zijn zoon Janus Dousa jr. en Petrus Scriverius. Hun belangstelling gold met name de graventijd.Ga naar voetnoot67 Wanneer Hugo de Groot in 1610 komt met zijn Liber de Antiquitate Republicae Batavicae - hetzelfde jaar verschenen onder de titel Tractaet van de Oudheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique - grijpt hij wat betreft de gegevens over de Hollandse graven terug op hun werk.Ga naar voetnoot68 Dit laatste boekje is Vondels bron.Ga naar voetnoot69 In dit geval doet de dichter zelfs niet veel anders dan zijn voorbeeld berijmen. Wel maakt hij een in onze ogen curieus gebruik van zijn voorbeeld. Bij De Groot figureert namelijk het Europese aanzien van de Hollandse graven niet als bewijs van de | |
[pagina 93]
| |
aloude handelsrijkdom, maar van de juiste bestuursvorm van het land, die volgens hem bestond uit [...] de wel ghetemperde eendracht des Vorstes met het Volck, des Volcks met den Vorst, ende van verscheyde Staten onder den anderen.Ga naar voetnoot70 Maar up-to-date was Vondel met z'n graven in ieder geval wel. Voor het vervolg van het verhaal: de regeringen van Karel V en Philips II en de opstand (r. 97-124), laat hij het werk van De Groot echter los, hoewel dat daarover ook handelt. Als zegsman hiervoor kiest hij de meest uitvoerige publikatie die tot dan toe over de recente geschiedenis was verschenen, de Commentarien ofte Memorien vanden Nederlandtschen Staet, Handel, Oorloghen ende Gheschiedenissen van onsen tyden van Emanuel van Meteren.Ga naar voetnoot71 Ook hier volgt Vondel zijn bron letterlijk.Ga naar voetnoot72 Alleen op het moment dat de opstand uitbreekt, onderbreekt hij zijn relaas voor een affectief ‘argument’ in de vorm van een vergelijking: Dies slachtet Neder-land 't gheterghde Spaensche Ros,
'Twelck voelende sijn kracht, breeckt al sijn toomen los,
Begeeft sich buyten spoors, den Meester mach niet gelden,
En briesschende ghewind den sleutel vande velden,
Den Ridder light vertreen, vermeestert t'sijnder spijt,
De Meester is den Hengst, de Hengst den Meester quijt. (r. 119-124)
Als bijna steeds wanneer Vondel het zakelijke niveau verlaat voor het literaire, grijpt hij ook hier terug op de Du Bartas-traditie. Het beeld van het ongebreidelde paard was sinds Plato in de Westeuropese cultuur stereotiep voor losgeslagen hartstochten.Ga naar voetnoot73 Om in Vondels tijd en context te blijven: men vindt het thema bijvoorbeeld in een viertal prenten uit 1550, ontworpen door Maarten van Heemskerck en gegraveerd door Coornhert, en ook in een refrein van Jacob Celosse van 1613: Ghelijck een moedich Peert, wilt, woest en onbereden,
Onredelijck sich draeght, en niet wil zijn vermant,
Des Breydels sterck bedwang van hem niet is geleden,
Wil blijven onghetemt, van niemant zijn beschreden:
Maer liever hem en sijnen Meester werpt int sant.
Soo ist oock met dien Mensch, die reden noch verstant
En heeft [...]Ga naar voetnoot74
| |
[pagina 94]
| |
Maar de woordelijke overeenkomst van de eerste vier versregels van deze passage met Du Bartas' Vocation wijst erop dat Vondel ook hier de Franse meester volgt.Ga naar voetnoot75 De afsluitende regels van dit onderdeel voeren nogmaals de vijf steden van de prent op, nu, als gezegd, met vermelding van hun functie in de strijd tegen Spanje.Ga naar voetnoot76 Gezien het voorgaande kunnen we wel aannemen dat ook hier het werk van Van Meteren de zakelijke informatie heeft geleverd, al ontbreken woordelijke parallellen en al waren de genoemde feiten - de terugkeer van de Prins van Oranje in de Nederlanden via EnkhuizenGa naar voetnoot77 en de financiële noodsituatie van de Spaanse koningGa naar voetnoot78 - ook zo wel bekend genoeg. In het vervolg van de ‘confirmatio’ is het echter weer vrijwel alles directe Van Meteren-berijming wat de klok slaat. Om de omvang van de Nederlandse macht ter zee aan te geven, noemt Vondel het aantal schepen dat op een gegeven ogenblik de Sont passeerde en de grootte van de vloot die tegen de Spaanse Armada in het geweer werd gebracht (r. 145-170). Van Meteren geeft niet alleen dezelfde gegevens in dezelfde bewoordingen, maar zegt dat alles ook in hetzelfde verband als Vondel.Ga naar voetnoot79 Hetzelfde geldt voor de daarop volgende passage, over de slag bij Nieuwpoort (r. 171-188). Hier gebruikt hij het tweede deel van Van Meterens werk, dat onder de titel Belgische ofte Nederlantsche Oorlogen ende Gheschiedenissen de jaren na 1598 behandelt.Ga naar voetnoot80 De overgang tot de tweede reeks feiten, die de handelsvaart zullen be- | |
[pagina 95]
| |
treffen, wordt gemarkeerd door een literaire kunstgreep, die Vondel wel weer van Du Bartas zal hebben afgekeken,Ga naar voetnoot81 een zgn. tweede invocatio: Al sacht mijn Zangh-goddin, laet uwen yver dalen,
Ghy loopt al veel te wijdt, blijft binnen dijne palen, (r. 189-190)
De overgang zelf wordt gevormd door een lofprijzing van de visserij (r. 193-208). Een directe bron daarvan heb ik niet kunnen vinden. Ik zal deze passage verderop bespreken als ik inga op Vondels opvattingen. De heldenfeiten van de handelsvaart vertelt Vondel ook weer in navolging van Van Meteren. Dat geldt met name voor de pogingen om langs het noorden een doorvaart naar Indië te vinden, waar dit gedeelte mee begint (r. 209-268). Ook Van Meteren geeft het voorbeeld van de Engelse zeehelden Drake en Cavendish die de wereld omzeilden. In dezelfde opeenvolging als Vondel noemt hij verder: het feit dat de vrije Nederlanden niets meer te maken hadden met de Pauselicke ende Spaensche Decreten, uytsluytende ander Natien van des Weerelts beseylinghe, de activiteiten van de Nederlandse kosmografen ten aanzien van de noordoostelijke doorvaart, hun discussie over de ligging van kaap Tabin, die gepasseerd zou moeten worden, en het oude, van Plinius afkomstige, verhaal dat er ooit een ‘Indiaan’ aangespoeld zou zijn op de Duitse kust (als bewijs dat er een vrije doorvaart moest bestaan), alsmede de twee eerste pogingen die doorvaart ook inderdaad te vinden, beide eindigend in de Straat van Nassau. En weer wijst de woordelijke overeenstemming erop dat Vondel deze, uit velerlei publikaties algemeen bekende, feiten van hem heeft overgenomen.Ga naar voetnoot82 Dat geldt ook voor de derde poging een noordoostelijke doorvaart te vinden, de befaamde tocht van Barentsz en Heemskerck, die uitliep op de overwintering op Nova-Zembla (r. 231-268).Ga naar voetnoot83 Toch zijn er aanwijzingen dat Vondel hier naast zijn Van Meteren, ook het verslag van Gerrit de Veer van deze reis voor zich op tafel heeft gehad. Het feit dat Nova-Zembla op 76o noorderbreedte ligt (r. 233), dat het schip negen maanden vast zat (van 3 september 1596 tot 13 juni 1597) (r. 264) en dat de zon drie maanden was verdwenen (van 4 november tot begin februari) (r. 256) kan Vondel alleen van hem hebben.Ga naar voetnoot84 Verder heeft hij zich bij | |
[pagina 96]
| |
zijn beschrijving van het kruiende ijs waar het schip op vast raakt en van de ontberingen tijdens de overwintering (r. 247-258), alsmede voor wat betreft de karakterisering van de hele onderneming als een tocht ‘hellenwaert’ (r. 234) geïnspireerd op Hoofts rede van de Vecht in de Geeraerdt van Velsen.Ga naar voetnoot85 Het kan bevreemding wekken dat Vondel in zijn stuk over de handelsvaart verreweg de meeste aandacht (ca. 50 regels) geeft aan de pogingen om ‘bij noorden om’ een doorgang te vinden. Als ontdekkingsreizen waren ze ongetwijfeld spectaculair, maar enig succes hadden ze niet en bovendien staat hij er zelf op z'n zachtst gezegd sceptisch tegenover. Het lijkt me niet dat dit alleen toe geschreven kan worden aan de rhetorische aanwijzing dat men ook aan het ‘ondoenlyc en beletlyc’ aandacht kan besteden.Ga naar voetnoot86 We hebben hier te maken met een van de punten waar het morele oordeel klinkt dat hij zelf, tussen alle aan anderen ontleende informatie door, in zijn gedicht neerlegt. In de volgende paragraaf zal ik dan ook uitvoerig op deze passage terugkomen. De wel succesvolle handelsvaart wordt vervolgens in vogelvlucht afgedaan: de eerste tocht van vier schepen onder leiding van Cornelis de Houtman via Kaap de Goede Hoop (1595-1597), de dood van De Houtman op diens tweede reis (1599), de suksesvolle reis van acht schepen onder leiding van Jacob van Neck (1598-1599 en 1600), de tocht van Olivier van Noort rond de wereld (1598-1601) (r. 269-288). Ook dat alles was, uiteraard, bij Van Meteren te vinden.Ga naar voetnoot87 Vondel geeft een enkel detail méér.Ga naar voetnoot88 Maar naarmate de inhoud van het gedicht de tijd waarin het werd geschreven nadert, wordt het minder zinvol naar de bronnen van zijn informatie te zoeken, omdat de auteur zelf dat alles evengoed geweten zal hebben als iedere Amsterdammer in zijn tijd, van de beurs, van de straat, of langs welke orale kanalen dan ook. De benoeming van Gerard Reynst tot gouverneur-generaal vormt tenslotte de afsluiting van dit onderdeel van het gedicht (r. 299-308). Vondel wenst hem een behouden aankomst in bewoordingen, die refereren aan verschillende bijbelplaatsen waarin sprake is van de zegen Gods die de gelovigen laaft, zoals een boom aan het water.Ga naar voetnoot89 Zo wordt, voor | |
[pagina 97]
| |
het eerst sinds het ‘exordium’, het religieuze perspectief aangestipt waar het gedicht dadelijk, in de ‘peroratio’, op zal uitlopen. Ook door het affectieve karakter van de gehanteerde ‘argumenten’, vergelijkingen immers, vormt deze passage trouwens een overgang naar het volgende gedeelte van het gedicht. Met de ‘confirmatio’ is namelijk het zakelijke gedeelte van het betoog voltooid. De feiten zijn op tafel gelegd. Wat rest zijn de conclusies die eruit getrokken kunnen worden en de aanbevelingen en vermaningen die eraan kunnen worden vastgeknoopt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat voor de nu volgende peroratio vrijwel geen inhoudelijke bronnen aan te wijzen zijn: het gaat hier niet meer om wetenschappelijk betrouwbare informatie, maar om evaluatie. Directe literaire bronnen heb ik trouwens ook niet gevonden. Wel zijn er natuurlijk zowel zakelijke als literaire referenties, maar die zijn vaak zo algemeen van aard dat het weinig waarschijnlijk lijkt dat ze op directe bronnen teruggaan. In de enumeratio wordt de Nederlandse zeevaart vergeleken met die van de Griekse mythologische figuren Ulysses, Hercules en Typhis (de stuurman van de Argonauten, die op zoek gingen naar het gulden vlies) (r. 315). Eerder had al Cornelis Taemszoon in zijn Ode. Vaygats, ofte de Straet van Nassau Jan Huyghen van Linschoten met dezelfde, maar ook nog met andere illustere voorgangers vergeleken.Ga naar voetnoot90 Gegeven de publikatie van dit gedicht in zowel Linschotens Reys-gheschrift (1595), als in diens Voyagie, ofte Schip-vaert van by Noorden om (1601), zal Vondel het wel gekend hebben, maar van een woordelijke parallellie is geen sprake. Van de dan volgende mooie beschrijving van het ‘spelevaren’ van het jacht van Maurits (r. 336-344) en van de vergelijking van diens verdediging van de Nederlanden met de bescherming die de duinen geven tegen de zee (r. 345-350), heb ik helemaal geen parallellen gevonden. De commotio omvat, als gezegd,Ga naar voetnoot91 een oproep tot vrede (r. 359-370) en een vermaning tot een waarlijk christelijke levenshouding (r. 371-400). Het eerste wordt geschraagd door een verwijzing naar het feit dat zelfs Turkije in 1612 een verdrag met de Republiek had gesloten en als teken van welwillendheid Nederlandse slaven had vrijgelaten. Dat was natuurlijk algemeen bekend en trouwens in verschillende pamfletten gepubliceerd.Ga naar voetnoot92 De vermaning wijst uit naar een hele reeks bijbelplaatsen en naar passages in werken van verschillende doopsgezinde leraren, zoals Menno Simonsz, Lubbert Gerritsz en Dirk Philipsz. Het is met name in deze laatste passage dat Vondel komt met de levensbeschouwelijke stellingname die het sluitstuk vormt van de hele, zo zorgvuldig opgebouwde, argumentele strekking van zijn gedicht. Verderop zal ik daarop ingaan en in dat verband zal ik ook de bijbelplaatsen aanwijzen die hierbij een rol spelen. | |
[pagina 98]
| |
Maar al zijn er dan ten aanzien van de zakelijke en literaire inhoud van de ‘peroratio’ - op één uitzondering na, die ik zo dadelijk zal behandelen - geen onmiddellijke voorbeelden aan te wijzen, dat wil niet zeggen dat Vondel hier geen literair voorbeeld voor ogen heeft gehad. Evenals de ‘propositio’ vertoont namelijk ook dit gedeelte van het gedicht wat betreft de structuur een duidelijke overeenkomst met Van Borsselens Strande. Ook in de Strande volgt, na de behandeling van het eigenlijke onderwerp eerst een ‘enumeratio’, waarin de dichter de voor mensen onoverzienbare rijkdom van de zee-populatie benadrukt (r. 1654-1689) en God looft voor zijn schepping (r. 1690-1709), en vervolgens een ‘commotio’ in de vorm van een gebed (r. 1710-1739).Ga naar voetnoot93 Het slot van dit gebed volgt Vondel zelfs weer vrij letterlijk (r. 401-406).Ga naar voetnoot94 De persoonlijke wending van deze laatste zes regels treft men ook bij Van Borsselen aan, zij het dat het daar minder opvalt omdat het voorgaande bij hem ook al in de wij-vorm is geschreven. Bij Vondel komt deze wending veel abrupter, maar wat dat betreft kan hij zich gesterkt hebben gevoeld door verschillende voorbeelden van dit verschijnsel in het werk van Du Bartas zelf.Ga naar voetnoot95
Samenvattend kunnen we stellen dat Vondel in zijn gedicht de visuele informatie van de prent: de bloei van de zeevaart van de, onder het teken des geloofs, in de admiraliteiten en onder Maurits samenwerkende gewesten, niet alleen uitbouwt met allerlei informatief materiaal, maar ook plaatst binnen het raam van een argumentatie. Dat laatste doet hij met name in de ‘propositio’, waarin hij de natuurlijke aard schetst van de zeevaart in het algemeen en van de Nederlandse zeevaart in het bijzonder, en in de ‘peroratio’, waarin hij zijn betoog afsluit met een morele en religieuze belering. Daar tussenin geeft hij ook in de informatieve ‘confirmatio’ hier en daar een enkel moreel signaal. Zijn grote literaire | |
[pagina 99]
| |
voorbeelden bij dat alles zijn de Strande van Philibert van Borsselen en, algemener, het werk van Du Bartas. Hij haakt daarmee aan bij een recente ontwikkeling die moreel en religieus belerende poëzie op het literaire, en dat wil ook zeggen intellectuele, peil bracht van op de klassieken geënte poëtiek en eigentijdse, maar eveneens in hoge mate op de klassieken gebaseerde, wetenschap. Bij Vondel is dat alles tweedehands: zijn poëtiek drijft op de aanwijzingen van Spiegel en het voorbeeld van Du Bartas, al of niet via Van Borsselen, en zijn wetenschap is die van de meest voor de hand liggende publikaties. Gegeven zijn opleiding kon dat ook niet anders. Maar wel tekent het zijn ambitie van een literair up-to-date, christelijk dichterschap. Het is op dit laatste punt, een christelijk dichterschap, dat zijn eigen stem klinkt. Want hoeveel voorbeelden hij ook volgt en hoeveel bronnen hij ook gebruikt, de moraal die hij in zijn gedicht uitdraagt is niet die van zijn wetenschappelijke informanten en zijn religie is niet die van Van Borsselen of Du Bartas. In de nu volgende paragraaf zal ik dat preciezer proberen aan te wijzen. | |
2.3. Morele en religieuze opvattingen2.3.1. Opvattingen over de oorlogIn de vorige paragraaf heb ik betoogd dat Vondel zijn gedicht rond twee hoofdthema's opbouwt: de oorlogsvoering en de rijkdom van de handel. Het hele gedicht door wordt de argumentatie aan deze beide onderwerpen opgehangen en tenslotte wordt in de ‘peroratio’ de uiteindelijke belering er geheel op toegespitst. De thema's zelf werden hem gedicteerd door het onderwerp - de functie van de admiraliteiten waaraan de bijbehorende prent was opgedragen - en het materiaal werd geleverd door bekende publikaties. Maar de keuze van dat materiaal en, vooral, de eruit getrokken conclusies geven ons zicht op Vondels eigen opvattingen.
