Twee zeevaart-gedichten. Deel 1. Teksten en inleiding
(1987)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Inleiding | |
[pagina 30]
| |
2. Willem Jansz Blaeu
| |
[pagina 31]
| |
1 De plaats van ‘Het Lof der Zee-vaert’ in Vondels literaire en politieke ontwikkeling1.1. Ter inleidingDit hoofdstuk is bedoeld als introductie van de met Het Lof der Zeevaert verbonden problematiek, zoals die in de volgende hoofdstukken uitgediept zal worden. Daartoe wordt eerst een globale analyse van de tekst gepresenteerd. Vervolgens wordt er een overzicht gegeven van Vondels geestelijke ontwikkeling tot 1623, om tenslotte te komen tot een eerste karakterisering van het gedicht als levensbeschouwelijke en maatschappelijke positiebepaling. Op verschillende punten wordt daarbij vooruitgelopen op wat verderop in het boek nader zal worden beargumenteerd. | |
1.2. ‘Het Lof der Zee-vaert’ en de ‘Zeespiegel’ Het Lof der Zee-vaert,Gheheylight Den Edelen, Erentfesten, Gestrengen, Manhaften, Wysen, ende Voorsienigen Heere, Laurens Reael, Voor desen Oppervooghd, en eenigen Beheerscher vande Oost-Indien verscheen voor het eerst in 1623, als drempeldicht in de Zeespiegel, een zeevaartkundig werk van de cartograaf, uitgever en drukker Willem Jansz Blaeu. Maar een lofdicht op deze uitgave, in de zin van smaakmaker voor het potentiële lezerspubliek, is het niet. De Zeespiegel is een handboek voor schippers en stuurlui op de Europavaart en de vaart op Noord-Afrika. Van de drie delen die in 1623 verschenen, bevat het eerste deel een op de praktijk gerichte inleiding in de navigatie, dat wil zeggen: in de manier om door middel van het peilen van hemellichamen en met behulp van het kompas te komen tot een plaatsbepaling op zee. Het tweede en derde deel bevatten beschrijvingen en kaarten van de zeeën, kusten en havens van Europa, met uitzondering van het Middellandse-zeegebied, en van de westkust van Noord-Afrika. In 1638 zou nog een vierde deel verschijnen over de Middellandse zee.Ga naar voetnoot1 Het werk is een verbeterde en, met name wat de kaarten betreft, aanzienlijk uitgebreideGa naar voetnoot2 heruitgave van een eerder werk van Blaeu: Het Licht der Zee-vaert, waarvan de eerste twee delen, corresponderend met de | |
[pagina 32]
| |
eerste drie delen van de Zeespiegel, voor het eerst in 1608 waren uitgekomen en het derde deel, over de Middellandse zee, in 1618. De vele herdrukken en vertalingen in het Engels en Frans wijzen er op dat het werk in een grote praktische behoefte voorzag.Ga naar voetnoot3 Voor de verbeterde heruitgave, de Zeespiegel, geldt dat in nog sterker mate. Volgens Blaeu's eerste biograaf, Baudet, werd het boek tot ver in de 17de eeuw voor het bruikbaarste werk in zijn soort gehouden.Ga naar voetnoot4 Blaeu's ‘Voorreden Aen alle opmerckende Schippers Stuyrluyden, en Liefhebbers der Zeevaert’ vermeldt dit alles en laat er geen twijfel aan bestaan dat het werk bestemd is voor gebruik op zee. Hij schrijft: Ervarene wijdversochte Zeeridders, ghemerckt hebbende hoe aengenaem u luyden is gheweest mijn voorgaende Zeecaertboeck Het Licht der Zee-aert, en verstaende uyt verscheyden ghetuyghenissen, de groote vrucht en nutticheyt, die veele daer uyt hebben genooten: Soo ben ick lustich en beweecht gheworden, om, nae vermogen u.l. grooter dienst te doen, tot bevorderinge van de hoochloflijcke en algemeyne Zeevaert: de welcke, hoewel zy allen Coninckrijcken en Lantschappen geen kleyne nutticheyt toebrenght, nochtans onsen lieven Vaderlande in 't bysonder en aldermeest te stade komt, zoo ten opsien van 't gemeyn, in saecken die den Oorlooge betreffen, als in 't bysonder in 't stuck vande Coophandel. Heb derhalven met alle moghelijcke vlijt en neersticheyt opghevist en by een versamelt, alles wat strecken mocht, niet alleen tot verbeteringe, van 't ghene voor desen in 't voornoemde Zeecaertboeck niet recht en was gestelt, of door verloop des tijdts verandert, maer oock tot vermeerderinge breeder en duydelijcker onderrechtinge. Daer beneffens de tafelen vande Declinatie der Sonne ende der voornaemste vaste sterren van nieus gerekent, ende het gebruyck van dien herstelt na desen tegenwoordigen tijdt, en dat in dit boeck te samen gedragen: Also datmen hier, als in een heldere Spieghel, mach beschouwen (beneffens het recht gebruyk der voorsz Hemelsche Lichten) de ware gelegentheyt der Zee'n, en kusten der Landen, vande Oostersche Noordsche en Westersche Schipvaert, en een Zeeman zekerlick kan afmeten, hoe en waer na hy in 't bezeylen der selve Vaerwateren sich in alles heeft te richten, wat hem nodich is te volgen ofte te schouwen, om met hulpe des Alderhoochsten Schip en goet in een veilige en gewenste haven te stieren [...]Ga naar voetnoot5 Vondels gedicht is ongetwijfeld geschreven ter gelegenheid van Blaeu's publikatie, Blaeu zelf wordt er uitdrukkelijk in geprezen, niet alleen als cartograaf, globemaker en vervaardiger van graadbogen en astrolaben,Ga naar voetnoot6 maar juist ook als uitgever Die boecken brengt in 't licht, waer voor sy hem bedancken,
Als hy de gronden peylt, en waerschout voor de bancken,
d'Inhammen ruym van schoot, en hoecken krom van bocht,
Waer doorse seecker gaen braveren door het vocht. (r. 389-392)
| |
[pagina 33]
| |
De passage over de zeevaartkunde, waarin deze versregels voorkomen, vormt echter maar een klein gedeelte van het hele gedicht.Ga naar voetnoot7 Het Lof der Zee-vaert is niet in de eerste plaats een lofprijzing van de zeevaartkundige know how, die de inhoud vormt van de Zeespiegel. Het beoogt, zoals in de openingsregels staat, ‘den lof der nutte Zeevaert’ (r. 14), dat wil zeggen: van de handelsvaart. Daartoe behandelt het de argumenten op grond waarvan ‘dees kunst met swaergeladen Eycken’ (r. 430) al dan niet een prijzenswaardige zaak kan worden genoemd. De ‘hoochloflijcke en algemeyne Zeevaert’ die Blaeu naar zijn zeggen met zijn zeevaartkundig boek wil bevorderen, wordt in Vondels gedicht zèlf onder de loep genomen en op z'n pro's en contra's onderzocht.