Het thema van de militaire macht ter zee wordt door Vondel voornamelijk, zij het niet uitsluitend, behandeld vanuit de optiek van de strijd tegen Spanje. Eerst schetst hij kort de ontstaansgrond en uitkomst van de opstand, met aan het begin de tirannie van Philips II, ‘Die 't uytheemsch bloed beveeld 's Lands rechten, en geweten’ (r. 118), en aan het eind het prijsgeven van de heerschappijpretenties door diens opvolger, die ‘uytgeput, verpandet, en verschuld, Ons eynd'lijck met den Hoed der Vryheyd heeft ghehuld’ (r. 135-136). Het is de algemeen gangbare opvatting zoals die toentertijd in de Republiek gehuldigd werd. Men treft hem niet alleen aan bij Van Meteren en in De Groots Tractaet van de Oudheyt (1610), beide door Vondel als bron gebruikt,Ga naar voetnoot96 maar ook | |
[pagina 100]
| |
in het Plakkaat van Verlatinge (1581)Ga naar voetnoot97 en talloze andere geschriften.Ga naar voetnoot98 Vondel geeft dit alles als feiten, zonder er op dit punt in zijn gedicht een expliciet waarde-oordeel aan te verbinden. Tussen begin en uitkomst van de opstand in staan - met een duidelijke verwijzing naar de prent - Oranje (i.c. Willem I) en de samenwerkende steden (r. 125-130). Dezelfde thematiek dicteert de dan volgende reeks ‘case histories’, die voorbeelden zijn van de maritieme macht van de samenwerkende Nederlanden en van het veldheerschap van die andere Oranje, Maurits. En ook dit alles wordt gepresenteerd als feitelijk. Pas in de ‘peroratio’ komt Vondel met een oordeel. In het eerste gedeelte daarvan, de ‘enumeratio’, schrijft hij: Ghelijck als aende Strangh, de Duynen ons ten goeden
Beletten met gheweld den overloop der vloeden,
Wanneer het woeste Meyr uyt sijnen afgrond braeckt,
Waer door al 't leege Land in rep en roere raeckt,
Soo heeft Nassouwen oock (naest God) in onse allarmen,
'tVereenighd' Neder-landt haer vryheydt gaen beschermen,
Haer palen uytghestreckt, en eynd'lijck door sijn drift
Den vrede toe-ghebracht, ghelijck een rijcke gift.
O onverwonnen Prince! O bloeme van Orangien!
O grooten Capiteyn! O teghen-gift van Spaengien!
'tGheruchte dijnes lofs zy nimmer uytghewischt,
Die t'onsen dienst tot noch u leven hebt verquist, (r. 345-356)
Het punt van de vrede wordt er vervolgens in het tweede gedeelte, de ‘ontroernis der hertstochticheden’, nog eens apart uitgelicht en extra benadrukt: Bestendigh moet de vrede, O Nederlanders! dueren,
O heymelijcke schrick van uwe Nae-ghebueren!
Een yder u beminde, een yder u begheert,
V Bond-ghenoodtschap is een yder lief en weert, (r. 359-362)
Al met al worden hier drie dingen aan de orde gesteld: het recht op verdediging; de centrale rol (‘naest God’) van Maurits; en de opvatting dat oorlogsvoering gericht dient te zijn op het verwerven van vrede. Het zijn de drie criteria voor een rechtmatige oorlog, zoals die al in de middeleeuwen waren ontwikkeld. Men vindt ze het helderst geformuleerd in de Summa Theologica van Thomas van Aquino: een oorlog is rechtmatig | |
[pagina 101]
| |
als hij wordt gevoerd door het bevoegd gezag, want het is de taak van de vorst de staat te beschermen tegen buitenlandse vijanden; en voorts als de oorzaak ervan rechtmatig is en als hij is gericht op het verwerven van vrede.Ga naar voetnoot99 In de 16de eeuw worden deze opvattingen mede onder invloed van de natuurrechtelijke opvattingen van Cicero en Seneca verder ontwikkeld door met name Spaanse juristen. Hun invloed was ook in de Nederlanden zeer groot.Ga naar voetnoot100 In een befaamd boek als de Politica van Justus Lipsius van 1589, waarvan in 1590 al een Nederlandse vertaling verscheen, vinden we de thomistisch-ciceroniaanse leer onverkort terug.Ga naar voetnoot101 Ook Lipsius noemt de drie zelfde rechtmatigheidscriteria: [...] zy [nl. een oorlog] heeft dese dry rechtveerdighe saken. Den voorstelder, d'oorsake, ende het eynde. Elk van deze punten werkt hij vervolgens in thomistisch-ciceroniaanse zin uit. Wat het eerste punt betreft, breidt hij de rol van de vorst, conform de maatschappelijke ontwikkelingen van zijn tijd, uit tot het bevoegd gezag in het algemeen: Den rechtveerdighe voorstelder is de Vorst selve [...]. Oft immers [...] de gene die in yeghelicke vrye ghemeynte in stede van Vorsten sijn. Dat het bij Vondel Maurits is die centraal staat, berust, dunkt me, op het feit dat die als kapitein- en admiraal-generaal in zaken van oorlog de overheid representeerde. Aan het tweede punt onderscheidt Lipsius, in overeenstemming met de 16de-eeuwse ontwikkeling van het oorlogsrecht,Ga naar voetnoot102 twee kanten: Maer de rechtveerdighe oorsake is tweederhande, Verweeringhe ende Bevechtinge. Wat de eerste betreft, de verdediging, vervolgt hij: In verweeringe, wie sal daer aen twijffelen? Dat en is niet alleene rechtveerdich, maer oock van noode, als het aengedaen gbewelt, met ghewelt wederstaen wort. Dat heeft den geleerden de reden, den ongeleerden den noot, den Heydenen de costuyme, de wilde dieren de natuere selve geordonneert, op dat zy altijts alle gewelt, souden mogen met wat hulpe dat sy, van hun lichaem, persoone ende leven afkeeren. Bij het cursieve gedeelte van dit citaat verwijst hij in de marge naar Cicero's Pro Milone. Wat hier is geformuleerd, is het ciceroniaanse natuurrecht-principe dat uitgaat van één ‘wet’, die zowel met de natuur als met de rede in overeenstemming is.Ga naar voetnoot103 Bij Vondel is ditzelfde principe | |
[pagina 102]
| |
verwoord in de vergelijking van Maurits met de duinen die, ‘ons ten goeden’ en ‘met gheweld’, de zeevloed tegenhouden. Lipsius expliciteert dit natuurlijk recht op verdediging nog met de woorden: [...] als ghy t'gevvelt van u selven, ende van u volc drijft, ende dat ghy met wapenen de vryheyt, t'Vaderlandt ende u ouders beschermt.Ga naar voetnoot104 Vondel zegt vrijwel hetzelfde (‘Soo heeft Nassouwen oock (naest God) in ons allarmen, 'tVereenighd' Neder-landt haer vryheydt gaen beschermen’), maar bij hem staan deze woorden bovendien in het perspectief van wat hij had geponeerd in zijn schets van het ontstaan van de opstand: de aantasting van ‘'s Lands rechten, en geweten’ door Philips II. Nu betrof een van de punten die de bovengenoemde Spaanse juristen in hun ontwikkeling van het natuurrechtelijk denken naar voren hadden gebracht juist het recht op opstand. De kerngedachte daarbij was, dat het gezag van een vorst berust op een verdrag met zijn volk, waarbij dit laatste vrijwillig zijn oorspronkelijke natuurlijke vrijheid inperkt. Schending door de vorst van de verdragsvoorwaarden en van de onaantastbare natuurlijke rechten van zijn onderdanen, geven deze laatsten het recht in opstand te komen en de oorspronkelijke vrijheid te herstellen. Beide vormen van opstandsrecht (op grond van het natuurrecht en op grond van een verdrag) waren trouwens ook in de middeleeuwen niet onbekend.Ga naar voetnoot105 Deze conceptie nu had groot succes in Frankrijk, waar hij overgenomen wordt door calvinistische denkers.Ga naar voetnoot106 In Nederland vormt hij de basis van de juridische rechtvaardiging van de opstand tegen Philips II.Ga naar voetnoot107 Zo is bijvoorbeeld het Plakkaat van Verlatinge geheel vanuit deze opvatting opgesteld,Ga naar voetnoot108 en De Groots Tractaet van de Oudheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique heeft geen ander doel dan de geldigheid van dit recht voor Holland aan te tonen.Ga naar voetnoot109 We hoeven op dit moment niet in te gaan op de nuance-verschillen tussen de opvattingen van de verschillende denkers over dit onderwerp. Wat hier van belang is, is dat een gerechtvaardigde opstand volk en vorst in dezelfde positie tegenover elkaar plaatst als een volk tegenover een buitenlandse aanvaller en dat het opstandsrecht zo automatisch overgaat in oorlogsrecht. En dat is ook wat we in deze passage bij Vondel zien gebeuren. | |
[pagina 103]
| |
Om nu weer terug te keren tot Lipsius: ten aanzien van een aanvalsoorlog (‘bevechtinge’) schrijft hij, dat die geoorloofd is als ghy ongelijck vvreket, ende met t'ghemeyne recht van alle natien u goeden vvedereysschet. Is het hieraan dat ook Vondel denkt als hij schrijft dat Maurits niet alleen de Nederlandse vrijheid beschermd heeft, maar ook haar grenzen heeft uitgebreid (r. 351)? Of moeten we bij deze regel eerder denken aan Lipsius' uitspraak dat er van een rechtmatige verdedigingsoorlog eveneens sprake is als het om de verdediging van de belangen van ‘medegesellen’ - in dit geval dus de Zuidelijke Nederlanden - gaat?Ga naar voetnoot110 Wat tenslotte het derde punt betreft: ook Lipsius schrijft, Augustinus en Cicero citerend, dat oorlogvoering gericht dient te zijn op de vrede.Ga naar voetnoot111 Verderop in zijn boek komt hij op deze kwestie nog eens terug en dan benadrukt hij zelfs het belang van bewapening en oorlogsbereidheid bij het nastreven van vrede: [...] dese [nl. de wapenen] sijn den rechten vvech tot die vrede. Ist dat wy de Vrede willen genieten, seght Tullius,Ga naar voetnoot112 men moet oorloge voeren: ist dat wy d'oorloghe willen laten varen, wy en sullen de vrede nimmermeer ghenieten. Deze, voor moderne oren bekende, cynische opvatting, valt bij Vondel te beluisteren waar hij de Nederlanders toevoegt: O heymelijcke schrick van uwe Nae-ghebueren!
Een yder u beminde, een yder u begheert,
V Bond-ghenoodtschap is een yder lief en weert, (r. 360-362)
Samenvattend kan gesteld worden dat Vondel in alle opzichten in de pas loopt met de opvattingen over het recht van opstand en het oorlogsrecht, zoals die door de rechtsgeleerden en humanisten van zijn tijd waren ontwikkeld. Daar kunnen we nog bij voegen dat de twee dingen die hij in zijn ‘confirmatio’ ten aanzien van de oorlogsvoerenden benadrukt: dapperheid in de krijg en onderlinge eendracht, door Lipsius eveneens voorop worden gesteld, waar die meteen in het begin van zijn hoofdstuk over de oorlog, Polybius citerend, schrijft: [...] datter sijn, twee saken, met de welcke alle ghemeyne sake bewaert wort Vromicheyt tegen de vyanden, ende eendracht inde stadt: [...]Ga naar voetnoot114 Al deze overeenkomsten lijken me de veronderstelling te rechtvaardigen dat Vondel in de Hymnus inderdaad Lipsius' Politica heeft gevolgd bij | |
[pagina 104]
| |
zijn argumentatie ten aanzien van de militaire macht ter zee. De vraag die zich daarbij voordoet is echter, hoe het mogelijk is dàt hij deze opvattingen volgt. Juist de doopsgezinden hadden immers, zeker na het echec van Münster, het beginsel van de weerloosheid in hun vaandel geschreven.Ga naar voetnoot115 Vooropgesteld zij dat Vondel, gegeven de aan de admiraliteiten en Maurits opgedragen prent, natuurlijk weinig anders kon doen dan over oorlogstaken schrijven. Maar een voldoende verklaring is dat niet: ook in gedichten waarbij een dergelijke directe aanleiding ontbreekt, uit hij zich in deze jaren in positieve zin over de Nederlandse vrijheidsstrijd onder leiding van Oranje. In de Verghelijckinghe vande verlossinge der kinderen Israels met de vrijwordinghe der Vereenichde Nederlandtsche Provinciën, in 1612 gepubliceerd achter zijn toneelstuk Het Pascha, luidt het: O wonderbaerlijck schict sich Moyses met Orangien!