De verbeelding waarmee Vondel zijn argumentatie van de lofwaardigheid van de handelsvaart omkleedt, is de zeevaart zelf. Hij hanteert dit beeld op twee verschillende manieren: hij stelt het schrijven van zijn gedicht voor als een zeereis, en daarbinnen ontwikkelt hij dan bovendien zijn betoog op het stramien van de geschiedenis van een koopvaardijschip. Op drie niveaus is de zeevaart dus in zijn gedicht aanwezig: als onderwerp, als ‘verhaal’, en als dichterlijke activiteit. De voorstelling van het schrijven van het gedicht als een zeereis en van het gedicht zelf als een schip voert hij op in de inleiding en de uitleiding. In de eerste twintig versregels vraagt hij de stuurlui, schippers en overige zeelui hem te vergezellen op [... ] myne reys, en voorghenomen bevaert,
Die ick gheheyligt heb den lof der nutte Zeevaert. (r. 13-14)
en roept hij Laurens Reael - de voormalige gouverneur-generaal van Indië aan wie het gedicht is opgedragen - aan als begunstiger van deze tocht. Niet tevergeefs Hy wenckt ons toe alreede, en blyft versekeraer
Te vryen onsen kiel van schipbreuck, en ghevaer. (r. 19-20)
Reael, zo doet Vondel het voorkomen, stelt zich garant voor de goede afloop van de zoek-tocht - de bedevaart - naar de lofwaardigheid van de handelsvaart, een onderneming waarbij de kans op mislukking blijkbaar allerminst uitgesloten is. Aan het slot van het gedicht keert dit beeld terug. Aanvankelijk valt daar de verbeelding van het gedicht als schip samen met die van de koopvaarder waarvan in de tussenliggende vierhonderd verzen de wederwaardigheden beschreven zijn: Ick vind my onder land. wy sien de Loodsluy naren,
Een volck dat kennis heeft aen gronden, wind, en baren. (r. 457-458)
Maar naarmate Amsterdam dichterbij komt, wordt het koopvaardijschip dat bij Texel binnengaats is geloodst weer meer en meer Vondels eigen | |
[pagina 34]
| |
dichterlijke onderneming. Het is nu de dichter P.C. Hooft die de baren kalmeert: Wy krygen in 't gesicht den hoogen Burgh van Muyen,
Daer Hoofd der Rymers hoofd met veersen streelt de buyen, (r. 461-462)
En bij het binnenvaren van de Amsterdamse haven zijn het de kunstzinnige zusjes Anna en Maria Tesselschade Visscher die de thuiskomende welkom heten. De tocht is voorbij: Laet vallen 't ancker, strijck. hier is de vloed geruster.
Hier gaet noch eb noch ty. hier hoortmen geen geruys. (r. 474-475)
In de laatste drie versregels voltrekt zich dan, met een soort cyclische aansluiting bij het begin van het gedicht, de definitieve afsplitsing van de schrijvende Vondel van het beschreven schip: Hier open ick mijn reys in 't saligh Roemers huys:
Wiens vloer betreden word, wiens dorpel is gesleten
Van Schilders, kunstenaers, van Sangers, en Poëten, (r. 476-478)
Tussen deze openings- en slotpassage ligt het meer dan vierhonderd versregels lange betoog van de lofwaardigheid van de handelsvaart. Zoals gezegd volgt dit betoog in grote lijnen de hoofdmomenten van de geschiedenis van een koopvaarder. Vooraf gaat een overzicht van het vroegste ontstaan van de zeevaart (r. 21-60). Maar dan komt de dichter, naar zijn eigen woorden, ter zake: Doch 't zy hier mede hoe 't wil, wy laten d'oude kyven,
Ons lust de saecke self wat nader te beschryven. (r. 61-62)
Eerst komt het schip aan de orde: Verwondering' voor eerst verbaest des dichters siel
Als op stads timmerwerf hy leggen siet den kiel:
Als hy scheeps timmerlie met bylen, en met diss'len
De Bosschen hoogh van top in schepen siet verwiss'len: (r. 63-66)
Achtereenvolgens behandelt hij de bouw van het schip, de tewaterlating, de optuiging en inrichting, en de bemanning (r. 67-212). Dan begint de reis: Ghelijck een voghel als de dagh begint te kriecken
Ter vlucht sich rust, en reckt, en wackert syne wiecken,
Soo doet mijn seylbaer vlot, [...] (r. 213-215)
Uitvoerig beschrijft Vondel de ontberingen en de gevaren, de nachtmerrie van het vergaan in een storm of te pletter geslagen worden op de klippen (r. 227-348). Dankzij de zeevaartkunde echter is het mogelijk de goede route te blijven volgen (r. 349-392), en daarmee komt de dichter dan op het derde aspect, de handel: Mijn eycken Slot aldus door d'ongeruste paden
Sleept grooter last, en vracht als duysend wagens laden, (r. 393-394)
| |
[pagina 35]
| |
Het verhaal eindigt tenslotte met de, hiervoor al besproken, veilige terugkeer via Texel in de haven van Amsterdam. Meer dan een dunne rode draad is dit alles echter niet. Hoofdzaak is het betoog waarin Vondel, geordend naar de drie hoofdmomenten van zijn verhaal: schip, vaart en handel, de verschillende bezwaren die er tegen de zeevaart kunnen worden ingebracht, achtereenvolgens opwerpt èn weerlegt. Het begint ermee dat hij, naar aanleiding van de bouw, het schip karakteriseert als een produkt van menselijke hoogmoed. Het gevaarte dat daar op de stadstimmerwerf wordt opgetrokken, zou zó groot zijn dat het de grenzen, die van nature aan het menselijk kunnen zijn gesteld, te boven gaat. De bouwers zouden in hoogmoedige eigenwaan hun eigen mogelijkheden overschat hebben (r. 75-90): En als ick 't overleg soo lach ick om 't bestaen,
En roep: hoe sal dit tuygh te water konnen gaen:
[...]
Sacht mannen spaert uw moeyt, 't is buyten uw vermogen,
Het is vermetelheyd, de waen heeft u bedrogen, (r. 83-90)
Maar het schip raakt wel degelijk te water, en daarmee is dit bezwaar weerlegd (r. 91-102). Het optuigen kan beginnen, het plaatsen van masten en het hijsen van zeilen en vlaggen (r. 103-132). Weer klinkt het verwijt van hoogmoed door, en dat verwijt wordt ditmaal expliciet wanneer de dichter aan het slot van deze passage, naar aanleiding van de overdaad aan vlaggen, wimpels en decoraties, de reders van pronkzucht beschuldigt: Hoe Christen reeders hoe! wat mannen, zydy droncken,
Het geen de Nood bedocht misbruyckty om te proncken.
Te rijcke schatten heeft de Zee u toegebracht.
Sy werpt u peerlen op, ghy besightse tot pracht.
De weelde heeft Tyrus eer voor haren val doen dolen. (r. 133-137)
Het was om haar weelde, pronkzucht, die beschouwd werd als een directe manifestatie van hoogmoed, dat God de bijbelse stad Tyrus met de ondergang strafte.Ga naar voetnoot8 Ook dit bezwaar wordt echter onmiddellijk gepareerd. | |
[pagina 36]
| |
De dichter valt zichzelf in de rede met de woorden: Maer swijgt Poeet, dit zy den predickstoel bevolen, (r. 138)
om dan met zijn tegenzet te komen: O Goddelijck gesticht! ghy lockt mijn sinnen uyt.