De een strijdt voor de Wet, den and'ren slaet de trom,
En vrijt met synen arm het Euangelium;
Den eenen gaet d'Hebreen de roode golven banen,
En d'ander leyt de syn door eenen vloet van tranen,
Al recht door 't gholvigh Meyr van klibber breyn en bloedt;
De Slaven d'een ontslaet en d'ander steeckt den Hoet
Der vrijheyt inde locht, en eyndlijck streckt sich even
Hun vijandts onderghangh te zamen tot den leven. (r. 46-54)Ga naar voetnoot116
Hier klinkt zelfs de opvatting door van Oranje als de bevrijder van het geloof, wat veeleer een calvinistisch programmapunt isGa naar voetnoot117 en dat in regelrechte tegenspraak lijkt met Menno's standpunt dat het ware geloof nimmer met het zwaard bevochten mag worden.Ga naar voetnoot118 Nu waren Menno's uitspraken in deze met name gericht tegen de sekte der Münsterse wederdopers, die gewapenderhand het Godsrijk op aarde hadden willen brengen. Zijn standpunt ten aanzien van het recht van de overheid om oorlog te voeren, is heel wat minder duidelijk.Ga naar voetnoot119 En dat is niet toevallig. | |
[pagina 105]
| |
Alle doopsgezinde beginselen zijn gericht op de zaligmaking van het individu en zo ook het beginsel van de weerloosheid. Het is de individuele mens die, in het licht van Christus' leer, niet mag doden. De overheid komt in dit verband met name ter sprake in zoverre het individu als ambtsdrager genoopt zou kunnen worden het zwaard te hanteren, wat tot de conclusie leidt dat men zich niet in een overheidsambt moet begeven. Maar dat impliceert niet dat de overheid nimmer oorlog zou mogen voeren, het impliceert alleen dat hij ‘van de wereld’ is en als zodanig buiten het perspectief valt van de heilsleer.Ga naar voetnoot120 In de discussie met de gereformeerden spitst deze kwestie zich toe op de betekenis voor de Christen van het Oude Testament in het algemeen en de figuur van Mozes in het bijzonder. Ook de doopsgezinden erkennen dat God de overheid heeft ingesteld en dat deze het zwaard moet hanteren om de bozen te straffen en de verdrukten te verlossen. Dit is de ‘wet’ van het Oude Testament. Sinds de komst van Christus echter is er een nieuw gebod: niet Mozes, maar Christus is nu Koning. Het zwaard - hoezeer ook een ‘ordinantie Gods’ - staat buiten deze ‘volcomenheyt Christi’.Ga naar voetnoot121 Daartegenover stellen de calvinisten dat het Nieuwe Testament het Oude Testament als het ware onverlet laat en dat het de christelijke plicht is van de overheid het ware geloof, ook met het zwaard, te verdedigen. Zij wijzen de doopsgezinde scheiding tussen wereldlijk en geestelijk rijk, tussen Oude en Nieuwe Testament met klem af.Ga naar voetnoot122 De parallel die Vondel in zijn Verghelijckinghe trekt tussen Mozes en Oranje hoeft dus niet in calvinistische zin opgevat te worden. Gegeven de doopsgezinde onderscheiding tussen ‘wereld’ en ‘gemeente der gelovigen’, plaatst hij, juist gezien deze vergelijking, de bevrijdingsstrijd van Oranje op het niveau van het wereldlijk ambt van de overheid die, conform haar door God gegeven taak, de verdrukten verlost. De gelovigen past dankbaarheid tegenover God voor een overheid die hen verdedigt en beschermt, en dàt is dan ook de teneur van de Verghelijckinghe: Wat rester nu? dan God te vlechten met bescheydt
Den loffelijcken ktants van ware dancbaerheydt: (r. 69-70)Ga naar voetnoot123
Maar dit ontslaat de individuele gelovige niet van de plicht van weerloosheid. Men vindt het doopsgezinde standpunt duidelijk neergelegd in de Corte Belijdenisse des Geloofs, die door de Waterlandse leraren Hans de Ries | |
[pagina 106]
| |
en Lubbert Gerritsz in 1610 werd opgesteld.Ga naar voetnoot124 Artikel 37, ‘Van het Ampt der Wereltlijcker macht ofte Overheydt’, luidt daarin: De Wereltlijcke macht, ofte Overheyt, is een nootwendighe ordinantie Gods, gheordent ende inghestelt, tot onderhoudinghe van den ghemeynen staet, ende een goedt natuerlijck borgherlijck leven, den goeden tot beschuttinge, den quaden tot straffe. Wy kennen ons schuldich, ende door Godts woordt verbonden de Overheyt te vreesen, eere, ende ghehoorsaemheyt te bewijsen, in alle saken, niet strijdich tegen den woorde des Heeren. Wy zijn ghehouden, God Almachtich voor haer te bidden, voor goede redelijcke overheydt den Heere te dancken, ende haer te geven sonder murmuratie behoorlijcke Chijns, tol ende schattinghe. Dit Ampt der Wereltlijcker macht, en heeft de Heere Jesus in sijnen gheestelijcken Rijcke, de Ghemeynte des nieuwen Testaments, niet gheordent, noch by de Ampten sijner Kercken ghevoecht: Heeft oock sijne Discipulen Leer-jongheren, oft navolgeren, tot wereltlijcke Coningen, Princen, Vorsten, oft Overheden, niet beroepen, noch haer belast oft gheboden, sulcken Ampt aen te grijpen, ofte de werelt in so een wereltsche wijse te regeren: so weynich hy oock aen de lidtmaten sijner Kercken een wet heeft gegeven, die tot sulcken ampt ende regeringhe paste: maer worden deurgaens van hem (die haer met een stemme (uyt den Hemel gehoon) bevolen is te hooren, tot navolginge sijnes onghewapenden levens, ende Cruys draghende voetstappen gheroepen, in wien gheen dinck min is gebleken, als wereltlijcke regeringe, macht ende sweert. Dit alle dan aengemerckt, (ende daer beneven, dat aen het Ampt der wereltlijcker macht, veel ander dinghen vast zijn: als, Oorloghen ofte Krijch voeren, sijn vyanden aen lijf ende goederen te beschadighen, etc. 'Twelck hem met Christi, ende dat afghestorven leven der Christenen, qualijck oft niet voeghen ende schicken wil:) so ist dat wy sodanige Ampten ende bedieningen wijcken: willen hier met nochtans de redelijcke bescheyden Overheydt geensins verachten noch veroordeelen, of minder gestelt hebben, dan sy door den heyligen Geest van Paulo beschreven is.Ga naar voetnoot125 Alle punten vinden we hierin terug: de overheid als noodzakelijke instelling Gods, zoals beschreven door Paulus in Romeinen 13 (waarnaar in de marge wordt verwezen), met als taak de goeden te beschermen en de kwaden te bestraffen; de dankbaarheid voor een goede overheid; de scheiding van de wereldlijke macht en het geestelijke rijk van Christus en, in aansluiting daarop, de afwijzing van het overheidsambt en -zwaard voor de individuele gelovige. Iets vergelijkbaars treft men ook al aan bij Thomas van Aquino, die in zijn hoofdstuk over de oorlog, na de formulering van het oorlogsrecht, in een volgend artikel het oorlog voeren aan geestelijken verbiedt, met het argument dat de specifieke taken van een geestelijke daarmee onverenigbaar zijn.Ga naar voetnoot126 Wat echter bij Thomas als eis gesteld wordt aan een bepaalde groep en zo maatschappelijk ingebed is in diens hiërarchische ordening van standen, is bij de doopsgezinden geworden tot een eis aan elk naar christelijke vervolmaking strevend individu. In dat opzicht staat de doopsgezinde opvatting diametraal tegenover de, eveneens vanuit het | |
[pagina 107]
| |
thomisme ontwikkelde, l6de-eeuwse natuurrechtelijke opvatting, waarin, onder invloed van Cicero en vooral ook Seneca, de principes van het Goddelijke juist op het niveau van het aardse en maatschappelijke worden gelegd.Ga naar voetnoot127 Op dit moment moge deze korte situering van de doopsgezinde positie volstaan. Verderop zal ik in ruimer verband op deze kwestie terugkomen.Ga naar voetnoot128 Keren we nu terug naar de Hymnus, dan kunnen we begrijpen hoe het mogelijk is dat Vondel als doopsgezind gelovige de strijd tegen Spanje toch beschrijft en waardeert in termen van het thomistisch-ciceroniaanse oorlogsrecht. Juist door de scheiding van geloof en wereld bestaat er ten aanzien van die gebieden die geen raakpunt hebben met de zaligmaking van het individu een soort ‘vrije ruimte’, waarin allerlei wereldlijke opvattingen mogelijk zijn, zonder dat daardoor de doperse geloofsovertuiging geweld wordt aangedaan. Men ziet dat het duidelijkst bij de Waterlanders, die wat dat betreft openstaan voor alle mogelijke culturele en geestelijke invloeden.Ga naar voetnoot129 Als personificatie van de goede overheid die - ‘naest God’ - de goeden beschermt en de kwaden bestrijdt, is ‘Nassouwen’ niettemin ‘van de wereld’. Als zodanig is dan ook het wereldlijk recht van opstand en oorlog op hem van toepassing.Ga naar voetnoot130 Maar voor Vondel impliceert dat, in tegenstelling tot de thomistisch-ciceroniaanse rechtsfilosofen, niet dat door de beantwoording aan die rechtsprincipes ook de Goddelijke wet wordt vervuld. Dàt gebeurt alleen door de individuele vervolmaking en zaligwording, waaraan hij, zoals ik hierna zal aanwijzen,Ga naar voetnoot131 binnen het geheel van zijn gedicht het wereldlijk aspect dan ook ondergeschikt laat zijn. Rest de vraag of Vondel met zijn uitspraken over de militaire macht en oorlogsvoering van de Nederlanden en, vooral, over de vrede - hoezeer ook in overeenstemming met de opvattingen der geleerden over het oorlogsrecht in het algemeen -, niet ook inspeelt op de concrete politieke situatie waarin de Republiek rond 1613 verkeerde. Er zijn een paar, met elkaar samenhangende, redenen om deze vraag positief te beantwoorden. Zoals we zagen loopt Vondels argumentatie ten aanzien van dit onderwerp erop uit dat Maurits, als beschermer van de Nederlandse vrijheid, uiteindelijk de vrede heeft gebracht (r. 352). Daarop volgt de lofprijzing | |
[pagina 108]
| |
van Maurits, culminerend in de vermelding van diens benoeming tot ridder in de orde van de Kouseband: 'tGheruchte dijnes lofs zy nimmer uytghewischt,
Die t'onsen dienst tot noch u leven hebt verquist,
En door u vroomheydt nu zijt in Sint Ioris Orden
Groot Ridder van de Kroon Britanniae gheworden. (r. 355-358)
Meteen daarna pakt Vondel dan het thema van de vrede weer op met de woorden ‘Bestendigh moet de vrede, O Nederlanders! dueren’ (r. 359). Nu was juist in de jaren 1611-1612 de vraag of het in 1609 met Spanje gesloten bestand omgezet moest worden in een werkelijke vrede, uiterst actueel. Vanaf 1611 en met toenemende kracht in de lente van 1612 zijn van Spaanse en Franse kant initiatieven daartoe genomen. Hoewel men er van Nederlandse kant niet op ingegaan schijnt te zijn, waren de geruchten erover volgens Van Deursen, die aan deze kwestie een aparte studie heeft gewijd, het gesprek van de dag in herbergen en postkoetsen.Ga naar voetnoot132 Tégen deze vrede waren Maurits, die juist hervatting van de oorlog hoognodig achtte, en Zeeland, dat zich door het bestand geschaad zag in de winsten van de vaart op West-Indië, de kaapvaart en de handel op de Zuidelijke Nederlanden. Daartegenover waren Van Oldenbarnevelt en de meerderheid van de Staten van Holland vóór. Het is met name deze kwestie geweest die tussen 1610 en 1613 leidde tot de vorming van de anti-Oldenbarnevelt-coalitie, waardoor de raadspensionaris tenslotte in 1618 ten val zou worden gebracht.Ga naar voetnoot133 Wat de Zeeuwen betreft: die verlaagden in 1610 eigenmachtig hun overeengekomen aandeel in de algemene lasten met het argument dat alle gewesten behalve zij voordeel hadden van het bestand. Dit resulteerde in jarenlang verbitterd touwtrekken tussen de Staten-Generaal, Holland voorop, enerzijds en Zeeland anderzijds, totdat het weerspannige gewest in maart 1613 het hoofd in de schoot legde.Ga naar voetnoot134 Men kan zich afvragen of Vondel, waar hij bij voortduring de nadruk legt op onderlinge verbondenheid - ‘Bondigh Nederland’ (r. 1), ‘vereende Nederlanden’ (r. 66), ‘Van d'alghemeene saeck voor-standers met malkander’ (r. 130), ‘'tVereenighd' Neder-landt’ (r. 350) -, deze zaak in het achterhoofd heeft gehad. Wat Maurits betreft, lijken de toespelingen in het gedicht duidelijker, juist ook omdat tussen het vredesthema door de orde van de Kouseband wordt vermeld. Maurits' benoeming in de Engelse kroonorde in februari 1613 werd namelijk opgevat als een zet van de Engelse koning James I tegen Van Oldenbarnevelt en als een poging om via Maurits de Engelse greep op de Nederlandse politiek te versterken.Ga naar voetnoot135 De suggestie dat Von- | |
[pagina 109]
| |
del hier Maurits en James I als het ware ‘inpakt’ met de politieke opties van hun tegenspeler Van Oldenbarnevelt wordt nog versterkt door de twee andere politiek geladen gevallen waarop hij, naast de strijd tegen Spanje, in zijn gedicht ingaat. In de ‘confirmatio’ geeft hij als ‘case history’ de aanhouding in 1587 door de Deense koning van 600 Nederlandse schepen in de Sont (r. 145-148).Ga naar voetnoot136 De relatie met Denemarken was actueel door de Zweeds-Deense oorlog van 1611-1613, waarin Nederland Zweden steunde en zo vrije doorgang door de Sont wist te verwerven.Ga naar voetnoot137 Daarnaast noemt hij in de ‘peroratio’ nog, als voorbeeld van een op militaire kracht berustende goede verstandhouding, het in 1612 gesloten verdrag met Turkije (r. 365-370).Ga naar voetnoot138 Juiste deze anti-Deense en pro-Turkse politiek van Van Oldenbarnevelt was weer iets waar met name James I bezwaar tegen had.Ga naar voetnoot139 Het lijkt me duidelijk dat Vondel in zijn Hymnus uitdrukking geeft aan de officiële politieke standpunten van de Republiek, van Van Oldenbarnevelt, in die kwesties die in de jaren 1612-1613 actueel waren. Maar of hij heeft kunnen weten van de tegenstand van Maurits tegen Van Oldenbarnevelts politiek en van de bezwaren en machinaties van James I, lijkt me heel wat minder zeker, zo niet twijfelachtig. Het is niet aan te nemen dat de informatie die wij uit archieven en correspondenties hebben over politieke tegenstellingen toentertijd buiten een kleine kring van direct betrokkenen bekend was. Het is tenslotte ook waar dat Maurits uiteindelijk van de Staten-Generaal toestemming kreeg de benoeming in James' orde te aanvaarden. Uit reverentie voor alle het land bewezen diensten: dàt is het beeld dat de tijdgenoot via pamfletten aangeboden kreeg,Ga naar voetnoot140 en niet alle aarzeling en touwtrekkerij die aan die toestemming vooraf waren gegaan.Ga naar voetnoot141 Dit alles in het oog houdend, kunnen we, dunkt me, wel zeggen dat Vondel met zijn gedicht inspeelt op de actualiteit, maar niet dat hij bewust stelling neemt in een politiek conflict. Dat de Hymnus natuurlijk in feite wel ‘opinieerde’ ten gunste van een bepaald politiek standpunt, is een andere kwestie. | |
2.3.2. Opvattingen over de handel en de visserijOndanks de vooral militaire taak van de admiraliteiten, is in Vondels Hymnus het thema van de handelsvaart toch iets zwaarder aangezet dan dat van de militaire macht ter zee. De militaire macht, zo stelt het gedich, is er dankzij de handel en ook weer, zij het zeker niet uitsluitend, | |
[pagina 110]
| |
ter wille van de handel.Ga naar voetnoot142 Dit laatste is trouwens wel geheel in overeenstemming met de taakstelling van de admiraliteiten.Ga naar voetnoot143 Het primaat van de handel komt al direct tot uiting in de ‘propositio’ waarin, in navolging van Polydorus Vergilius, het ontstaan van de zeevaart uit de hebzucht van de mensen wordt geschetst. Eerst vinden zij de visserij uit (r. 13-24) en dan, niet tevreden met de vervulling van hun natuurlijke levensbehoeften (de ‘nootdruft’), ook de handel: Maer d'onverzaedlijckheyd des menschen niet te vreden
Met nootdruft zynes lijfs, in zijn behoeflijckheden,
Hier mede niet vernoeght, dus by sich selven spreeckt:
Wat is 't doch dat ons let? wat is 't dat ons ontbreeckt?
Dat in een vreemd gewest wy elders niet en soecken,
't Gene ons Climaet ontbeert, in d'een oft d'ander hoecken?
Oft zal de schrick des doots, 't woeste op geblasen Meer,
Het ruysschen vande wind, en 't bulderende weer,
Van een so stouten daed ons yzen doen en beven?
Neen! neen! na rijckdom streeft, oft wenscht niet meer te leven, (r. 25-34)
Pas nadat de handelsvaart op gang is, komt, in de persoon van de Egyptische koning Sesostris, de oorlogsvaart ter sprake, maar voor de lezer het weet zit de dichter met de Tyrrhenen en Tyriërs weer bij de handel en de welvaart die deze brengt, om dan tenslotte als conclusie te formuleren: Waer sy in zwange raeckt, oft uyt-steeckt hare borst
Werd yder Dorp een Stadt, elck Reeder eene Vorst,
Vruchtrijcke Marckten van onnutte en dorre stranden. (r. 63-65)
Hoezeer ook ontleent aan Polydorus, een oordeel over de handel wordt hier zeker gegeven, al is het maar dat handel dan wel nuttig, maar, in termen van moraal, toch zo eervol niet is.Ga naar voetnoot144 In de ‘peroratio’ trekt Vondel zìj̀n morele conclusie uit deze opvatting. Aanhakend bij de uitspraak dat de handel van ‘elck Reeder eene Vorst’ maakt, roept hij daar tot de Nederlandse kooplui: Wel aen ghy Bataviers, die als op gouden straten,
Als Vorsten henen treed, wat salt u moghen baten?
[...]
Worpt alle u Kroonen wech, u purp'ren sluyers scheurt,
En met een droef ghemoedt om uwe zonden treurt.
Vwe ooren open sluyt voor 't luyd gheschrey der armen,
En treckt goedtwilligh aen een hertelijck ontfarmen. (r. 371-384)
Tussen ‘propositio’ en ‘peroratio’ in heeft hij dan inmiddels de uit de algemene stelling getrokken conclusie op de Nederlanden toegepast (‘Getuygen zuldy zijn vereende Nederlanden!’ (r. 66)) en daarvan in de ‘confirmatio’ ook de bewijzen gegeven. Dat laatste doet hij in zijn ex- | |
[pagina 111]
| |
posé van de Nederlandse geschiedenis en vooral in de tweede reeks ‘case histories’, waarin aan de hand van de verre vaart de winstgevendheid van de handel wordt aangetoond. Vóór deze ‘case histories’ gaat hij, in overeenstemming met de in de algemene stelling geschetste historische ontwikkeling van de mensheid, even in op de visserij. Vondel waardeert de visserij positief als middel om in de natuurlijke levensbehoeften te voorzien, zowel van de bevolking als van de vissers zelf: [...] O wat een gulden neeringh!