Ghy juychende Meermin! en waterlandsche bruyt!
De schoonheyd van uw pruyck Neptunus houd gevangen,
Als hy kleynoodgie, en goud siet aen uwe ooren hangen, (r. 139-142)
Het verwijt van pronkzucht wordt terugverwezen naar de kansel en de schoonheid van het opgetuigde schip wordt positief aanvaard als adequate uitdrukking van de goddelijkheid ervan. Dat laatste is, na alle bezwaren, geen geringe uitspraak, maar de argumenten ervoor geeft Vondel pas nadat hij de binnenkant van het schip heeft beschreven en met nog een bezwaar is gekomen. Hij beschrijft het bovendek met alles wat men daarop kan aantreffen, de verschillende daaronder liggende ruimten zoals kombuis, kajuit, stuurmanshut, en dan daalt hij af naar het ruim waar de handelswaar ligt opgeslagen (r. 147-159). Daar roept hij uit: [...] o Bootsgesel!
Rampsaligh mensch, wats dit, 't is 't voorburgh vanden Hel.
[...]
Een Koninglijcken oegst sou desen buyck verslinden.
De Gierigheyd vertrout haer schatten hier den winden.
De koopman knaeght sijn hert op 't bedde, of by het vier:
Het lichaem dat is t'huys, sijn sorghen waecken hier. (r. 159-168)
Gegeven de hebzucht die de mens tot handeldrijven brengt, is het ruim waarin de handelswaar ligt opgeslagen een ‘voorburgh vanden Hel’. Maar tegelijk wordt die hebzucht op rekening van de koopman geschreven. Het schip op zichzelf is daarmee als het ware moreel ontlast. De vraag hoe het dan met de koophandel zit, schuift Vondel nu voorlopig opzij om eerst te laten zien dat het schip inderdaad beschouwd kan worden als een ‘Goddelijck gesticht’. Hij doet dit door de bemanning en het bestaan aan boord te schetsen in termen van een wel geordende samenleving waarin de, door God in de schepping neergelegde, morele principes van matigheid, regelmaat, gehoorzaamheid en gezagshandhaving gestand worden gedaan (r. 169-212): En daer rechtveerdigheyd tot billijckheyd geneyght
De deughd met prysen eert, met straf de boosheyd dreyght. (r. 211-212)
Daarmee is dan tenslotte het schip afgehandeld, en begint het varen (r. 213-226): Geen duyn, nocht witten blinck, nocht Pharos kan voorwaer
d'Aenstaende swarigheyd, den nood, het leet, 't gevaer
Van 't varen oversien, [...] (r. 227-229)
| |
[pagina 37]
| |
Alle ellende die de zeeman te wachten staat, (r. 227-348), brengt de dichter op een gegeven moment tot de uitspraak: Help Proteus! wonder is 't dat sterffelijcke menschen
Noch smalen op den ploegh, en om een Zeelucht wenschen. (r. 313-314)
Zoals ik hiervoor al heb aangegeven, antwoordt de dichter op dit bezwaar, dat meer praktisch dan moreel van aard lijkt te zijn, met een beroep op de zeevaartkunde (r. 349-392). Het kompas, de navigatie op de sterren, de zeekaarten van Blaeu zelf, het komt allemaal aan de orde. Zeevaart, zo concludeert Vondel met, gezien de toenmalige realiteit, een behoorlijk overtrokken dosis optimisme, is eigenlijk niets anders dan een uiterst efficiënte en snelle wijze van vervoer: Mijn eycken Slot aldus door d'ongeruste paden
Sleept grooter last, en vracht als duysend wagens laden,
[...]
Stond weer en wind ten dienst, waer 't vlack een rechte baen,
Men sou om 's weerelds riem in honden sonnen gaen. (r. 393-400)
Kunnen de bezwaren tegen het varen hiermee ook als afgedaan worden beschouwd, dat geldt niet voor de handel, die in deze passage weer aan de orde wordt gesteld. Het bezwaar van hebzucht, hiervoor slechts aangestipt, wordt nu met volle kracht naar voren gebracht: Maer och wat hoor ick hier een jammerlijck gheschreeuw!
Soo haest de pijnboom swom versmolt de gulden eeuw,
Een ys're tijd begost, de Gierigheyd op eerden
Invoerde 't mijn, en dijn, en quam te veld met sweerden,
Met trommel, en trompet, met harnas, en met spies,
En in 't onnoosel bloed haer klaeuwen greetigh wiesch: (r. 403-408)
Het is de zeevaart die de hebzucht, en daarmee moord, doodslag en oorlog onder de mensen zou hebben gebracht. En ditmaal komt de dichter niet met een weerlegging, maar met een moreel beroep op de betrokkenen: 't Is waerheyd, ick bekend, 't misbruyck is weerd gelasten.
Wech met dit hoerekind, en aterlinxen bastert,
Wech met dit Zeegedrocht, flucx smackt hem buyten boord,
Die de geselligheyd der sterffelijcken stoort.
Besoeckt vrymoedelijck de veergelegen oorden,
Maer pleegt oprechtigheyd in handel, en in woorden,
Nocht brandmerckt door geweld niet 't Christelijck geloof,
Nocht mest u selven niet op 't vette vanden roof, (r. 413-420)
Hij ondersteunt dit beroep met een verwijzing naar de inrichting van de schepping, waarin God de noodzaak tot uitwisseling van produkten heeft neergelegd juist om de mensen tot elkaar te brengen: [...] de Grootvorst vande winden,
Om 't menschelijck geslacht door liefde te verbinden,
Elck land te maeyen gaf een sonderlingen oest,
Op datter geenig rijck door oorloogh werd verwoest,
| |
[pagina 38]
| |
Als elck om sijn gebreck, en nootdruft af te weeren,
Verstond hoe qualijck hy sijn nabuur mocht ontbeeren, (r. 421-426)
Zo eindigt dan het argumentele middenstuk van Het Lof der Zee-vaert met een morele stellingname, en wel ten aanzien van het handeldrijven. De lofprijzing die de zeevaart ten deel valt, is voorwaardelijk. Alléén als het juiste doeleinde wordt nagestreefd, dat is: de vervulling van de wederzijdse belangen van de volken waardoor hun onderlinge verbondenheid gestalte krijgt, alleen dan is de zeevaart lofwaardig en alleen dan ook zal hij welvaart brengen: [...] Indienmen wil bereycken
Het eynde van dees kunst met swaergeladen Eycken,
Soo sal de segen Gods toevloeyen door de vaert,
Gelijck de balssem droop in 's Hoogenpriesters baert:
Soo zal de Zeevaert lof behalen door mijn dichten, (r. 429-433)
En om zijn beroep extra te onderstrepen, sluit Vondel zijn betoog af met een visionair beeld van de eendracht van de in de handel verbonden volken: Ick sieder die den Golf verlooft is, 't rijck Venedig,
Het pratte Lissebon, Marsillien steeds onledig,
En Londen Konings stoel, haer suster, en gebuur
't Welvarende Amsterdam, en Dantsick korenschuur.
Ick sieder 't uytheemsch volck handklappen, en haer groeten,
En Mooren swart van huyt neervallen voor haer voeten,
En wenschen mijn Godes geluck, en spoed, en heyl,
En al die om haer eer een ooge slaet in 't seyl. (r. 449-456)
Wanneer we deze analyse overzien, is het duidelijk dat alleen het middengedeelte van het gedicht: de passage over het varen, met het daarbij aansluitende stuk over de zeevaartkunde (r. 213-392), met enige goede wil in verband kan worden gebracht met de inhoud van de Zeespiegel. Maar dit gedeelte is niet meer dan een onderdeel van een betoog dat zich toespitst op de koophandel. Het lijkt alleen daarom al onwaarschijnlijk dat Vondel zich met zijn gedicht heeft willen richten tot de schippers en stuurlui voor wie de Zeespiegel bestemd was. De figuur van de koopman-vrachtvaarder die er zelf met zijn schip op uittrekt om handel te drijven, hoorde in het begin van de 17de eeuw in hoge mate tot het verleden. Schippers en stuurlui waren in dienst van degenen die het schip uitreedden, ook al bezaten zij vaak nog een aandeel in schip of lading.Ga naar voetnoot9 In dit opzicht is het misschien indicatief dat Blaeu in de tweede druk van zijn boek in 1627 juist de passage over de ‘hoochloflijcke en algemeyne Zeevaert’ die zo dienstig is voor oorlogvoering en koophandel, uit zijn ‘Voorreden’ schrapt.Ga naar voetnoot10 Blijkbaar was het een voor de gebruikers | |
[pagina 39]
| |
weinig relevante opmerking. Trouwens, ook in het gedicht berust een deel van de argumentatie er juist op dat de morele kwestie van de koophandel niet op rekening komt van de varenden. Hier komt dan nog bij dat de Zeespiegel betrekking heeft op de Europavaart - met bijbetrekking van Noord-Afrika -, en dat het schip dat in Het Lof der Zee-vaert wordt beschreven onmiskenbaar een Indiëvaarder is. Reeds de uitzonderlijke omvang van het schip dat Vondel beschrijft, wijst in die richting. Men gebruikte voor de vaart op Indië, met name voor de zgn. ‘retour’-vaarten met handelswaar, veel grotere schepen dan op welke andere route dan ook. Deze schepen moesten niet alleen een flinke laadruimte hebben, maar ook plaats bieden aan een veel omvangrijker bemanning dan andere koopvaarders èn aan de nodige hoeveelheid soldaten, die op andere handelsschepen ontbraken.Ga naar voetnoot11 Wat de grootte van de bemanning betreft: in een resolutie van 1614 bijvoorbeeld worden er voor VOC-schepen aantallen vastgesteld van tussen de 110 en 125 bootsgezellen en tussen de 90 en 100 soldaten.Ga naar voetnoot12 Vondel spreekt van: [...] Maetroos vaeck honden in 't getal,
Twee vanen krijgsvolck oock als 't ergens gelden sal. (r. 179-180)
Ook de samenstelling en hiërarchie van de bemanning zoals Vondel die beschrijft, zijn die van een VOC-schip. In Vondels woorden zijn er, naast de gewone matrozen en soldaten, op het schip de volgende functies: [...] Koopman of Kommijs,
De Schipper, Stuurmans maet, en Stuurman, die om prijs,
En winning 't roer bewaect: Hoogbootsman, Schimman, gieter,
Seylmaecker, Bottelier, Barbier, en Busseschieter,
De Wachter van 't kajuyt, de Putger, de Provoost,
En 't statigh aengesicht dat sieltjes salft, en troost,
De Timmerman, de Koek die voedsel schaft om leven,
En op ghesette tijd' elck een sijn spijs te geven. (r. 171-178)
Dit klopt in alle opzichten met de gegevens over de bemanning van VOC-schepen.Ga naar voetnoot13 Vooral de aanwezigheid van een ‘koopman’, die verantwoordelijk is voor de lading, een ‘provoost’, een soort politiecommissaris en officier van justitie, en een ziekentrooster, een hulp-dominee, wijst op een VOC-schip.Ga naar voetnoot14 Trouwens, ook andere gegevens die Vondel in zijn ge- | |
[pagina 40]
| |
dicht opneemt, zoals over het voedsel (r. 182-183), over de rechtspraak en straffen (r. 191-193), en over de verdeling van de bemanning in ‘wachten’ of ‘kwartieren’ (r. 195-197) zijn met de VOC-voorschriften in overeenstemming.Ga naar voetnoot15 Nog afgezien van alle mythologische en literaire opschik waar ze weinig boodschap aan zullen hebben gehad, kan Het Lof der Zee-vaert de schippers en stuurlui op de Europavaart nauwelijks aangesproken hebben. Daarentegen was in de kringen van VOC-bestuurders de vraag naar het moreel acceptabele gedrag in de koophandel juist in de jaren 1620-1623 politiek gezien een ‘hot question’. Een centrale figuur was daarbij de in 1619 afgetreden gouverneur-generaal van Oost-Indië, Laurens Reael, die begin 1620 in de Republiek was teruggekeerdGa naar voetnoot16 en aan wie Vondel zijn gedicht opdraagt. | |
1.3. ‘Het Lof der Zee-vaert’ op een keerpunt van Vondels leven1.3.1. De doopsgezinde VondelHet Lof der Zee-vaert is het eerste werk van langere adem waarmee Vondel sinds 1620 naar buiten treedt.Ga naar voetnoot17 Rond 1620 leed hij, naar het zeggen van zijn biograaf Geeraardt Brandt, aan een langduurige quynende ziekte, die hem zeer verzwakte, zyne geesten afmatte, en
om de doodt deede wenschen.Ga naar voetnoot18
In oktober van dat jaar trad hij af als diaken van de gemeente der Waterlandse doopsgezinden, omdat hij, zoals een Memoriaelvan deze gemeente vermeldt, claechde van groote ongelegentheyt syner melancoleusheijts haluen, langer te dienen,
[...]Ga naar voetnoot19
Nog in 1621 schreef hij in het Gebedt, Uytgestort tot Godt, over mijn geduerige quijnende Sieckte: [...] jaren sach ick enden;
Maer noyt myn swarigheen, en daeg'lijcksche ellenden.