En voedsel brenght ons toe de Coninghlijcke Heringh,
Hoe menigh duysent ziel by desen handel leeft,
En winnende sijn brood, God danck en eere gheeft. (r. 197-200)
Wat de handel betreft ligt de zaak ingewikkelder. Vondel belicht dit punt in de ‘case histories’ alleen vanuit de Indiëvaart, maar voordat hij ingaat op de geslaagde tochten van De Houtman en Van Neck via Kaap de Goede Hoop en op de wel iets minder succesvolle, maar toch altijd nog positief te waarderen tocht van Olivier van Noort door Straat Magelhāes, beschrijft hij uitvoerig de mislukte pogingen om een doorvaart naar Indië te vinden langs het noorden en met name de laatste daarvan, die van Barentsz en Heemskerck die eindigde met de overwintering op Nova-Zembla (r. 219-268). Alleen al door zijn uitzonderlijke omvang springt deze passage eruit, maar bovendien wekt de erin opgenomen beschrijving van de reactie van moeder Natuur op deze onderneming (r. 239-246) de indruk dat Vondel er bedenkingen tegen had en het van belang vond die in dit gedicht ook naar voren te brengen. Pas daarna komt de succesvolle Indiëvaart aan de orde, waarbij inderdaad de volle nadruk ligt op de rijkdom die deze brengt (r. 277-294). Maar - en althans op het eerste gezicht in tegenspraak met de visie op het ontstaan van de zeevaart uit de begeerte èn met de vermaning in de ‘peroratio’ - hier geen negatieve waardering. Integendeel, zelfs het gewapende optreden tegen de Spaanse pogingen deze handel te beletten, passeert zonder spoor van kritiek (r. 297-302), hoewel daartegen juist in doopsgezinde kringen bezwaren bestonden.Ga naar voetnoot145 Tenslotte wordt, als over de visserij, ook over de voc ‘des Heeren zegen’ afgesmeekt (r. 303-308). Al met al vallen er in Vondels argumentatie ten aanzien van de handel vier probleemvelden te onderscheiden, die deels samenhangen. Ten eerste wat betreft herkomst en status van de handelsfilosofische visie, zoals die in de ‘propositio’ en in de ‘peroratio’ tot uitdrukking komt. Direct daarbij aan sluit de vraag, hoe de opmerkingen over de Indiëvaart en de voc daarmee te rijmen vallen. Enigszins los daarvan staat de kwestie van Vondels houding ten opzichte van de noordelijke doorvaart. En tenslotte is er dan nogmaals de vermaning in de ‘peroratio’, maar nu als uitdrukking van een typisch dopers-religieuze levensopvatting waarin, zoals zal blijken, al het voorgaande ingebed wordt. | |
[pagina 112]
| |
Om met het eerste te beginnen. De opvatting dat de zeehandel in de allereerste plaats samenhangt met hebzucht was in de klassieke oudheid wijd verbreid,Ga naar voetnoot146 maar het waren vooral de uitspraken van Aristoteles daarover die, via Thomas van Aquino, in de middeleeeuwen bekendheid kregen. Aristoteles onderscheidt in zijn Politica twee manieren van goederenverwerving. De ene is gericht op de vervulling van de levensbehoeften van gezin en gemeenschap en in dat verband noemt hij beroepen als veehoeder, landbouwer, visser, vogelvanger en jager. De ‘rijkdom’ door deze bezigheden geproduceerd is per definitie begrensd door de natuurlijke behoefte. De andere manier daarentegen is gericht op het verzamelen van financiële rijkdommen en die kent geen begrenzing.Ga naar voetnoot147 Het ontstaan van deze laatste manier nu koppelt Aristoteles aan de ontwikkeling van de handel. Zolang handel niet meer was dan simpele goederenruil werd ook hij gedicteerd door de behoefte en was hij ‘natuurlijk’, maar toen het geld eenmaal was uitgevonden werd hij een middel om limietloos rijkdommen te accumuleren. Het is deze handel die, volgens Aristoteles, niet met de natuur in overeenstemming is en daarom dan ook terecht een slechte naam heeft.Ga naar voetnoot148 Thomas neemt Aristoteles' onderscheiding van natuurlijke en onnatuurlijke rijkdom over, en ook bij hem ligt de kern van het verschil in het doel: vervulling van levensbehoeften tegenover rijkdom vergaren om zichzelfs wille. Parallel daarmee onderscheidt hij dan ook een natuurlijke begeerte, die begrensd wordt door zijn vervulling, zoals eten en drinken, en een onnatuurlijke begeerte, als naar rijkdom, die altijd méér wil. Eigenlijk, zo zegt hij - en ook daarvoor verwijst hij naar AristotelesGa naar voetnoot149 -, is het zo dat men in het laatste geval iets wat een middel is, aanziet voor het doel. Want zij die rijkdommen begeren met het oog op hun levensbehoeften begeren een eindige hoeveelheid, immers zoveel als voor de vervulling daarvan nodig is.Ga naar voetnoot150 Deze laatste opmerking, bij Thomas nadrukkelijker geformuleerd dan bij Aristoteles, krijgt een bijzonder gewicht wanneer hij verderop in zijn werk over de handel komt te spreken. Zich wederom baserend op hetzelfde caput van Aristoteles en, als die, aanhakend bij het verschil tussen natuurlijke en onnatuurlijke rijkdom, onderscheidt hij ook natuurlijke en onnatuurlijke handel. De laatste is handel in eigenlijke zin: om winst. Hij formuleert zijn conclusie echter iets genuanceerder dan Aristoteles: Daardoor zit er aan handel, op zichzelf beschouwd, iets onwaardigs, in zoverre het, in de aard der zaak, geen deugdzaam of noodzakelijk doel impliceert. | |
[pagina 113]
| |
Maar dan voegt hij iets toe: Niettemin duidt winst, die het doel is van handel, hoewel het in de aard der zaak niet iets deugdzaams of noodzakelijks impliceert, niet, op zichzelf beschouwd, op iets dat zondig of tegengesteld aan de deugd is: daarom is er niets dat verhindert dat winst gebruikt wordt voor een noodzakelijk of zelfs deugdzaam doel, en zodoende wordt handel wettig. Zo kan bijvoorbeeld iemand de gematigde winst die hij door middel van de handel tracht te maken, bestemmen voor het onderhoud van zijn gezin, of voor de ondersteuning van de behoeftigen; of hij kan handeldrijven met het oog op een of ander publiek belang, bijvoorbeeld wanneer het zijn land ontbreekt aan levensbehoeften, en winst nastreven, niet als doel, maar als betaling voor zijn inspanning.Ga naar voetnoot151 Thomas' opvatting komt er dus op neer dat de eigenlijke handel - in tegenstelling tot de natuurlijke handel die direct gericht is op de vervulling van materiële levensbehoeften - weliswaar gericht is op winst, maar dat de wijze waarop van die winst gebruik wordt gemaakt toch ook deze handel kan rechtvaardigen, en wel wanneer hij, in plaats van doel op zichzelf te zijn, een middel is tot iets goeds.Ga naar voetnoot152 Het is deze thomistisch-aristotelische visie die in hoge mate richtinggevend is geweest voor het denken over handel en handelsmoraal in de late middeleeuwen, met name in Noordwest-Europa. Als kroongetuige voor Nederland kan Coornhert opgevoerd worden, die in zijn Zedekunst dat is Wellevenskunste, voor het eerst gepubliceerd in 1586,Ga naar voetnoot153 dezelfde onderscheiding opvoert tussen natuurlijke inkomsten en beroepen, en beroepen die op winst gericht zijn: De natuurlycke zyn d'edelste ende eerlyxte, als d'ackerbouw, jachte, voghelrye of vischerye. D'ander twee zyn opt ghewin, te weten d'avontuurlycke, als komanschap of renten vreemd van bedrogh ende woecker, ende de kunstighe handwercken, [...]Ga naar voetnoot154 De nadere onderscheiding binnen de laatste categorie hoeft ons hier niet bezig te houden. Belangrijker in dit verband is dat ook bij Coornhert, als | |
[pagina 114]
| |
bij Thomas, de morele waardering van de handel afhangt van de vraag wat er met de winst wordt gedaan. Hij zet dat uiteen in een werkje, speciaal gewijd aan De Coopman: ‘Aenwijsende d'oprechte conste, om Christelijck ende met eenen gelijcken moede in 't winnen ende verliesen, Coophandel te drijven’, uitgekomen in 1580.Ga naar voetnoot155 Hij schrijft daar: Daer zijn menschelijcke wercken die van selfs goet zijn, die van selfs quaet zijn, ende die van selfs noch goet noch quaet en zijn, maer sodanich als de wercman. De handel hoort tot de laatste categorie: Die Coopmanschap en is dan van selfs goedt noch quaet, maer soo die Coopman is: Dat's met een goet Coopman goet, maer met een quaet Coopman quaedt. Het goede dat een koopman doet, ligt in het maatschappelijk belang van zijn bedrijf: Hy haelt nodighe ende nutte waren uyt vreemde landen, ofte hij bestelt den arbeytsluyden stof ende gelt om nodige ende nutte dinghen te maken, die hy dan vervoert, of doet vervoeren, of vercopen in vreemde landen. En wat de winst betreft, die mag hij gebruiken voor het levensonderhoud van hemzelf en van zijn gezin en voorts om de armen bij te staan: Want dese onse Coopman dat ghewonnen niet en bewaert om zijne kisten, maer om den ydelen buycken vande rechte Armen te vullen, oock om zijn selfs ende zijnes Huysgesindes nootdruft daer af te nemen: [...]Ga naar voetnoot156 Natuurlijk gaat Coornhert in zijn boekje veel uitvoeriger in op de verschillende aspecten van koophandel en koopmanschap dan Thomas doet in het ene caput dat die daaraan wijdt, maar de kern van zijn betoog komt op hetzelfde neer. Hoogstens kan men zeggen dat hij misschien iets meer dan Thomas de maatschappelijk positieve kant van handeldrijven en winstmaken onderstreept, evenals trouwens de morele eisen waaraan de koopman moet voldoen wil het goed zijn. In zijn Zedekunst vat hij de essentie in één alinea samen: Daarom moet zyn ooghe daar op zyn dat, ghelyck hy gheen eerlyck ghewin en verzuymt daar hyze magh bekomen, alzo mede niet en laat verdoen in zynen huyze boven noodruft na zynen state, maar altyd eer wat minder, met afsnoeying van alle onnodighe kosten, om zulx zelfs ter nood te moghen verteren met zynen ghezinde, of den naasten in zynen nood (behoevet die meer dan hy) te moghen mildelyck mede deelen, zo dat hy niet en zy een doorslag of ghierigh, maar een oprecht, mild man.Ga naar voetnoot157 | |
[pagina 115]
| |
Het zal duidelijk zijn dat de algemene handelsfilosofische visie die in de Hymnus tot uitdrukking komt, geheel past binnen de hiervoor geschetste thomistisch-aristotelische traditie. Ook Vondel verklaart het ontstaan van de handel uit begeerte naar méér rijkdom dan vervulling van de natuurlijke levensbehoeften vereist (r. 25-34). Dat hij voor de verwoording gebruik maakt van het werk van Polydorus Vergilius doet daar natuurlijk niets aan af. Ook hij benadrukt het ‘natuurlijke’ karakter van de visserij (r. 13-24). Ook hij komt tenslotte met de vermaning de gewonnen rijkdom vooral te besteden aan de behoeftigen (r. 370-384). We mogen daarom, dunkt me, wel aannemen dat het ook bij Vondel dit juiste doel is dat, in de meest letterlijke zin, het middel heiligt. Het morele gedrag van de individuele koopman rechtvaardigt achteraf zijn op winst gericht bedrijf. Verderop zal ik aanwijzen dat dit morele gedrag zowel bij Coornhert als bij Vondel gedefinieerd wordt vanuit het geloof. Bij hen wordt wat betreft de handel de scheiding tussen wereld en geloof, die ik hiervoor bij het probleem van de weerloosheid signaleerde,Ga naar voetnoot158 als het ware uiteindelijk verzoend in de persoon van de gelovige koopman. Er ligt hier een duidelijk verschil met de oudere en meer radicale doperse stellingname, die veel kritischer tegenover de handel was en die men vooral aantreft bij Zwitserse en Duitse doopsgezinden.Ga naar voetnoot159 In Nederland overheerst al vroeg de meer thomistische visie. Reeds Menno Simonsz onderscheidt met nadruk de ‘rechtvaardige’ van de ‘onrechtvaardige’ kooplieden als hij schrijft: De onrechtveerdige Kooplieden en Kramers (ick segge de onrechtveerdige, want die rechtveerdigh ende vroom zijn, en meyne ick niet) met alle die, die met gierigheyt omgaen, ende daer door haer neeringe drijven, staen oock soo nae dat vervloekte gewin, dat sy Godt gantsch van haren herten uytsluyten. Bij hem ligt de nadruk nog op het moreel gevaarlijke van de handel, iets dat onderstreept wordt door de opmerking in de marge: Hoewel de Koopmanschap, in haer selven niet onrecht en is, soo is sy evenwel een seer periculoose neeringe.Ga naar voetnoot160 Ook in de ‘Artijckelen des Geloofs’, in 1591 in Duitsland opgesteld en in de jaren daarna basis geworden voor verschillende Nederlandse doopsgezinde gemeenten,Ga naar voetnoot161 wordt nog bezorgd gesproken over ‘de groote vryheydt der Koopmanschappen’.Ga naar voetnoot162 Maar inmiddels namen, vooral in de Hollandse en Zeeuwse steden, veel doopsgezinden actief en met succes | |
[pagina 116]
| |
deel aan handel en visserij en de daarmee verbonden takken van industrie. Naast het boerenbedrijf waren er trouwens voor hen nauwelijks andere mogelijkheden.Ga naar voetnoot163 Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de waarschuwingen tegen de handel als zodanig verstommen en de volle nadruk komt te liggen op de hantering van de gewonnen rijkdommen door het individu. Het is op dit punt dat de opvattingen van Coornhert over de handel aansluiten bij de doopsgezinde leer en levenspraktijk. Trouwens, ook verder staat Coornhert in ethisch opzicht dicht bij met name de Waterlandse doopsgezinden. Hij was een goede vriend van hun leraar Hans de Ries, die volgens Kühler in moraalfilosofisch opzicht zelfs zijn volgeling kan worden genoemd.Ga naar voetnoot164 Het is dan ook aannemelijk dat ook Vondel zich wat betreft zijn handelsfilosofische opvattingen op hem heeft geïnspireerd. Maar tegelijkertijd moeten we niet vergeten dat hij met die opvattingen staat in de hele thomistisch-aristotelische traditie, die ook langs allerlei andere wegen op hem kan hebben ingewerkt. Hoe dat ook zij, in ieder geval staan ook wat betreft de handel Vondels opvattingen tegenover zowel die van het calvinisme, als die van het natuurrechtelijke denken. Voor het calvinisme bestaat er een vrijwel totale scheiding van wereld en geloof, maar zònder dat dit leidt tot een onderscheid tussen het handelen ‘vanuit de wereld’ en het handelen ‘vanuit het geloof’. De mens heeft juist de plicht de materiële mogelijkheden van het aardse - immers de schepping Gods - optimaal te verwezenlijken. Hij kan daaraan echter geen indicatie ontlenen voor zijn heil ‘sub specie aeternitatis’, en omgekeerd zijn er ook nauwelijks religieus gedefinieerde inperkingen van dit aardse handelen ànders dan dat het niet ten nadele mag strekken van het ware geloof en de ware kerk. Het morele criterium voor het handelen in de wereld is het maatschappelijk nut en het is de wereldlijke overheid die ter zake de hoogste autoriteit is. De ethisch-religieuze component is een zaak tussen het individu en God en geeft geen richting aan het aardse bedrijf. En ook van een rechtvaardiging van het aardse handelen vanuit een religieus gedefinieerd moreel gedrag van het individu is geen sprake.Ga naar voetnoot165 Daartegenover worden, zoals ik hiervoor al stelde,Ga naar voetnoot166 in de natuurrechtelijke opvatting zoals die in de 16de eeuw met name in Spanje werd ontwikkeld, de principes van het Goddelijke en daarmee van het ook in religieus opzicht moreel juiste | |
[pagina 117]
| |
handelen, juist gelegd in de natuurlijke aard van de schepping. De mens heeft inzicht in deze principes op grond van zijn natuurlijke rede, zonder daartoe een religieuze inspiratie of een religieus dictaat te behoeven.Ga naar voetnoot167 In Nederland lag deze opvatting ten grondslag aan Hugo de Groots Mare Liberum, dat in 1609 was verschenen.Ga naar voetnoot168 We kunnen concluderen dat de algemeen filosofische visie ten aanzien van de handel zoals die in de Hymnus is verwoord, de uitdrukking is van een - als zodanig van andere opvattingen te onderscheiden - Coornhertiaans-doperse levensbeschouwing, al zal dit nog duidelijker worden wanneer ik verderop in zal gaan op de specifiek religieuze aspecten van de vermaning in de ‘peroratio’. De vraag is nu in hoeverre de concrete opmerkingen die in het gedicht worden gemaakt over de Nederlandse zeevaart daarmee in overeenstemming zijn.