| |
[pagina 41]
| |
Dit maect my 't leven suur, en mat de geesten af,
En doet ons hemelwaerts vaeck suchten om het graf.Ga naar voetnoot20 (r. 9-12)
Maar in datzelfde jaar 1621 schijnt er een wending ten goede plaatsgevonden te hebben. Brandt schrijft daarover: Van de gemelde lange ziekte in den jaare MDCXXI wat bekoomende, viel hy weêr
aan 't dichten, en men zagh hem in de Dichtkunst van jaar tot jaar zoo merkelyk
toeneemen, dat hy zich zelven in 't kort, by vergelyking van zyn voorige rymen, niet
meer geleek. Daar veel toe holp zyn geduurige ommegangk met den Drossaardt
Hooft, den Ridder Laurens Reaal, en andere Dichters, en kenners der kunste, die
t'zaamen een letterkunstige vergadering hielden [...]Ga naar voetnoot21
De samenkomsten met Hooft en Reael hebben waarschijnlijk tussen mei 1622 en mei 1623 plaatsgevonden ten huize van de in 1620 overleden Roemer Visscher, waar diens literair geïnteresseerde en met Hooft bevriende dochters, Anna en Maria Tesselschade, toen nog woonden.Ga naar voetnoot22 Het Lof der Zee-vaert staat in het teken van deze nieuwe contacten, die volgens Brandt zo belangrijk zijn geweest voor Vondels literaire ontwikkeling. Maar in dezelfde jaren is er bij Vondel ook sprake van een ingrijpende levensbeschouwelijke en maatschappelijke heroriëntatie. Tot 1620 is vrijwel al zijn werk doordrenkt van zijn doopsgezinde levensovertuiging. Vanaf 1623 is dat niet meer het geval en is er sprake van een veeleer maatschappelijke dan religieuze, zelfs van een in toenemende mate politieke belangstelling. Waar het begin van deze ontwikkeling ligt, welke invloed erop uitgeoefend is door de politieke gebeurtenissen uit de jaren 1618-1619 met de strijd tussen remonstranten en contraremonstranten en de terechtstelling van Van Oldenbarnevelt, en welke invloed het persoonlijk contact met ‘letterlievenden uit de hogere standen’Ga naar voetnoot23 als Hooft en Reael erop gehad heeft, daarover zijn de meningen van de geleerden verdeeld.Ga naar voetnoot24 Ook in Het Lof der Zee-vaert is er sprake van een omslag van een moreel-religieuze naar een maatschappelijk-politieke stellingname, en wel daar, waar Vondel het verwijt van pronkzucht verwijst naar de preekstoel en er tegenover de goddelijkheid stelt van het schip als goed geordende samenleving en van de handel als vredesband der volken. Niet alleen voor het inzicht in de plaats van Het Lof der Zee-vaert binnen Vondels | |
[pagina 42]
| |
ontwikkeling, maar ook voor een beter begrip van de tekst zelf, is het daarom nodig wat uitvoeriger in te gaan op de literair-biografische gegevens die ons over deze jaren van Vondels leven ter beschikking staan.
Het is enigszins hachelijk om uit Vondels literaire produktie van vóór 1623 inzichten te willen destilleren over zijn levensbeschouwelijke opvattingen en de ontwikkeling daarvan. Het meeste ervan heeft hij zelf naderhand niet op willen nemen in de verzameluitgave van zijn poëzie, de Verscheide Gedichten (1644).Ga naar voetnoot25 Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat er nogal wat verloren is gegaan en van wat er over is berust de datering vaak op, meer of minder beargumenteerde, toeschrijvingen. Voor zover het materiaal reikt, is het beeld echter vrij duidelijk. Tot ongeveer 1620 verkeert Vondel in een milieu van doopsgezinde geloofsgenoten en leden van de Brabantse kamer ‘Het Wit Lavendel’. Er zijn wel aanwijzingen dat hij werk van Hooft kende en waardeerde,Ga naar voetnoot26 maar vóór 1620 is er niets dat erop wijst dat ze persoonlijk contact haddenGa naar voetnoot27 en in levensbeschouwelijk opzicht stonden ze mijlenver van elkaar af. Omstreeks 1606 was Vondel gedoopt en opgenomen als lidmaat van de Waterlands-doopsgezinde gemeente, en in 1616 was hij daar diaken geworden.Ga naar voetnoot28 Op enkele uitzonderingen na die dadelijk aan de orde zullen komen, getuigt al zijn werk uit deze periode van zijn geloof en van de doopsgezinde moraal. Niet alleen is een goed deel van zijn werk, en met name het werk van groter omvang, direct religieus van aard, een tendens die vooral vanaf 1616, wanneer hij ook de zinspreuk ‘Door een ist nu voldaen’ gaat voeren, toe lijkt te nemen.Ga naar voetnoot29 Ook zijn gedichten over | |
[pagina 43]
| |
wereldlijke zaken zijn geschreven vanuit een religieus-moralistische optiek die vreemd is aan iemand als Hooft. Zo eindigt het gedicht Op het Twaalfjarige Bestandt der Vereenigde Nederlanden, dat wel van 1609 zal zijn, met de regels: Van vreugde golven vyvers ten heemel opwaart vaaren,
Men offert lof en drank den Heere der Heirschaaren,
Die nu in loutre vreugt doet eyndigen ons leet. (r. 12-14)Ga naar voetnoot30
Het gedicht Wtvaert en Treur-dicht van Henricus de Groote, Koningh van Vranckryck en Navarre, naar alle waarschijnlijkheid van 1610,Ga naar voetnoot31 heeft als strekking de ijdelheid van al het aardse geluk:Ga naar voetnoot32 Ghy werelt-Goden, o! die op u groote kroonen,
Op u Rijcx-Staven, en verheven zetels pocht,
Wiens wortels inde Hel, wiens spitsen inde Locht
Sich bergen, komt nu hier, komt hier ick sal u toonen:
[...]
Siet in dit tafereel van uwe heerlickheden
Den wanckelbaren stant, siet hoe eens Konings roem
En blyschap eer verwelckt dan een verçierde bloem,
Die 's morgens vrolijck bloost, en 's avonds leyd vertreden, (r. 5-16)
Maar het heeft vooral ook als strekking de continuïteit van het koningschap als beschermer van het ware geloof:
Henricus die de deught, en't heyligh Euangeli
Soo vyerighlijck beschermt, [...] (r. 73-74)
wordt opgevolgd door
Loys die stadigh moet vertreden sien den Kop
Sijns vyants, en alsins 't velt-teecken rechten op,
De roode Standaart-Vaan van 't dobbel Euangelij. (r. 210-212)Ga naar voetnoot33
Ook in de opdracht aan ‘den goedtwillighen leser’ bij zijn eerste toneelstuk, Het Pascha, van 1612, wordt de redding van de mens in Christus geplaatst tegenover de ijdelheid sub specie aeternitatis van zijn inspanningen op het wereldtoneel: D'een vertooght sich daer op als Koningh, [...]. Een ander volght den Krijgh-Godt Mars [...]. Desen met een verbleeckt ghelaet queelt van liefden, [...]. Die berijdt den woesten Ocean met een ghevleughelt Peerdt, niet ontziende stormen, winden, zee-vlaghen, noch syrten, noch klippen, noch diepe afgronden, om vant Oosten in't Westen te gheraken. Een ander beploeght met een paer Ioc-ossen den rugge van onser aller Moeder, [...]. Twijlen dus den eenen in dit, den anderen in een ander bezigh is, ontgaet hun den vlugghen tijt, ende eer den eenen naer den anderen den ketsten zucht gheeft, moeten sy alle met den Wijsen-man roepen, dat alles niet anders is dan | |
[pagina 44]
| |
Al ydelheyt, Al ydelheyt, ende worden alzoo door onverwachte doodt eer sy hun zelven hebben recht leeren kennen, van het Toneel des Aertbodems achter de Gordijne wech gheruct: [...] en de dichter wenst dan ook dat zijn bijbels spel [...] met zoodanighe vruchtbaerheydt ghelesen werde, dat het ghedije tot prijs van den heylighen ende ghebenedijden Name Godts, ende dat door het overdencken van dese Trage-comedie ofte dit Blij-eyndich-spel, de droeve Tragedie oft het droevich Treur-spel van ons ellendich leven, mach nemen een vrolijc eynde ende ghewenschten wtghangh: [...]Ga naar voetnoot34 In de moralistische emblemata-bundels Den Gulden Winckel der Konstlievende Nederlanders (1613) en de Vorsteliicke Warande der Dieren (1617) - beide bewerkingen van oudere bundels van anderen - is het religieuze element veel minder sterk aanwezig. Maar de moraal van eenvoud, nederigheid, gehoorzaamheid en actieve deugdbeoefening die er uit spreekt, is in ieder geval óók typisch doopsgezinde moraal. Zo wordt bijvoorbeeld in het 58ste emblema van Den Gulden Winckel de nadruk gelegd op de noodzaak van actieve naastenliefde wil men de hemel beërven, wat een dopers geloofspunt is:Ga naar voetnoot35 Hy heeft een rijck thresoor die zo zijn goed besteed',
Dat hy 't nau selver speurt, noch zijnen vriend schier weet,
De gifte blijft hem by, zijn weldaed onvergeten
Hem weder inden schoot wert dobbel toegemeten.