Zoals gezegd, begint Vondel zijn reeks concrete voorbeelden met een passage gewijd aan de visserij, en wel met name de haringvangst (r. 193-208). Uit iedere regel spreekt de opvatting dat dit een ‘natuurlijke’ nering is, gericht op de vervulling van levensbehoeften in plaats van op winst. En in de slotregels herkennen we Coornherts opmerking dat de natuurlijke beroepen ook ‘d'edelste ende eerlyxte’ zijn, waar de dichter schrijft: Den Hemel zegen u, vermids ghy soo goedt-aerdigh
Ws Lichaems nootdruft wint onnoosel en rechtvaerdigh,
En vanden lieven God met danckbaerheydt ontfanght
'Tzy weynigh, ofte veel, wat ghy in't garen vanght. (r. 205-208)
Toch geven de laatste twee regels van dit citaat uitdrukking aan nog een extra morele categorie. De toegesproken vissers zijn niet alleen de zegen des Hemels waard op grond van de aard van hun beroep, maar ook op grond van hun eigen religieus-morele instelling: zij zijn God dankbaar ongeacht of zij veel of weinig vangen. Het is juist dit ‘extra’, de gerichtheid op God, die de passage zijn Coornhertiaans-doperse signatuur geeft. Zo schrijft Coornhert over de ‘Ghelyckmoedicheyd’: Nu weet de verstandighe dat God zynre zorghe draaght, dat zo wel armoede als ryckdom, zieckte als ghezondheyd vanden Heere komen. Ende weet boven dien dat God hem altyd 'tgheen hem nutste is toeschickt [...] | |
[pagina 118]
| |
Zo heeft dan de verstandighe mensche niet alleen een ghelycke moedt in allen toevallen, [...], maar hy heeft daar by oock een stadighe vrueghde, [...], ende een ware voorsmake hier inder tyd vande eeuwighe zalicheyd, [...]Ga naar voetnoot169 En in een brief van Lubbert Gerritsz, leraar van de Waterlandse gemeente, lezen we, als directe uitdrukking van deze dankbaarheid, de woorden: O Lieve Heere barmhertighe Hemelsche vriendelijcke Vader, nae dien ghy ons dese tijdtlijcke dingen soo rijckelijcken tot onse noodruft verleent hebt, onse harte daer mede verblijf, onse lichaem sterckt, daer uyt wy uwe liefde ende goedtheydt tot onswaert bekennen, hoe sal onse herte hem dan verblijden, als wy by u te huys in onse Hemelsche Vaders-lant sullen komen, [...]Ga naar voetnoot170 Natuurlijk kan men moeilijk stellen dat de twee versregels van Vondel, los genomen, eenduidig naar deze context uitwijzen. Maar dat kan men wel wanneer men daarbij betrekt dat Vondel al begonnen was de betreffende vissers te karakteriseren als ‘Oprechte Zebedeen! [...] Die Petrum volght op 't spoor’ (r. 201-203). De vergelijking met de apostels Johannes en Jacobus, zonen van Zebedeüs en eveneens vissers, duidt meer aan dan alleen een overeenkomst van beroep. De opvatting dat Christus' kerk hier op aarde gebouwd wordt door hen die hun geloof ook in hun levenswijze waar maken, is een van de meest karakteristieke doopsgezinde geloofspunten.Ga naar voetnoot171 In deze zin zijn Vondels vissers inderdaad ‘apostelen’. Waarschijnlijk heeft Vondel trouwens in deze passage ook nog op een veel directer wijze aan zijn geloofsgenoten gedacht. Juist de haringvisserij werd namelijk voor een goed deel door doopsgezinden bedreven en bijvoorbeeld niemand minder dan Hans de Ries had daar zijn geld in belegd.Ga naar voetnoot172 De handel heeft, zoals we bij Coornhert zagen, als ‘avontuurlyck’ en ‘opt ghewin’ gericht bedrijf niet de inherente morele kwaliteit die de visserij kenmerkt. Alles hangt er van af hoe men de winst hanteert. Doet men dat goed, dan is ook de handel goed, en dàt impliceert weer dat de goede koopman ‘gheen eerlyck ghewin en verzuymt daar hyze magh bekomen’. Het is dit laatste principe dat we ook terugvinden in de voorbeelden van de Nederlandse handelsbloei die Vondel in zijn Hymnus geeft. Het andere principe: dat men die winst dan ook op de juiste wijze moet gebruiken, komt pas aan de orde in de vermaning aan het eind van het gedicht. Wanneer we de uitweiding over de pogingen een noordelijke doorvaart te vinden nog even buiten beschouwing laten, dan ligt inderdaad alle nadruk in de passages over de Nederlandse handel op de rijkdom die deze brengt. Dat is al meteen het geval aan het begin, waar Vondel, in navol- | |
[pagina 119]
| |
ging van Van Meteren, vertelt hoe de successen van Drake en Cavendish de Nederlanders inspireerden tot hetzelfde ondernemen: De Bondgenooten oock begonden te verlangen,
Om op een goede hoop van winninge aen te vangen
't Geen hun nabuyrigh volck nu meermaels had bestaen, (r. 213-215)
Maar er is ook nog een ander punt dat Vondel hier, eveneens in navolging van Van Meteren, aanstipt: het recht op deze handel tegenover de, op een pauselijk decreet berustende, Spaanse pretenties op mondiale maritieme alleenheerschappij: Te meer, dewijl zy vranck, en niemand onderdaen,
Niet hadden om te sien na 's Roomschen Paus Statuyten,
Dewelcke af-gunstigh haer van d'Indi vaert uytsluyten. (r. 216-218)
Beide punten krijgen evenveel aandacht wanneer Vondel, na de noordvaart behandeld te hebben, terugkomt op de succesvolle handel. Wat de rijkdom betreft: de vaart op Oost-Indië bracht met de reis van Van Neck een winst van vier op één (r. 283), en die op de West, gestart met de reis van Van Noort, was volgens Vondel al even profijtelijk: Ick swygh hoe dickmael 't west e ontblood is van Gesteente,
Van Peerlen, en van Goud, tot welstand der Gemeente, (r. 289-290)
De hele sfeer van deze passage staat niet alleen ver af van de oude doperse achterdocht tegen handel en rijkdom, maar - ondanks de nadruk op het feit dat een en ander dient ‘tot welstand der Gemeente’ - ook van de teneur van het werk van Coornhert die, schrijvend vóór de periode van de verre vaart, toch veel meer denkt in termen van goederen en grondstoffen, dan van pure winstmakerij.Ga naar voetnoot173 Ik signaleer dit, omdat het ons met de neus drukt op het feit hoezeer opvattingen, afkomstig uit een vroegere periode, ingevuld worden vanuit de eigen realiteit. Die realiteit was dat veel doopsgezinden hoorden tot de pioniers van de verre vaart en als beleggers of werknemers deelnamen in de verschillende ondernemingen daarvan, en weldra ook in het samengebundelde lichaam: de Vereenigde Nederlandsche Geoctroyeerde Oostindische Compagnie.Ga naar voetnoot174 Zonder problemen bleef deze deelname overigens niet en daarmee kom ik op het tweede punt: de houding tegenover de Spaanse vijand in de beide Indiën. In 1493 had de toenmalige paus Alexander VI, om strijd tussen beide landen te voorkomen, de wereld verdeeld in een - volgens de juridische conceptie van de betreffende bul - Spaans en Portugees leengebied.Ga naar voetnoot175 De daaraan ontleende souvereiniteitsaanspraken waren met de verovering van Portugal in 1580 overgegaan op de Spaanse kroon alleen. Juridisch verzet tegen deze conceptie kwam er van alle kanten: uit de hoek van de al bij herhaling genoemde Spaanse natuurrechte- | |
[pagina 120]
| |
lijke school, even later van Engelse kant, en, last but not least, uit Nederland en wel vooral bij monde van Hugo de Groot, wiens Mare Liberum (1609) helemaal aan deze kwestie gewijd is.Ga naar voetnoot176 Daartegenover had de Spaanse koning al in 1605 in een plakkaat zijn souvereiniteit nog eens benadrukt en aan alle buitenlanders de handel in Oost- en West-Indië verboden. De voc stelde zich ten tijde van haar oprichting in 1602 in deze kwestie defensief op, althans officieel, want op de achtergrond speelde de wens om door middel van dit lichaam ook de oorlogvoering een nieuwe impuls te geven zeker mee. Weldra, en vooral na 1605, gaat de oorlogstaak echter een steeds groter rol spelen.Ga naar voetnoot177 Als dit duidelijk wordt, trekt, in 1605 en 1608, een aantal belangrijke doopsgezinde deelnemers zich om die reden terug.Ga naar voetnoot178 Ook Vondel noemt het militaire optreden van de voc en opvallend is hoezeer hij de volle nadruk legt op het defensieve karakter ervan:
Castilien swelt van nijd, dat so een rijcke Leen
Als 't gulden Indus is, schier yeder word gemeen:
Dat deze goude Thuyn in d'aldersoetste luchten
Ons in den schoot verleent so veelderhande vruchten:
Dies schat noch moeyt en spaert, om sluyten eens op 't lest
Den draey-boom vande vaert van Oosten, en van West.
De Bondgenooten hier niet weynich op en letten,
Maer d'Eylanden alsins met wapenen besetten,
Tot welcken eynde oock nu (om zijn ervarentheyd)
Den kloecken Geeraert Reyns gegeven is 't beleyd (r. 291-300)
Om misverstand te voorkomen: De Groots traktaat, dat in het Latijn gepubliceerd was en waarvan pas in 1614 een Nederlandse vertaling zou verschijnen,Ga naar voetnoot179 hoeft hij niet gekend te hebben om tot deze redenering te komen. Voor zover hij de kwestie van de pauselijke bul, het handelsverbod van de Spaanse koning en de bezetting van de Indische eilanden door de voc niet zelf kende uit plakkaten en verhalen, heeft hij het allemaal kunnen lezen bij Van Meteren.Ga naar voetnoot180 Van de argumentatie die De Groot geeft over het recht op vrije zeevaart is in de Hymnus niets terug te vinden. Merkwaardig kan het echter lijken dat Vondel, in tegenstelling tot zijn hierboven genoemde geloofsgenoten, geen enkele kritiek laat horen op het voc-optreden. Mogelijk waren de Waterlanders wat dit betreft een tijd lang coulanter dan andere doopsgezinde richtingen. Pas in 1619 zou deze gemeente beleggingen van haar leden in de voc afkeuren omdat | |
[pagina 121]
| |
dit lichaam wapens gebruikte ook waar geen sprake was van zelfverdediging.Ga naar voetnoot181 Dit wekt de indruk dat tot die tijd in deze kring een defensief verweer toch wel aanvaardbaar werd geacht. Mogelijk speelde daarbij mee dat de voc als semi-overheidsinstelling ook inderdaad het recht had gekregen in de door haar geëxploiteerde gebieden het ‘zwaard van de overheid’ te voeren.Ga naar voetnoot182 Hiervoor zagen we dat er in de opvattingen van Coornhert wat betreft de morele aanvaardbaarheid van de handel twee aspecten te onderscheiden zijn: het maatschappelijk nut en de wijze waarop de individuele koopman handelt met de door hem gemaakte winsten. Van deze twee is het laatste aspect - zowel bij hem als bij Vondel gedefinieerd vanuit het geloof - het beslissende.Ga naar voetnoot183 Als gezegd komt dàt in de Hymnus als sluitstuk, wanneer alles wat samenhangt met de ‘wereld’ afgehandeld is. Evenals het thema van de militaire macht ter zee, eindigt de behandeling van het thema van de handelsbloei dan ook voorlopig met het aspect van het maatschappelijk nut. Reynst is naar Indië gezonden: [...] om d'Indische Quartieren
Ten besten van 't gemeen verstandigh te bestieren, (r. 301-302)
Dat de gunst van de Hemel daarover afgesmeekt wordt (r. 303-308), is met het wereldlijk karakter ervan niet in tegenspraak. Ook de ‘wereld’ is onderworpen aan Gods bestier. Of, om de Corte Belijdenisse des Geloofs nogmaals aan te halen: De Wereltlijcke macht, ofte Overheyt, is een nootwendighe ordinantie Gods, gheordent ende inghestelt, tot onderhoudinghe van den ghemeynen staet, [...]Ga naar voetnoot184 Wat hierna, bij wijze van ‘enumeratio’ nog volgt is slechts de lof van de ondernemende zeehelden die dat alles mogelijk hebben gemaakt en Waer van d'Antipoden begroet zijn op de rij,
Die and're Sterren sien, en Hemel-locht als wy. (r. 327-328)
| |
2.3.3. De noordelijke doorvaartDie antipoden moeten eind 16de, begin 17de eeuw nog tot de verbeelding hebben gesproken. Het begrip kwam uit de klassieke oudheid en eveneens uit de oudheid kwam de opvatting dat zij principieel onbereikbaar zouden zijn. De mens zou de evenaar en de polen niet kunnen passeren, de eerste vanwege de extreme hitte, de beide andere vanwege de extreme kou.Ga naar voetnoot185 Bovendien zou de oost-west-doorvaart belemmerd worden door twee oceanische stromingen die van pool tot pool liepen. Deze opvatting was met name via de Somnium Scipionis van de laat-klassieke au- | |
[pagina 122]
| |
teur Macrobius (ca. 400) in de middeleeuwen wijd verbreid,Ga naar voetnoot186 en kreeg nog een extra impuls toen in de 15de eeuw de Geographia van Ptolemaeus (ca. 85-161) bekend werd.Ga naar voetnoot187 Vanwege deze onbereikbaarheid ontkenden trouwens sommige kerkvaders het bestaan van tegenvoeters, die immers ten principale van de christelijke verlossingsboodschap uitgesloten zouden zijn, wat ondenkbaar was.Ga naar voetnoot188 Met een zekere triomf vermelden allerlei l6de-eeuwse auteurs dat de recente ontdekkingsreizen bewezen hebben dat de antipoden niet alleen bestaan, maar ook bereikbaar zijn. Als voorbeeld noem ik Petrus Messia, wiens Verscheyden Lessen [...] waer inne beschreven worden de weerdichste geschiedenissen alder Keyseren, coninghen, ende loflijcker mannen in 1587 in een Nederlandse vertaling verscheen. Hij schrijft naar aanleiding van de tocht om de aarde van Magelhāes: [...] Ende is om de waerheyt te segghen, eene sake daer aen veel wijse mannen in voorleden tijden hebben ghetwijfelt, te weten oft oock sulcx doenlijck ende moghelijck ware. Also dat om onse propooste hier mede te besluyten, tgunt daer van wy te voren spraken, ghy wt deser oorsake [nl. de tocht van Magelhāes, ms] moet gheloouen, te weten, dat de ghene die daer woonen op d'ander zijde vander Aerden, ende wy noemen Antipodes, aldaer oock woonen ende verkeeren gelijck als wy hier doen, [...] Hij disculpeert het ongeloof in tegenvoeters van de kerkvaders Augustinus en Lactantius dan ook met een verwijzing naar de geografische onkunde van hun tijd: [...] dewijle men in ouden tijden ghewoon was, jae dat ooc vele dese opinie hadden; dat het onmoghelijck ware den Equinoctiael circkel te passeren, [...]. Ende omdat het te dier tijt eene dolinghe was, daervan wy nu het contrarie van dien weten, ende door d'experientie hebben ervaren: [...]Ga naar voetnoot189 Ik vermeld dit alles niet louter om Vondels uitspraak over de antipoden in perspectief te plaatsen, maar vooral omdat het ervaringsfeit dat de evenaar wel kon worden gepasseerd, weldra zou worden aangevoerd als argument om ook naar een noordelijke doorvaart te zoeken. Al in 1584 was de Zeeuwse koopman Balthasar de Moucheron, in overleg met de geograaf Gerard Mercator en aanhakend bij resultaten van Engelse ontdekkingsreizigers, tot de conclusie gekomen dat het mogelijk moest zijn via Noord-Rusland naar China en Indië te varen. De door hem gefinancierde tocht die kant op had geleid tot handelscontacten met | |
[pagina 123]
| |