Des armen dorstigh hert dat is des wijzen flesch,
Zijn gelden hy verspaert in zijnes naesten tesch,
Hem zelven hy besteelt, en maeckt veel goede Vrinden.
Die hier zijn goed verliest die zal 't hier naemaels vinden, (r. 7-14)Ga naar voetnoot36
| |
[pagina 45]
| |
Kenmerkend voor de teneur van de bundels zijn regels als de volgende uit de Vorsteliicke Warande: Wie met een sobren disch vernoeght zich houd te vreden,
Ontgaet 'tperijckel licht van veel ghevaerlijcheden.
Maer wie behaghen schept in weeld en overdaed,
Zich lichtelijcken brenght in eenen droeven staet. (nr. 70, r. 17-20)Ga naar voetnoot37
Het is een moraal die, vanuit de traditie van de Moderne Devotie, Erasmus en, bijvoorbeeld, Coornhert, met name in de 16de eeuw algemeen christelijk-humanistisch genoemd kan worden, maar die juist bij de doopsgezinden ook in de 17de eeuw centraal blijft staan in hun geloofsleer.Ga naar voetnoot38 Meer dan enige reformatorische richting leggen zij de nadruk op de realisatie van het geloof in de praktijk van het leven, op de ‘imitatio Christi’ door middel van actieve deugdbeoefening en afwijzing van een te grote binding aan aardse zaken.Ga naar voetnoot39 Daarnaast nam met name bij de Waterlanders de wereldvreemdheid aan het eind van de 16de en in het begin van de 17de eeuw duidelijk af. Tegenover het, in de 16de eeuw veelal zo belangrijke, principe van de weerloosheid staat dat al in 1572 Waterlandse doopsgezinden de prins van Oranje financieel steunden in de strijd tegen Spanje.Ga naar voetnoot40 De aanvankelijk afwijzende houding tegenover handel en koopmanschap verdwijnt helemaal, met name omdat dat vrijwel de enige beroepen waren die voor hen openstonden. Arbeidzaam en sober van levensvoering, brachten zij het daarbij niet zelden tot grote welstand. Tegen het eind van de 16de eeuw koesterde, naar het zeggen van Geeraardt Brandt, de Amsterdamse vroedschap de doopsgezinde kooplieden | |
[pagina 46]
| |
[...] wetende, dat dit luiden waeren van groote nijverheit, en dat se de stadt door 't voortplanten van allerleij neering en handel veel voordeels toebraghten.Ga naar voetnoot41 Doopsgezinden waren, als zeelui, als kooplui, als investeerders, met name actief in de Oostzeehandel, de Groenlandvaart en in de walvis- en haringvangst, maar ook bij de ‘verre vaart’ op Indië waren ze, in ieder geval aanvankelijk, geïnteresseerd.Ga naar voetnoot42 In het begin van de 17de eeuw zijn er dan ook heel wat kapitaalkrachtige doopsgezinden. Uit de omgeving van Vondel kennen we bijvoorbeeld zijn zwagers, de rijke zijdehandelaar Hans de Wolff en de ‘schatrijke’ Joost Willemsz Nieukerck, zijn ‘zeer welgestelde’ achterneef Johan Michiels van Vaerlaer,Ga naar voetnoot43 en zijn medediaken Jan Gerritsz Hooft, later directeur van de Levantse handel, en Cornelis Anslo, een voornaam lakenkoper en naderhand tevens doopsgezind leraar.Ga naar voetnoot44 Op allerlei terreinen hebben de Waterlandse doopsgezinden deel, en némen ze deel, aan de economische en ook de culturele opbloei, maar dat betekent niet dat ze hun zedelijke idealen loslieten.Ga naar voetnoot45 De opdracht aan de leraren van 1581: met leer en leven dienstig te zijn om af te leeren de grote pracht in kleederen, bruiloften, maaltijden, versieringen der huizen, onmatig gewoel in neeringen en koopmanschappen.Ga naar voetnoot46 bleef recht overeind staan. Hooguit werd, met de toenemende welvaart, de vermaning nog wat scherper van toon, getuige bijvoorbeeld de voorrede die Hans de Ries schreef bij de herziene uitgave van de Martelaarsspiegel van 1615: De tijdelijcke oeffeninghen hebben nu doorgaens de voortocht. D'ossen moeten eerst beproeft en den acker eerst besichticht worden, eer men tot de hemelsche bruyloft komen kan. De slechticheyt [dwz. eenvoud] is in pracht ende prael verandert. De goederen zijn verrijct, maer de ziel is verarmt. De kleederen zijn kostelijck geworden, maer het inwendich cieraet is vergaen. De liefde is verkout ende vermindert, ende twisten hebben toegenomen. Meyndy dat God dit altijt even lanckmoedich aensien sal? Meynt ghy dat hy sijn opgheheven roede niet eens ghebruycken en sal?Ga naar voetnoot47 | |
[pagina 47]
| |
Hier horen we de stem die later in Het Lof der Zee-vaert zal roepen: Hoe Christen reeders hoe! wat mannen, zydy droncken,
Het geen de Nood bedocht misbruyckty om te proncken.
Te rijcke schatten heeft de Zee u toegebracht.
Sy werpt u peerlen op, ghy besightse tot pracht.
en die ook daar komt met het dreigement van Gods roede: De weelde heeft Tyrus eer voor haren val doen dolen. (r. 133-137)
De typisch Waterlandse positie: acceptatie van de vrijheidsstrijd tegen Spanje en, vooral, van de stormachtige expansie van de zeehandel, gecombineerd met een diep besef van de menselijke zondigheid en van de ijdelheid van alle aardse rijkdom en een moraal van nederigheid, naastenliefde en eeuwigheidsverlangen, komt bij Vondel wel het meest pregnant tot uitdrukking in zijn Hymnus, ofte Lof-Gesangh, over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden, die vrij zeker op 1613 gesteld kan worden. Deze uitvoerige lofprijzing van de Nederlandse militaire en commerciële successen ter zee loopt uit op een vermaning waarin de doperse geloofs- en moraalleer voluit weerklinkt: Wel aen ghy Bataviers, die als op gouden straten,
Als Vorsten henen treed, wat salt u moghen baten?