Rusland, maar daar was het vooralsnog bij gebleven.Ga naar voetnoot190 Maar in 1593 lanceert hij het plan opnieuw en bij die gelegenheid bleef het niet bij een privé-initiatief. Niet alleen Prins Maurits en de Staten van Zeeland, ook de stad Amsterdam en de Staten van Holland hadden belangstelling, wat er in resulteerde dat de te ondernemen ontdekkingstocht een regeringsaangelegenheid werd, tenslotte besloten op het niveau van de Staten-Generaal.Ga naar voetnoot191 Inmiddels was er echter ook een conflict ontstaan. Tegenover De Moucheron, die steunde op de opvattingen van Mercator, stelde de Amsterdamse dominee-zeevaartkundige Petrus Plancius, en met hem de Amsterdamse geïnteresseerden, dat de route niet via het noorden van Rusland, maar nog veel noordelijker, boven Nova-Zembla langs, gezocht zou moeten worden. Mercator ging uit van de oude opvatting dat de noordpool omringd zou zijn door vier grote eilanden met nauwe doorgangen die men niet zou kunnen passeren. Plancius daarentegen geloofde in een open poolzee en achtte juist de doorvaart benoorden Rusland te nauw. De uiteindelijke instructies die de Staten-Generaal voor de onderneming uitvaardigden, vormden een compromis: de Zeeuwse en Noordhollandse schepen zouden de route langs de noordkant van Rusland nemen, en de Amsterdamse schepen zouden ten noorden van Nova-Zembla hun geluk beproeven. De tocht van 1594 heeft inderdaad volgens deze instructie plaatsgevonden: de Amsterdamse schepen kwamen ten noorden van Nova-Zembla tot op 78o en de andere schepen bereikten via een nauwe doorgang, die ze Straat Nassau noemden (tegenwoordig: Jugorstraat), de Karische zee en dachten dat daarmee de open doorgang tot China voor hen lag. Verder ging het dat jaar niet. Algemeen achtte men de bevaarbaarheid van de route naar de Karische zee bewezen en het jaar daarop ging men nu eensgezind die kant op. Maar die reis werd een mislukking: te laat vertrokken, kwam men niet verder dan Straat Nassau. Mede doordat in datzelfde jaar 1595 de vaart naar Indië via Kaap de Goede Hoop was gestart, verloren de meeste deelnemende steden en kooplui daarna hun belangstelling. Alleen Plancius en de Amsterdamse kooplieden, gesterkt in hun mening dat de noordelijker route de juiste was, zetten door en financierden een derde tocht: die van Barentsz, Heemskerck en De Rijp.Ga naar voetnoot192 Plancius' opvatting over de noordelijke route was sinds 1594 waarschijnlijk geëvolueerd. In ieder geval was hij van mening dat men niet te dicht onder de kust moest varen, omdat men juist daar last zou hebben van ijsvorming, terwijl dat in volle zee, door de golfslag en het zoutgehalte van het water, veel minder het geval zou zijn. Bovendien achtte hij het mogelijk dat het dichter bij de pool warmer zou zijn dan zuidelijker, | |
[pagina 124]
| |
een opinie die gesteund leek te worden door het feit dat men op Groenland, op 80o, gras aantrof en op Nova-Zembla, op 76o, niet. Barentsz ging dus, door langs Nova-Zembla te varen, tegen Plancius' mening in, terwijl De Rijp, die zich afscheidde om door open zee naar 80o te koersen, wel handelde volgens diens opvatting. Nog jaren later zal Plancius dit Barentsz kwalijk nemen, terwijl ook De Veer in zijn verslag van de reis duidelijk laat merken dat Barentsz' optie onjuist was geweest.Ga naar voetnoot193 De mislukking van ook deze laatste tocht maakte voorlopig een eind aan het zoeken naar een noordelijke doorvaart. Maar de voorstanders bleven hameren op de noodzaak van verder onderzoek. Dat geldt zowel voor Gerrit de Veer, die de twee laatste reizen meemaakte en die een voorstander van Plancius' poolroute is, als voor zijn tegenstander Jan Huyghen van Linschoten, een van de leiders van de schepen die in 1594 en 1595 de weg langs Noord-Rusland zochten. Beiden wijzen op de ervaring ten aanzien van de evenaar, die vroeger ook als een absolute grens werd gezien: Achtende dat Godt hem, als tot een scheyd-pael gheset hadde, tusschen onse en d'ander Weerelt: [...]. Nochtans heeft de tijdt en ondersochtheyt t'selve licht ghemaeckt, jae de sake soo verre ghebracht, dat men huyden sijn voorby-vaert weynich achten.Ga naar voetnoot194 Actueel wordt de kwestie echter pas weer vanaf 1609. In dat jaar deed Hudson, in opdracht van de voc, een poging en in 1611-1612 was het Jan Cornelisz. May die er, in opdracht van de Amsterdamse admiraliteit, nog eens op af ging. In beide gevallen was het weer Plancius die de instructie opstelde.Ga naar voetnoot195 Het is de discussie rond deze laatst genoemde poging die verklaart waarom Vondel in zijn Hymnus zo uitvoerig aandacht besteedt aan de tocht van Barentsz van 1596. Als gezegd stond de tocht van 1611-1612 onder de directe verantwoording van de Amsterdamse admiraliteit.Ga naar voetnoot196 Dit feit alleen al doet begrijpen waarom Vondel in zijn gedicht aan de noordvaart als zodanig meer aandacht wijdt dan aan de reizen naar de West en naar de Oost, waar de admiraliteiten eigenlijk niets mee van doen hadden. Maar bovendien leidde deze tocht tot een hernieuwde discussie over de mogelijkheid van de noordelijke doorvaart überhaupt, en van Plancius' poolroute in het bijzonder. En wat dat betreft waren de ervaringen van Jan Huyghen, Barentsz en Heemskerck nog steeds exemplarisch. Een en ander blijkt uit het voorwoord ‘Tot den Leser’ dat de boek- | |
[pagina 125]
| |
verkoper Hessel Gerritsz schreef bij de door hem in 1612 uitgegeven vertaling van een werkje van Isaac Massa: Beschryvinghe vander Samoyeden Landt. We lezen daar: Doch also de Weygats [Straat Nassau, ms] des Somers weynich tijt open of ontdoyt is, alst blijct by de twee tochten die J. Huygen ende W. Barentsz. derwaert gedaen hebben, so en soude dese opsoeckinge niet licht om doen zijn, want t'schijnt dat de natuer ons de koude ende t'ijs daer tot vyanden gestelt heeft om onse begeerte te bedwinghen: maer onaengesien al d'exempelen van so treflicke personen, als W. Barentsz. J. Heemskerck ende J. Huyghen, [...]: so hebben eenige som onervaren vermetele menschen haer verstout, de E.H. Raden ter Admiraliteyt, ende de H.M. Staten te versoecken, om bestellinge op nieus te becomen, nae 't noordoosten boven nova Sembla om te seylen, stoutlick affirmerende van de hoochte van 72 gr. noordlic, om de lange dagen, langs hoe warmer te zijn: [...]Ga naar voetnoot197 Gerritsz gelooft in geen van beide routes. Maar wat vooral opvalt is het moreel geladen oordeel dat hij daaraan verbindt: de natuur heeft kou en ijs in de weg gesteld om de begeerte van de mensen te bedwingen. Kijken we naar Vondel dan zien we dat ook hij een soortgelijke uitspraak doet. Vondel ontleent de zakelijke gegevens over de drie noordvaarten van de jaren '90 aan Van Meteren en De Veer.Ga naar voetnoot198 Maar aangeland bij de derde reis - de enige waar hij uitvoerig op ingaat - voegt hij aan die zakelijke gegevens een paar duidelijk evaluatieve passages toe. Op die reis, zo schrijft hij, daalt Willem Barentsz [...] ter hellen-waert, daer nergens menschen stappen,
Daer hem Corneliszoon in nood, en lijfs gevaer
Om al des weerelds schat geensins wil volgen naer,
Dan Barentzoon (die niet vind raedsaem, zich te wenden)
Tot Nova-zembla toe, verzeylt aen 's Weerelds enden. (r. 234-238)
| |
[pagina 126]
| |
En hij voegt daar aan toe: Natuere word beroert, sal ick dan gantsch verkracht
(Seght sy) ten lesten zijn van 't menschelijck geslacht?
Zal dan een sterflijck dier de palen over-springen,
Die eenmael heeft ghestelt de Moeder aller dingen?
Zal dan geen plaetse zijn op 's Werelds aengezicht
Daer desen woesten hoop zijn zooien niet en licht,
Natuere sal vele eer, vele eer als dit ghedoogen
Geheel ontwapent zijn van alle haer vermogen. (r. 239-246)
Waar beiden, Hessel Gerritsz en Vondel, in overeenstemmen is de opvatting dat de natuur een principiële grens heeft gesteld aan de menselijke exploratie-zucht. Die opvatting was allerminst nieuw.Ga naar voetnoot199 Au fond impliceert hij zelfs een teruggrijpen op de middeleeuwse opvatting dat er onpasseerbare zones zouden zijn, zij het nu beperkt tot het noordpoolgebied. Hoezeer ook Vondel inderdaad aan deze opvatting een moreel oordeel verbindt blijkt, duidelijker dan uit de Hymnus, uit een gedichtje in de Vorsteliicke Warande der Dieren van 1617. Daarin spreekt hij van [...] zonderlingen
Die zich aenmeten meer als Menschelijcke dinghen.
Gelijck dat zotte volck dat met een ydel hoop
Een vaert langs t'Noorden zoeckt, spijt der natueren loop:
Dat met een eycken planck, o stoute Zee-gezellen!
Drijft door 't bergachtigh ys gelijck als nae der hellen.
En blijfter al een schip int Noorden voor den tol
Ghelijck een toren staen, zy varen even dol.Ga naar voetnoot200
We stuiten hier op de middeleeuwse opvatting dat het een kwestie van zondige hoogmoed is wanneer de mens meer nastreeft dan waartoe hij gegeven zijn natuur in staat is. Zo schrijft Thomas van Aquino: [...] in alle natuurlijke dingen is het zo, dat elke handeling in overeenstemming is met het vermogen van het handelende subject en evenmin probeert een natuurlijk subject ooit iets te doen dat zijn mogelijkheid te boven gaat. Vandaar dat het slecht en zondig is, want in tegenspraak met de natuurlijke orde, dat iemand zich aanmatigt iets te doen dat boven zijn vermogen is: en dat is wat bedoeld wordt met vermetelheid, [...] | |
[pagina 127]
| |
En verderop benadrukt hij nog eens: Het is tegengesteld aan de nederigheid om naar grotere dingen te streven door te vertrouwen op eigen vermogens: [...]Ga naar voetnoot201 Wat bij Thomas zondig wordt genoemd, moge bij Vondel zijn afgezwakt tot zonderling, dat neemt niet weg dat de afkeuring van het zich aanmeten van ‘meer als Menschelijcke dinghen’ ook in Vondels gedichtje duidelijk aanwezig is. In de Hymnus van vier jaar eerder ligt hetzelfde negatieve oordeel gegeven in de uitspraak van ‘Natuere’, direct gevolgd door de mislukking van Barentsz' laatste noordvaart.Ga naar voetnoot202 Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat Vondel met dit alles inderdaad aanhaakt bij de bezwaren die Hessel Gerritsz naar voren had gebracht tegen de expeditie van 1611-1612. Maar belangrijker is misschien wel dat zij, en met name Vondel, met hun argumentatie diametraal staan tegenover die van een Van Linschoten en een De Veer, die juist pleiten voor open onderzoek, onbelemmerd door a priori geponeerde onmogelijkheden. De Veer zegt het kort en krachtig zó: Want niet de gene die yet dat onmogelijck schijnt bestaet is te laecken: maer die ghene die deur dattet onmogelijck schijnt, gants niet bestaen wil, belet deur zijn traecheyt.Ga naar voetnoot203 Rest Vondels opmerking dat Barentsz op zijn laatste tocht ‘daeld ter hellen-waert’ (r. 234). Al in de klassieke oudheid bestond de opvatting dat de ingang van de onderwereld zich in de noordelijke poolzee zou bevinden, en ook in de christelijke middeleeuwen is het noorden vaak verbonden met de noties duivel en hel.Ga naar voetnoot204 Van twee kanten wordt deze globale notie in de loop van de middeleeuwen verder toegespitst. Ten eerste is er de opvatting - in de 12de eeuw uitgewerkt op basis van meningen van Macrobius en Paulus Diaconus (8ste eeuw) - dat de vier grote zeestromen die de aarde omcirkelen, in de buurt van de noordpool door een reusachtige draaikolk naar het binnenste van de aarde gezogen zouden worden.Ga naar voetnoot205 Men treft deze opvatting nog aan op de wereldkaart | |
[pagina 128]
| |
van Mercator van 1569,Ga naar voetnoot206 en Ortelius refereert eraan in zijn Theatre, oft Toonneel des Aerdt-bodems van 1571 met de woorden: Oock meynen sommighe, dat recht onder de Noortsterre de Zee daer van alle syden te gader loopende als in eenen afgrondt versterft, oft insinckt, ende nemmermeer weder wtwaerts en vloeyt.Ga naar voetnoot207 Dat deze opvatting, onder andere door de cartografische activiteiten van Plancius,Ga naar voetnoot208 in de jaren ‘90 verlaten was blijkt uit de Latijnse editie van Ortelius’ werk van 1603, waarin deze opmerking niet meer voorkomt.Ga naar voetnoot209 Daarnaast circuleerde al vanaf de 9de eeuw de opvatting dat in de Hekla op IJsland een ingang zou zijn naar het vagevuur. Dit sloot aan bij de klassieke opvatting dat met name vulkanen toegang zouden geven tot de onderwereld.Ga naar voetnoot210 Vooral via de Gesta Danorum van Saxo (ca. 1200) werd deze opvatting in Europa populair, een populariteit die zijn hoogtepunt bereikte nadat in 1555 de Historia de Gentibus Septentrionalis van de Zweed Olaus Magnus verschenen was.Ga naar voetnoot211 In Nederland verwijst Ortelius in 1571 al naar Magnus wat dit betreft.Ga naar voetnoot212 Het werkje van Magnus verscheen rond 1596 in Nederlandse vertaling en daarin luidt het over IJsland: Ende onder ander, soo isser een seer hooge steenrootse die tot in die Zee comt, die altijts staet en brandt ghelijck die berch Ethna doet. Ende die vanden lande laten hen duncken dat daer het vaghevier is, daer die sielen ghepynicht ende ghesuyvert worden.Ga naar voetnoot213 Ongeveer tezelfder tijd begint het thema op te duiken bij Nederlandse schrijvers: eerst bij Taemszoon in zijn Ode. Vaygats, ofte de Straet van Nassau (1595 en 1601), even later in Van Manders Schilder-Boeck (1604).Ga naar voetnoot214 | |
[pagina 129]
| |
Het lijkt me dat deze mythe, samen met de draaikolk-theorie, de grondslag heeft gevormd voor de uitspraak dat Barentsz en de zijnen ‘hellen-waert’ gingen, ook al ligt IJsland een heel eind van Nova-Zembla af.Ga naar voetnoot215 De eerste die in deze bewoordingen over Barentsz' onderneming schrijft, is Pontanus in zijn geschiedenis van Amsterdam, de Rerum et Urbis Amstelodamensium Historia, van 1611, weldra gevolgd door Hooft in de Geeraerdt van Velsen, die in 1613 uitgegeven werd.Ga naar voetnoot216 Behalve het thema van de hellevaart is er nog een enkele andere aanwijzing dat de passages over het Nova-Zembla-avontuur in de Hymnus en in de Geeraerdt van Velsen niet onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen zijn.Ga naar voetnoot217 We mogen wel aannemen dat Vondel op dit punt Hooft volgt, want de Nederlandse vertaling van Pontanus' werk verscheen pas in 1614.Ga naar voetnoot218 Maar naast overeenstemming is er ook verschil tussen beide passages. Bij Vondel wordt de uitspraak dat Barentsz ‘daeld ter hellenwaert’ gevolgd door de hiervoor behandelde woorden van ‘Natuere’, waaruit de onmogelijkheid van de hele onderneming spreekt. Gegeven de expliciete afkeuring die hij later over de noordvaart uitspreekt, lijkt het me waarschijnlijk dat het noemen van de hel ook hier een zeker moreel oordeel includeert. Hoofts evaluatie is anders gekleurd. Hij geeft zijn oordeel in de vorm van een vergelijking met de tocht naar de onderwereld van Hercules, zoals die voorkomt in de Hercules Furens van Seneca: Voorwaer Alcmenaes soon en heeft sich noyt vermeten
Soo onvertsaechden daedt; al heeftmen uytghekreten
Dat hy 't volck onderaertsch deed beven van ontsach,
En sleypte Cerberus gheketent voor den dach.Ga naar voetnoot219 (r. 1688-1691)
| |
[pagina 130]
| |
Hercules is bij uitstek degene die wèl de door de natuur gestelde begrenzingen weet te doorbreken.Ga naar voetnoot220 Ik kan me dan ook moeilijk voorstellen dat Hooft met deze vergelijking een soortgelijke principiële afwijzing van de noordvaart bedoeld kan hebben als ik bij Vondel signaleerde. Wat hier wordt gezegd is, dunkt me, veeleer in de geest van Van Linschoten en De Veer: lof voor degenen die niet schuwen ‘yet dat onmogelijck schijnt’ te ondernemen. Misschien zelfs is het in dit verband significant dat Hooft, minder beslist dan Vondel, bij herhaling spreekt van ‘ghelijck als inden hel’ (curs. v. mij, ms).Ga naar voetnoot221 | |
2.3.4. Vondel als doopsgezind gelovigeWanneer we op dit punt terugblikken, dan kunnen we stellen dat Vondel in zijn Hymnus steeds, of het nu de oorlogvoering, de Indiëvaart, of de noordvaart betreft, inspeelt op kwesties die rond 1613 actueel waren. De opvattingen waarvan hij daarbij blijk geeft, lopen - met uitzondering dan misschien van die over de noordvaart - in politiek en maatschappelijk opzicht aardig in de pas met de feitelijke ontwikkelingen. Maar in filosofisch opzicht zijn ze in hoge mate traditioneel. Zijn uitspraken over opstand en oorlogvoering en over rijkdomverwerving door middel van de handel sluiten aan bij de maatschappelijke realiteit van zijn dagen. Maar de werkelijk nieuwe elementen die in het denken daarover zowel van calvinistische als van natuurrechtelijke kant ontwikkeld waren, pakt hij niet op. Dat geldt het sterkst voor zijn opvatting over de noordvaart die getuigt van een nogal ouderwets geografisch bewustzijn, en vooral ook van een verouderde - of in ieder geval snel verouderende - mentaliteit waarin het ‘onmogelijke’ nog geen uitdaging vormde voor de menselijke exploratiedrang. Maar het geldt ook voor zijn opvattingen over oorlogvoering en handel die, ook waar ze aansluiten bij de toenmalige stand van wetenschap en filosofie, toch eerder thomistisch dan ciceroniaans of calvinistisch van karakter zijn. De reden daarvan ligt in de aard van zijn religieuze opvattingen. Niet dat die op zichzelf beschouwd als traditioneel aangemerkt kunnen worden. In tegendeel: de bij uitstek op het individuele leven gerichte spiritualiteit, waarvan het doperse christendom een van de meest markante uitdrukkingsvormen is, maakt evengoed deel uit van het complex van geestelijke vernieuwingen dat zo kenmerkend is voor de tweede helft van de 16de eeuw, als de ontwikkelingen op het terrein van de wereldlijke fi- | |
[pagina 131]
| |
losofie.Ga naar voetnoot222 Maar juist in de mate waarin deze spiritualiteit het aardse leven aan zich onderwerpt, stelt het ook de grenzen aan het denken erover. Men kan zeggen dat Vondel zóver meegaat met de acceptatie van het oorlogsrecht en van het recht op rijkdomverwerving door middel van de handel als op grond van zijn religieuze opvattingen mogelijk was, maar ook niet verder dan dat. Tegenover de natuurrechtelijke en calvinistische opvattingen - waarvan het nieuwe nu juist is dat het handelen in de wereld, ook van het individu, aan een wereldlijke normativiteit onderworpen is - stelt hij een Goddelijke norm. Het recht op oorlogvoering geldt slechts voor de wereldlijke overheid, en wat de verwerving van rijkdom betreft: hoezeer ook geoptimaliseerd door menselijke ondernemingszin en wereldlijke rechtsprincipes, het individu blijft onderworpen aan de eis van onthechting en heeft dat waar te maken in zijn gedrag.Ga naar voetnoot223 Deze onderschikking van het aardse aan het Goddelijke vinden we ook in het thomisme. Het grote verschil met de opvattingen van Thomas ligt er echter in, dat deze aan het aardse toch ook een eigen normativiteit toekent, hoezeer ook aangevuld door en ondergeschikt aan de Goddelijke wet. Het 16de-eeuwse spirituele denken heeft veel meer de neiging de Goddelijke wet als enige norm te zien waaraan ieder mens heeft te voldoen wil hij de eeuwigheid beërven.Ga naar voetnoot224 Vondel formuleert deze norm in de ‘peroratio’ van zijn gedicht en plaatst daarmee al het voorgaande, dat immers betrekking heeft op de ‘wereld’, uiteindelijk binnen het perspectief van zijn doperse geloofsovertuiging. Het is hier dat de ‘les’ gegeven wordt met betrekking tot het gepresenteerde materiaal. Wat de inhoud betreft, komt deze les neer op een religieuze vermaning: de hovaardigen misbruiken de weldaden Gods, in plaats van, in het besef van diens wrake, boete te doen, zich aan het aardse te onthechten en hun rijkdommen aan de armen te geven, om zo Gods kerk op aarde te helpen bouwen en voor zichzelf een plaats te verwerven in de hemel (r. 371-400). Er valt hier heel wat te herkennen dat ook door Thomas is geformuleerd. In diens conceptie wordt de mens gericht op de bovennatuurlijke | |
[pagina 132]
| |
gelukzaligheid doordat hij het Goddelijk licht ontvangt, waaruit achtereenvolgens de drie theologische deugden, geloof, hoop en liefde voortvloeien: geloof in Gods waarheid, daaruit voortkomende de hoop op vereniging met God, en vervolgens de realisering daarvan in de liefde tot God die de bron is van alle deugden.Ga naar voetnoot225 Op wereldlijk niveau manifesteert de liefde tot God zich als liefde tot de naaste.Ga naar voetnoot226 De liefdesband tussen de mensen, zich uitend in onderlinge zorg en naastenliefde, vormt de geestelijke inhoud van Gods kerk op aarde.Ga naar voetnoot227 Voor het individu betekent dit dat de begeerte naar aardse rijkdom wordt losgelaten en dat er geïnvesteerd wordt in de hemel.Ga naar voetnoot228 Ongelimiteerde begeerte naar rijkdom daarentegen en trots op aardse goederen, zich met name manifesterend in pronkzucht, is een kwestie van tegen God gerichte hoogmoed en als zodanig bron van alle zonden.Ga naar voetnoot229 In essentie is dit dezelfde gedachtengang als men aantreft in de werken van Coornhert en van doopsgezinde voorgangers als Menno Simonsz, Dirk Philipsz en, een generatie later, Lubbert Gerritsz, met dien verstande echter dat bij hen een veel groter nadruk dan bij Thomas ligt op de wrake Gods en op boetedoening en onthechting als voorwaarden om de liefde Gods te kunnen bereiken. Dit hangt natuurlijk samen met de hiervoor gesignaleerde afwending van het aardse van het spirituele denken in vergelijking met het thomistische denken. Coornhert beschrijft op verschillende plaatsen in zijn werk hoe de mens trapsgewijs kan opklimmen tot een waarlijk christelijk leven: de principiële onvervulbaarheid van de aardse begeerte leidt tot een eerste inzicht in Gods bedoeling met de mens, waarop angst voor diens straf de mens ertoe brengt zijn leven te beteren; daarna volgt een diep besef van eigen zondigheid en boetedoening waaruit de nieuwe mens, die God lief heeft, wordt herboren; deze liefhebbende mens kan zich dan geleidelijk in deugdzaamheid en liefde tot de naaste verder vervolmaken.Ga naar voetnoot230 In zijn Opperste goedts Nasporinghe formuleert hij het als volgt: So ist dan des menschen goedt te noemen, dat hy tot het algemeene licht der genaden sijn ooghen opent, sijn quaatheyt met treuren aanschout, de beschamende waarheyt aan-neemt, sijn bekende quaadtheydt vyandelijcken haat, manlijcken doodet, | |
[pagina 133]
| |
ende gantschelijcken verlaat. [...]. Dat hy in 't lichte Godes sijn licht, namentlijck Christum siet, sijn goetheyt kent, dat van herten begeert, na wensche verkrijght, ende alsoo door 't hebben ende een worden met het ware goedt, oock selve goet wordt.Ga naar voetnoot231 Ook bij Thomas valt een zekere trapsgewijze ontwikkeling te signaleren,Ga naar voetnoot232 maar waar bij hem eerst het geloof komt en dan de hoop, begint de ladder bij Coornhert omgekeerd en dan niet met hoop, maar met onvrede, angst en berouw, om pas vervolgens tot het ware geloof en van-daaruit tot liefde te komen. Eenzelfde conceptie treffen we, onafhankelijk van Coornhert, ook aan bij doopsgezinden, zij het minder ver uitgewerkt.Ga naar voetnoot233 Ook Menno Simonsz, Dirk Philipsz en andere doopsgezinde leraren onderscheiden angst en boetedoening, wedergeboorte in het geloof, en vandaaruit liefde tot God geconcretiseerd in een leven van deugdzaamheid en naastenliefde.Ga naar voetnoot234 Wat bij hen ontbreekt is de onvrede volgend uit de onvervulbaarheid van aardse begeerte - bij Coornhert een essentieel element in zijn opvatting van de natuurlijke dispositie van de mens tot het goede -, en de langzame verdere groei van de herboren mens tot vervolmaking. In alle opzichten volgt Vondel in zijn ‘peroratio’ de doopsgezinde leraren. Dit blijkt niet alleen uit de opbouw, die een identieke opeenvolging laat zien van straf voor het hoogmoedig gloriëren in aardse goederen (r. 371-378), boetedoening en bekering (r. 379-382), en liefde tot God en de naasten (r. 383-390), waarna een klemmende vermaning de ‘les’ besluit (r. 391-400), maar vooral ook uit de schriftuurlijke bewoordingen. Vrijwel de hele passage bestaat uit een aaneenschakeling van bijbelplaatsen, op dezelfde manier als men in de geschriften van bijvoorbeeld Menno Simonsz, Dirk Philipsz en Lubbert Gerritsz kan waarnemen.Ga naar voetnoot235 In het commentaar bij de tekst in deel 2 citeer ik de parallelle bijbelplaatsen en passages uit de werken van de doopsgezinde leraren waaruit dit | |
[pagina 134]
| |
blijkt. Directe, letterlijke ontleningen aan deze laatsten heb ik niet gevonden (wat niet wil zeggen dat ze niet voorkomen). Maar zowel inhoud als zegging plaatsen Vondels ‘peroratio’ onmiskenbaar binnen de doopsgezinde traditie. Het is deze doperse vermaning die Vondels invulling vormt van het religieuze perspectief, dat op de prent van Abraham de Koninck door de allegorische voorstellingen van het Oude en het Nieuwe Testament wordt aangegeven.Ga naar voetnoot236 Zo heeft hij dan met het uitzicht op een ‘soete en stille haven’ (r. 400) voor de Christelijk levende mens, zelf met zijn gedicht de ‘goede kust’ bereikt waar hij in zijn ‘exordium’ God om had gebeden:Ga naar voetnoot237 Mijn reyse gunstigh zijt: op dat ick met verblyden
Mach aen een goede kust het Ancker laten glyden, (r. 9-10)
De ‘les’, in de zin van een rhetorisch opgezet betoog, is hiermee afgerond. Wat rest is de persoonlijke slotwending, de belijdenis tot een Christelijk dichterschap die de realisatie vormt van de in het ‘exordium’ uitgesproken belofte:Ga naar voetnoot238 Al-waer ick nau geland, zal mijn beloft voldoen,
En 't heyligh Altaer plat met heeten Wieroock voen. (r. 11-12)
Inhoudelijk vormen deze regels als het ware de bekrachtiging van de voorgaande vermaning: ze getuigen van de waarlijk Christelijke levenshouding waartoe daar werd opgeroepen. Hun functie is niet alleen dat ze de geloofwaardigheid van de ‘vermaner’ versterken (een rhetorisch principe), maar vooral ook, dunkt me, de toegesprokenen een uitzicht te bieden op het bekeerde leven.Ga naar voetnoot239 Zoals ik hiervoor al heb aangewezen, is deze passage ontleend aan Van Borsselen. Toch spreekt juist hier, waar Vondel van zijn calvinistisch voorbeeld afwijkt, de doopsgezinde gelovige. Van Borsselen heeft het, evenals zijn voorbeeld Den Slach van Lepanten, slechts over Gods lof en eer, en met diens ‘Kerck’ bedoelt hij de schepping: [...] dat ick dyn lof verconde
Tot aen des Werelds eynd, end met een vollen monde
Dyn heerlickheyd verbreyd', end dyner handen werck
Doe klincken over al door s'Hemels hooge Kerck,Ga naar voetnoot240
Bij Vondel gaat het veel meer ook om de individuele heiliging en om de ‘bouwingh dyner Kerck’, waarmee dan bij hem de gemeenschap van ware christenen wordt bedoeld: | |
[pagina 135]
| |
Gedurende o mijn God! dat ick in 's Weerelds krijt
Naer uwen heyl'gen wil mijn broosche leven slijt,
Vergunt my dat ick mach, O Vader alder dingen!
Den uytgebreyden lof van uwe daden singen,
Tot myner zielen heyl, mijn eenigh oogen-merck,
Tot d'Eere dynes Naems, en bouwingh dyner Kerck. (r. 401-406)
Dit zijn typisch doopsgezinde geloofspunten, die in de Waterlandse geloofsbelijdenis van 1610 als volgt zijn geformuleerd: De Mensche aldus van God door Christum weder-gheboren ende gherechtveerdicht zijnde, leeft door de liefde [...] met lust en vreuchde in alle goede wercken, in de Wetten gheboden ende zeden, hem van Godt door Christum gegeven, [...] Het zijn ook punten waarop het doopsgezinde christendom duidelijk in botsing komt met het calvinisme dat, naast volmondige acceptatie van de materiële wereld als Gods schepping, van vervolmaakbaarheid van de mens en van een kerk als gemeenschap van wedergeborenen niets wil weten.Ga naar voetnoot242 | |
2.4. De ‘Hymnus’ en de rede van de Vecht in de ‘Geeraerdt van Velsen’Zo geeft Vondel, als waardig opvolger van de eveneens doopsgezinde Van Mander,Ga naar voetnoot243 in zijn Hymnus zijn eigen, doopsgezinde invulling aan de jonge, op het werk van Du Bartas geënte, traditie van christelijk belerend dichterschap. Zoveel als vanuit zijn doperse geloofsovertuiging mogelijk is, haakt hij aan bij de maatschappelijke, wetenschappelijke en filosofische ontwikkelingen van zijn tijd, maar verder dan de grenzen die zijn geloof daaraan stelt, gaat hij niet. Integendeel, uiteindelijk wordt alles geplaatst binnen het perspectief van de ‘wedergeboren mens’. Trouwens, de functie van de ‘peroratio’ binnen de rhetorische structuur van een tekst is zodanig, dat Vondels slotpassus inderdaad, binnen de door hem gehanteerde literaire techniek, beschouwd moet worden als culminatiepunt van het gedicht.Ga naar voetnoot244 | |
[pagina 136]
| |
Deze positie van doopsgezind dichter, door hemzelf uitdrukkelijk beleden in de laatste regels van zijn gedicht, zal Vondel nog jaren lang blijven innemen. Zo kan in 1617 Theodoor Rodenburgh spreken van [...] die waerden Godvreesende, en stichtelik-kunst-lievende Ioost van de Vondel, wiens werken bij alle gezonde oordelaers lof waerdich gheacht moeten werden, vermids hy zijn rymerijen besteed in godzalighe stoffen, [...]Ga naar voetnoot245 Pas in de jaren 1620-1622 zal daar onder invloed van contacten met Hooft c.s. verandering in komen, en Het Lof der Zee-vaert zal het eerste grote gedicht zijn dat daarvan getuigt. Om de portée van deze levensbeschouwelijke heroriëntatie in het oog te krijgen, is het nuttig eerst de verschillen die er in dat opzicht rond 1613 tussen Hooft en Vondel bestaan, te beschrijven. Een goed aangrijpingspunt daartoe biedt de hiervoor al een paar maal genoemde rede van de Vecht in Hoofts Geeraerdt van Velsen.