Wat batet, oft ghy smaeckt soo veel weldaden Gods?
Wanneer ghy die misbruyckt, wellustigh, prat, en trotz?
Soo ghy te hooghe vlieght, te leeghe suldy dalen,
Soo ghy den blixem naeckt, O wacht u voor sijn stralen!
De straffe in tijds ontvlucht, siet 'sHeeren goedheydt aen,
Eer ghy zijn strengheyd voelt, wanneer ghy meynt te staen.
[...]
Worpt alle u Kroonen wech, u purp'ren sluyers scheurt,
En met een droef ghemoedt om uwe zonden treurt.
Vwe ooren open sluyt voor 't luyd gheschrey der armen,
En treckt goedtwilligh aen een hertelijck ontfarmen.
[...]
Men loopt, men woelt, men draeft met gierighe ghemoed'ren:
Men hoopt sich bergen op van tijdelijcke goed'ren.
Veel Zeen men vast door-kruyst, veel Hulcken men uyt-reed,
Maer 't Scheepken des gemoeds men heel en al vergheet.
V selven dan ontword, u schatten treed met voeten,
En met den blinden Mol blijft niet in d'Aerde wroeten:
Maer koopt een seker rente, een eeuwigh blyvend pand
In 't nieu Ierusalem, der vromen Vaderland:
Al waer te vinden is, naer al dit pijnlyck slaven,
Naer al dit aerdsch gewoel, een soete en stille haven. (r. 371-400)Ga naar voetnoot48
Zoals gezegd, komt er ergens tussen 1620 en 1623 een einde aan het sterke dopers-religieuze en -morele getuigeniskarakter van Vondels poë- | |
[pagina 48]
| |
zie. Van de factoren die op deze omslag van invloed kunnen zijn geweest, ligt de aanzet echter al iets eerder. Wat betreft de invloed van de religieus-politieke gebeurtenissen van de jaren 1618 en volgende hebben we de getuigenis van Brandt, die schrijft: [...] toen de geschillen tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten op het hooghst waaren geloopen; en d'eerste veroordeelt waaren, hunne Predikanten afgezet, uitgezeit [dwz. buiten het rechtsgebied van een stad verbannen], gebannen, en, inkoomende, ter eeuwiger gevangkenisse verweezen, koos hy d'onderleggende zijde: en het ongelyk, dat men den Remonstranten, zyns oordeels, deede, ontstak in hem een' grooten yver om hunne zaak te verdeedigen: [...]Ga naar voetnoot49 Brandt is onduidelijk over de vraag op welk moment tussen 1618 en 1625 (het jaar van verschijnen van de Palamedes, waarin de terechtstelling van Van Oldenbarnevelt aan de kaak gesteld wordt) Vondel in deze ijver ontstak. Van zijn befaamde hekeldichten tegen de contraremonstranten zijn er slechts twee met enige zekerheid vóór 1625 te dateren. Van deze is Op de Ionghste Hollantsche Transformatie - waarschijnlijk van 1618 - niet zozeer een partijkeuze als wel een hekeling van tweespalt om theologische strijdvragen als zodanig en, vooral, van het inroepen door beide groeperingen van de hulp van wereldlijke gezagsdragers daarbij.Ga naar voetnoot50 Dat is een stellingname die zeker niet botst met Waterlands doopsgezinde beginselen. Trouwens, juist in de eerste tijd van het grote conflict is er sprake van een toenadering tussen remonstranten en Waterlanders, zelfs van een kans op aansluiting van de eersten bij de laatsten. Het schijnt dat de felle repressie van de remonstranten de doopsgezinde leraren weldra voorzichtiger heeft gemaakt. Later wordt hun voorganger Hans de Ries verweten dat hij de remonstranten, toen dezen het echt moeilijk kregen, in de steek had gelaten met de woorden Broeders, laten wij ons om hunnentwil geen ontijdig kruis op den hals halen.Ga naar voetnoot51 Mogelijk ligt daar de grond van een zekere irritatie bij Vondel ten opzichte van zijn geloofsgenoten. In ieder geval kiest hìj̀ langzaamaan duidelijker partij. Ook als het scherpe, tegen de rechters van Van Oldenbarnevelt gerichte, Geuse Vesper niet van medio 1620 zou zijn, wat op toch wel goede gronden is betoogd,Ga naar voetnoot52 dan nog zijn daarvan de tekens duidelijk genoeg. Daar is zijn bewerking van psalm 122, Davids Lofzangh van | |
[pagina 49]
| |
Hierusalem - gedrukt achter de uitgave van zijn tweede toneelstuk Hierusalem Verwoest en dus van uiterlijk januari 1620 -, waarin door Kazemier toespelingen aangewezen zijn op de actuele religieus-politieke situatie.Ga naar voetnoot53 Daar is vooral zijn drempeldicht in de uitgave van de Nederlandse vertaling van Lucanus' Pharsalia door Hendrik Storm: Op den Burgherkrijgh der Roomeren, eveneens van 1620. Zijn de toespelingen in Davids Lofzangh verholen, des te duidelijker is het gedicht bij Storms vertaling. Des te politieker ook: in termen van de Romeinse geschiedenis worden de afzwering van Philips II en de vestiging van de vrije Republiek gesteld tegenover de terechtstelling van Van Oldenbarnevelt en de dreigende machtsgreep van Maurits: Wat voorden Brutus deughd dat zy den Dwingelanden
Wt haren zetel ruckt, en breeckt de troonen af,
En sticht een vryen Staet, nae datse nu den staf
Tarquin gheweldigh heeft ontwronghen t'zijnder schanden:
Als 't Romulynsche volck zijn eyghen inghewanden
Gaet rijten met het Stael dat eertijts wonden gaf
d'Uytheemschen vyand, en gaet draghen na het graf
d'Erlanghden vrydom met vermenghde en bloed'ghe handen?