Naar aanleiding van de ‘hellevaart’ van Barentsz heb ik er op gewezen dat Vondel Hoofts toneelstuk gekend moet hebben.Ga naar voetnoot246 Maar ook afgezien daarvan vertoont de rede van de Vecht, waar de betreffende noordvaartpassage in voorkomt, dusdanige overeenkomsten met Vondels Hymnus dat beide teksten inderdaad vergelijkbaar zijn. J.W. Muller vraagt zich op grond daarvan zelfs af of ‘wij hier, bij gelijkheid van onderwerp en misschien ook invloed in de bewerking, toch een bewuste, opzettelijke tegenstelling in strekking en epiloog (mogen) aannemen?’Ga naar voetnoot247 Een bevestigend antwoord op deze vraag is moeilijk met zekerheid te geven, te meer daar de overeenkomst tussen beide teksten toch vooral berust op hantering van dezelfde soort rhetorische principes en van deels hetzelfde type - maar, afgezien van de noord vaartpassage, niet hetzelfde - materiaal. Maar dat maakt de gesignaleerde tegenstelling niet minder illustratief. In zijn rede tot de Rey van Aemstellandsche Jofferen aan het slot van de Geeraerdt van Velsen schetst de stroomgod van de Vecht de groei van de stad Amsterdam in de eeuwen die volgen na de rampzalige gebeurtenissen waar het stuk over gaat. Na een korte inleiding (r. 1478-1497), wordt eerst de ontwikkeling van de stad van de 14de tot de 16de eeuw aangestipt (r. 1498-1511). Vervolgens komt de oorlog tegen Spanje en de opbloei van de Hollandse en Zeeuwse zeevaart aan de orde (r. 1512-1607), uitmondend in een oproep tot eendracht en vertrouwen: | |
[pagina 137]
| |
Ghy volcken van een bloedt, houdt Eendracht met u beyden:
Vertrouwt u Godt, uw saeck, uw Vorst: hy sal beleyden
Uw rotten streng, te veld; uw vlooten trots, ter Zee:
En kneusen 't woest gheweldt; en helpen ons aen vree. (r. 1608-1611)
Pas daarna komt de spreker terug op Amsterdam: de stormachtige groei van de stad in de laatste jaren, de handel, de oost- en noordvaart en, wederom, de oorlog ter zee (r. 1612-1707), ook dit alles uitlopend op een directe aanspraak: Soo mannen harten, soo, soo moeden van vermoghen.
Dat's in zijn croon, den Vorst des ondergangs ghevlooghen;
En, van 't vermetel hooft, de pracht ghemaeckt tot schandt.
Soo seyndtmen 't oorloch uyt: en haeldmen vreed' in 't landt. (r. 1708-1711)
Tot zover berust de overeenkomst met de Hymnus eigenlijk alleen op het feit dat beide teksten zowel de oorlog tegen Spanje als de handel tot onderwerp hebben, een zo voor de hand liggende stof dat het niets zegt. Afgezien van de noordvaartpassage zijn er tussen Hoofts, goeddeels op Pontanus' stadsgeschiedenis gebaseerde,Ga naar voetnoot248 tekst en Vondels Hymnus, die wat dit materiaal betreft teruggaat op Van Meteren, geen feitelijke parallellen. Waarin beide teksten, tot op dit punt, wèl overeenstemmen is de visie die eraan ten grondslag ligt: de historische ontwikkeling vanaf de graventijd, de opstand en de opbloei van de handel tijdens de opstand, en vooral ook de nadruk op eendracht onder Maurits en op oorlog als middel om vrede te bereiken. Hiervoor heb ik aangewezen dat dit alles beantwoordt aan in die tijd algemeen geaccepteerde opvattingen. Weinig verbazingwekkend dus dat beide auteurs tot gelijksoortige uitspraken komen. Maar na dit punt worden de overeenkomsten opvallender en de verschillen veelzeggender. De stroomgod is inmiddels aangeland bij de ‘peroratio’ van zijn rede. De ‘enumeratio’, al begonnen met de hierboven geciteerde verzen over de oorlog, zet hij nog even voort voor wat betreft de door de handel veroorzaakte bloei van de stad: O voorspoed spoedich, des my 't wonder doet verstommen;
Dat ghy soo flucx, o stadt! sult wesen opgheklommen,
En hebben u gheset, in sulcken hoochte, daer
Soo meenich, te vergheefs, nae steyghert duysent jaer! (r. 1712-1715)
En dan komt ook hij, als Vondel, tot de ‘commotio’ met de bedoeling - ik herhaal nog eens Spiegels woorden - ‘Om s'oordelaars ghemoed te buyghen of beweghen, Na dattet ons best past dat hy dan zy gheneghen.’Ga naar voetnoot249 Kwam Vondel in dit onderdeel nog even terug op de vrede alvorens zich verder helemaal te richten op de afwijzing van materiële rijkdom en | |
[pagina 138]
| |
verkondiging van zijn doperse leer van onthechting en naastenliefde, Hooft gaat meteen door op de gevaren van rijkdom en winstbejag. Niettemin is de structurele overeenkomst tussen beide teksten hier evident. En dat niet alleen, ook inhoudelijk is er een zekere parallellie. Men herinnert zich dat Vondel zijn ‘commotio’ begint met het aan de kaak stellen van het hoogmoedig gloriëren in aardse goederen en dat hij daarbij uitroept: Soo ghy te hooghe vlieght, te leeghe suldy dalen,
Soo ghy den blixem naeckt, O wacht u voor sijn stralen!
De straffe in tijds ontvlucht, siet 'sHeeren goedheydt aen,
Eer ghy zijn strengheyd voelt, wanneer ghy meynt te staen. (r. 375-378)
Hooft hanteert vrijwel dezelfde beeldspraak waar hij schrijft: Men bidd' de Maeticheyt dan maer, dat zy te vreeden
Zy, u te blyven bij, in uw gheluckicheden,
En vestigh' uwen stoel: Want nerghens is soo veyl
Den onverwachten val, als op de toppen steyl;
Soo slibbrich staen, als op den cruyn; soo te bedincken
Het gyben, als voorwind, en soo ghereedt het sincken.
Ghelijck ick sie, uyt wenst tot weelde, te ghemoedt
Al wat verbasterings der ouwde zeeden goedt;
En, om het snood ghewin, in last de goede wetten. (r. 1716-1724)
Nu hoeft noch de structurele, noch de inhoudelijke parallellie te wijzen op ontlening, al zijn de overeenkomsten hier wel erg suggestief. Tenslotte berust de structurele gelijkenis op een bekend rhetorisch principe. En wat de inhoudelijke kant van de zaak betreft: het thema van het ‘wanckelbaer geluck’, de grilligheid van de fortuin, en daarmee het motief van ‘wie het hoogst vliegt valt het diepst, c.q. het eerst’, is zo algemeen gangbaar in die tijd, dat ook aan deze overeenkomst geen bewijs van beïnvloeding valt te ontlenen.Ga naar voetnoot250 Aan de andere kant lijkt het haast ondenkbaar dat Vondel, gegeven het feit dat hij Hoofts tekst moet hebben gekend, daaraan niet tenminste teruggedacht heeft bij het schrijven van zijn slotpassage. Hoe het ook zij, de gelijkenis doet ook het verschil des te duidelijker in het oog springen. Immers, waar Vondel dreigt met de straf Gods, is er bij Hooft sprake van maatschappelijke gevolgen: achteruitgang van de zedelijkheid en aantasting van het recht. Het is dit verschil dat nu verder ook de rest van beider teksten - het gedeelte waarin de lezer bewogen moet worden ‘na dattet ons best past dat hy dan zy gheneghen’ - bepaalt. Tegenover Vondels op het individu gericht, religieus vermaan, staat bij Hooft een maatschappelijk-politieke filippica: | |
[pagina 139]
| |
Doch sullen daer de beste' haer voorgang teghen setten,
Uytblinckende' als in goudt het heldere ghesteent:
Soo dat daer schaemroodt door de goedighe ghemeent
Sal raecken omtesien, en rouw haer hart te roeren,
En volghen op het licht dat d'Overheden voeren.
Oft oock, o groote stadt! u eenich misverstaen,
Tot altenauwen voet, van heerschen socht te raên,
Waer op licht waere, dat weer Tyranny insloope;
Niet edel Hoofttack, niet Croondraechster van Europe.
Houdt vry der volcken toom wel staedich inder handt:
Maer voor het uyterst schroom den teughel, met verstandt
Van wicht, den breydel rept, wat styver oft wat sachter.
Te ruym dat struyckelt vaeck, en al te cort leydt achter.
In vryheyt ordentlijck uw burghery laet treên,
Recht tusschen dienstbaerheyt en wetteloosheyt heen.
Soo groeydt, soo bloeydt, so wast, o rechterhandt der Staeten,
In mooghentheyt, gheluck, en tal van ondersaeten. (r. 1725-1741)
Vanuit een identieke probleemstelling - het toenmalige ‘Wirtschaftswunder’ - komen beide auteurs tot principieel verschillende oplossingen. Dat verschil valt niet te verklaren vanuit een essentieel andere functie van de betreffende teksten, want prentdicht of toneelstuk, beide richten zich tot de openbare mening; noch vanuit een essentieel ander onderwerp, want ‘scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden’ of Amsterdam, beide zijn maatschappelijke grootheden. Wat het onderscheid veroorzaakt, is het verschil in levensbeschouwing. De ideeën die Hooft hier uitspreekt zijn stuk voor stuk terug te vinden in Lipsius' Politica. Dat geldt voor de opvatting dat zucht tot rijkdom en weelde leidt tot zedelijke achteruitgang en aantasting van het recht (r. 1722-1724), zo goed als voor de opvatting dat de overheid, als beste in deugd, het voorbeeld dient te zijn waarnaar de rest van de bevolking zich richt (r. 1725-1729) en de opvatting dat te grote heerszucht vermeden moet worden (r. 1730-1739).Ga naar voetnoot251 Belangrijker dan deze waarneming is | |
[pagina 140]
| |
echter het feit dàt hij kiest voor een ‘politieke’ moraal. Begeerte naar rijkdom en weelde, met in hun kielzog heerszucht en tirannie, worden door hem niet - of niet in de eerste plaats - gezien als bedreigingen van het individuele zieleheil van de betrokkenen, maar als een gevaar voor de samenleving. En de remedie ligt dan ook niet in de boetedoening, onthechting en naastenliefde van ieder individu afzonderlijk, maar bij de ‘Overheden’, die bij uitstek degenen horen te zijn die hun hartstochten door de rede weten te matigen.Ga naar voetnoot252 Het is niet nodig hier dieper in te gaan op de inhoud van de door Hooft gehanteerde politieke filosofie. In algemene zin kan worden gesteld dat hij aanhaakt bij het complex van natuurrechtelijke en neostoïsche, ciceroniaans-senecaanse concepties, waarvan hiervoor al meerdere malen sprake is geweest en dat in de decennia rond de eeuwwisseling in de kringen van het Noordnederlandse humanisme en de zich daarop oriënterende dichters snel in betekenis toenam.Ga naar voetnoot253 Maar tezelfdertijd raakt hij met zijn politieke moraal ook aan de werkelijke politiek en dat is iets wat, juist omdat het zo verschilt van wat Vondel doet, nog wel een korte uitweiding verdient. Hiervoor heb ik aangewezen dat Vondel in de Hymnus wel bij herhaling inspeelt op de concrete politieke situatie rond 1613, maar dat er geen reden is te veronderstellen dat hij daarbij bewust stelling neemt ten aanzien van politieke conflictpunten.Ga naar voetnoot254 Iets anders dan weerklank van het officiële beleid valt bij hem niet te beluisteren, en waar hij gaat vermanen is dat ‘jenseits’ van elk politiek bereik. Een andere houding zou vanuit zijn doopsgezinde overtuiging - die stelt dat men de overheid gehoorzaamheid verschuldigd is, maar deze verder als ‘van de wereld’ ter zijde laat liggenGa naar voetnoot255 - ook nauwelijks denkbaar zijn. Hooft daarentegen komt, vanuit zìj̀n wereldbeschouwing, met zijn moraal juist uit bij de overheid. De kans dat er, waar hij gaat vermanen, ook een concrete politieke toepasbaarheid is, ligt dus al in de aard van zijn wereldbeschouwing gegeven. In het geval van de rede van de Vecht is die toepasbaarheid er ook in feite. Een jaar tevoren, in 1612, waren in de Amsterdamse vroedschap voor het eerste stemmen opgegaan tegen de ‘eigensoeckelyckheid’ van leden van de stadsregering, die zich op voorhand in bezit hadden gesteld van terreinen die bestemd waren voor stadsuitbreiding. Onder die stemmen was vooral die geweest van Hoofts vader, Cornelis Pietersz Hooft, vroedschapslid en voormalig burgemeester, die ook de komende jaren niet zou | |
[pagina 141]
| |
ophouden te ageren tegen de baatzucht van de betreffende heren en met name van Oetgens. Daarnaast was er, zeker vanuit de optiek van de Hoofts, alle reden de zittende burgemeesters van heerszucht te betichten, gegeven de manier waarop ze bij voortduring hun eigen clan in, en de oppositie, Hooft sr. voorop, uit de stadsregering wisten te werken.Ga naar voetnoot256 Later zal C.P. Hooft hen er inderdaad van betichten te ‘trachten nae een Oligarchia, Septemuiratum ofte andere dyergelijcke maniere van Regieringe’.Ga naar voetnoot257 Dat is in 1616, maar zullen binnenshuis woorden van gelijke strekking niet al veel eerder gevallen zijn? Heerszucht kon de zittende burgemeesters trouwens ook verweten worden inzake het bestuur van de stad - vooral wat de godsdienst betreft -, èn inzake het optreden van Amsterdam in de Staten van Holland en tegenover de generaliteit.Ga naar voetnoot258 Het lijkt me ondenkbaar dat Hooft bij het schrijven van de slotregels van de rede van de Vecht dit alles niet in het achterhoofd zou hebben gehad. En binnen het milieu waarvoor zijn stuk geschreven en opgevoerd is, de Amsterdamse kamer ‘In Liefd' Bloeyende’, moeten de toespelingen door menigeen zijn begrepen. In die zin is de rede van de Vecht niet alleen een maatschappelijke, maar ook een politieke tekst te noemen: een tekst die stelling neemt in een conflict op overheidsniveau. Op vergelijkbare wijze zal tien jaar later Vondel met Het Lof der Zee-vaert ook stelling nemen. Maar in die tijd zal zijn levensbeschouwing dan ook heel wat dichter bij die van Hooft staan dan het geval was in 1613. | |
2.5. Van ‘Hymnus’ naar ‘Het Lof der Zee-vaert’Het valt niet te ontkennen dat er tussen de Hymnus en Het Lof der Zee-vaert een zekere verwantschap bestaat, niet alleen structureel, maar op een enkel punt ook inhoudelijk.Ga naar voetnoot259 Verder dan het later, verbeterend oppakken van een enkele passage gaat de parallellie echter niet. Er zou dan ook weinig reden zijn om in een studie over Het Lof der Zee-vaert zo uitvoerig in te gaan op de Hymnus, ware het niet dat er argumenten aan te voeren zijn dat Vondel bij het schrijven van zijn latere gedicht toch wel, maar dan op een andere manier, naar de Hymnus terugwijst. Een niet onbelangrijk gedeelte van Het Lof der Zee-vaert is namelijk gewijd aan een weerlegging van de opvattingen die hij indertijd in zijn Hymnus naar voren had gebracht. Dat Vondel in later tijd de Hymnus ook als poëzie verwierp is waarschijnlijk. De opname in de in 1622 bij Pers uitgekomen bundel De Ver- | |
[pagina 142]
| |
nieuwde Gulden Winckel heeft wellicht buiten zijn medeweten plaatsgevonden.Ga naar voetnoot260 Dat hij het er niet mee eens is geweest, zou mogelijk op te maken zijn uit het feit dat het gedicht niet voorkomt in de eerste verzameluitgave van zijn poëzie, de Verscheide Gedichten van 1644, een bundel waarvan hij zelf schrijft: Ick vervvorp oock al wat, onder boven gemelde gedichten niet begrepen, oit door my ontijdigh voortgebroght, en op pappier gekrabbelt, van mijnen vrient Pers, of iemant anders uitgegeven, den dagh onvvaardigh, en den nacht der vergetenisse toegedoemt zy.Ga naar voetnoot261 Daar staat tegenover dat het gedicht wel is opgenomen in de bundel Poëzy van 1650. Maar van deze bundel - waar Vondel bij betrokken is geweest, zij het in een laat stadium - zegt hij zelf dat er jeugdwerk in staat dat hij liever niet herdrukt had gezien.Ga naar voetnoot262 De Hymnus is daar geplaatst in de rubriek ‘Oude Rymen’ en zal dus wel tot het genoemde jeugdwerk behoren.Ga naar voetnoot263 Met dit alles zijn we ver voorbij de tijd geraakt waarin Het Lof der Zee-vaert werd geschreven. Of Vondel ook in 1623 van de Hymnus niets meer wilde weten, blijft de vraag, al lijkt het me nauwelijks aan te nemen dat hij van een gedicht dat hij nog als volwaardig erkende een hele passage opnieuw gebruiken zou. Maar hoe dat ook zij, de analyse van Het Lof der Zee-vaert zal moeten uitwijzen hoe ver Vondel in 1623 de Hymnus, niet alleen in ideëel, maar ook in poëtisch opzicht achter zich heeft gelaten. |
|