De staet-sucht eens soldaets was veler Helden dood,
En Roome een hart ghelagh, als 't aensagh en most lijen
Dat Caesar met Laurier omvlochten op zijn Koets
Keerde uyt de slachtingh van soo braven burgherijen
Als oyt Italien had ghestooft in haren schoot,
En won den Scepter met verlies van zoo veel bloedts.Ga naar voetnoot54
Dit is nog wat anders dan een bedekte afwijzing van de predestinatieleer en een zachtmoedig pleidooi voor vrede, eendracht en verdraagzaamheid, zoals in Davids Lofzangh, die op zichzelf toch niet strijdig geacht kunnen worden met een doopsgezinde overtuiging.Ga naar voetnoot55 De politieke aanval in dit gedicht valt daar veel moeilijker mee te verenigen en vertegenwoordigt in ieder geval in Vondels werk een geheel nieuw moment. Al met al lijken de jaren 1620-1621 een keerpunt te vormen. In de eerste maanden van 1620 verschijnen nog de drie grote religieuze werken uit z'n doopsgezinde periode: Hierusalem Verwoest, De Heerlyckheyd van Salomon, en De Helden Godes des Ouwden Verbonds. Het zijn ook | |
[pagina 50]
| |
de laatste uitgaven waarin hij de zinspreuk ‘Door een ist nu voldaen’ gebruikt.Ga naar voetnoot56 Waarschijnlijk in het voorjaar komt dan Op den Burgher-krijgh der Roomeren,Ga naar voetnoot57 en in oktober treedt hij af als diaken. Om misverstand te voorkomen: het is niet zo dat Vondels religiositeit af zou nemen, het Gebedt, Uytgestort tot Godt, over mijn geduerige quijnende Sieckte van 1621 spreekt dat tegen.Ga naar voetnoot58 Maar met name vanaf het jaar daarop verdwijnt de toon van religieus-moralistische getuigenis uit zijn werk en neemt de religieus-politieke strijdbaarheid toe. Zo is er in de Opdraght der Afbeeldinghe van Prins Willems Graf, aen de Staten der Vereenighde Nederlanden van 1622 alleen sprake van [...] de Vorst
Die streng als Hercules gemoedigt had sijn borst
Met Dwingelanden haet, en in manhafte tochten
Ter Hellen heeft gedoemt de westersche gedrochten,
D'handvesten voorgestreen, en dapper van gemoed
De Vrijheijd en haer recht besegelt met sijn bloed.Ga naar voetnoot59
Tegenover de Spaanse onderdrukker worden recht en vrijheid gesteld, maar het geloof wordt niet genoemd. Ook de lofdichten op de Du Bartas-vertalingen van respectievelijk Zacharias Heyns (1621) - een van z'n oude vrienden uit de Brabantse kamerGa naar voetnoot60 - en Wessel van Boetselaer (1622) - een kennis van Hooft en HuygensGa naar voetnoot61 - missen, de tweede nog meer dan de eerste, de religieuze toon van de vroegere gedichten, terwijl men die daar toch bij uitstek zou kunnen verwachten. Het duidelijkst blijkt Vondels nieuwe levenshouding misschien wel uit de gedichten op Erasmus, die eveneens van 1622 dateren en die een directe stellingname betekenen in de polemiek over diens betekenis, die dan aan de gang is tussen zowel remonstranten als humanistisch georiënteerde liberalen enerzijds en contraremonstranten anderzijds.Ga naar voetnoot62 Het beroep op tolerantie, vrede en redelijkheid, alsmede het centraal stellen van de bijbel als enig fundament van het Christendom in het gedicht Gedachtenis van Desideer Erasmus, Rotterdammer. aen den heer Peter Schryver, duiden er op dat Vondel de remonstrantse opvattingen dicht | |
[pagina 51]
| |
genaderd is.Ga naar voetnoot63 Zo heet het naar aanleiding van Erasmus' vertaling van het Nieuwe Testament: Een bron van wysheyd vloeyt wt sijnen mond,
Den gouden tolck van 't heyligh Nieu Verbond.
De lang bewolckte Waerheyd
Herschept haer oude klaerheyd,
Na roestige eeuwen, wt dit Hollandsch Licht.
De Dooling krijght een schaemrood aengesicht. (r. 27-31)
En naar aanleiding van zijn maatschappelijke-morele werken: Hy sticht vervalle steden
Door Godgeleerde zeden
En tempering van wetten, glad hersmeed
Met syne tong, die diamanten kneed.
Om pays is al syn bidden.
Voorsichtigh houd hy 't midden,
En staerooght op 't Apostolijck gestarnt,
Daer hier Charybd en ginder Scylle barnt. (r. 37-44)
De conclusie luidt: De redelijcksten soecken
Syn schaduw in syn boecken;
Waerop de harteknaeghster Haetennyd
Belachelijck haer stompe tanden slyt. (r. 57-60)Ga naar voetnoot64
Wederom: het zijn stuk voor stuk geen uitspraken die botsen met doopsgezinde, en zeker niet met Waterlands-doopsgezinde, opvattingen. Het is ook niet zo dat Vondel remonstrant zou zijn geworden.Ga naar voetnoot65 Maar binnen de religieus-politieke context van die jaren wijzen ze wel op parijkeuze, iets wat trouwens nog zekerder blijkt uit het feit dat hij Vorstius, de verbannen opvolger van Arminius, in 1622 enige dagen onderdak biedtGa naar voetnoot66 en uit de bewoordingen van het Lyck-dicht dat hij schrijft als deze in oktober van dat jaar is overleden: Nu rust hy, die versmaed in ballingschap moest leven;
En bonsde van 't Altaer, den Af-god van Geneven,
Dien grouwel, die 't vergift schenckt uit een goude kroes,
En 't lieflijck aenschyn Gods, afschildert als de Droes. (r. 1-4)Ga naar voetnoot67
| |
[pagina 52]
| |
En in combinatie met het ontbreken van iedere specifiek doperse geloofsuiting wijzen ze ook, en vooral, op een innerlijke toenadering tot een humanistisch-bijbels protestantisme dat in allerlei opzichten dicht ligt bij de leer van Arminius. Ook waar dat niet in strijd is met wat in het Waterlandse milieu aanvaardbaar werd geacht, is dat nog heel wat anders dan de positief doperse signatuur van zijn vroegere werk. Er is geen sprake meer van het zondebesef, van de nadruk op de ijdelheid van al het aardse en van de directe getuigenis van nederigheid en Godsverlangen, waarvan zijn publikaties tot 1620 doordrongen waren geweest.Ga naar voetnoot68 Eén-, mogelijk tweemaal, zal Vondel zich later in geschrifte nog uitspreken over een kwestie binnen de Waterlandse gemeente. Dat is in 1626, wanneer hij met het gedicht Antidotum. Teghen het vergift der Geestdryvers. Tot verdedigingh van 't beschreven woord Gods partij kiest in de twist tussen een van de Waterlandse leraren, Nittert Obbes, en diens collega's, met aan het hoofd Hans de Ries. Hij schaart zich daarmee aan de kant van Jan Gerritsz Hooft, Jan Theunisz, Rutger Willemsz en de boekverkoper en uitgever Jacob Aertsz Calom, de enigen van wie bekend is dat ze Obbes steunden.Ga naar voetnoot69 Mogelijk gaat ook het Klinck-dicht ‘Die Christenen ontzeit den Christelijken beker’ over deze zaak.Ga naar voetnoot70 Vondels bemoeienis met de rel wijst erop dat hij op dat moment nog wel binding had met zijn vroegere thuisland. De positie die hij kiest echter: de opvatting dat de bijbel als Gods woord de enige grondslag vormt van het geloof, en het verwijt aan de tegenpartij dat die een directe inspiratie van de Heilige Geest boven de schrift zou stellen, wijst weer in remonstrantse en bijbels-humanistische richting en op vervreemding van traditioneel-Waterlandse opvattingen.Ga naar voetnoot71 Of er sprake is geweest van een zekere fractievorming binnen de Waterlandse gemeente van een groepje | |
[pagina 53]
| |
dat meer naar de vrijzinnige kant neigt? Tenslotte is het Jan Theunisz - van 1617 tot 1619 docent Hebreeuws aan Costers AcademieGa naar voetnoot72 - die De Ries in het kader van deze ruzie verwijt de remonstranten indertijd in de steek te hebben gelaten.Ga naar voetnoot73 En het is Calom, die in deze jaren niet alleen een scheldpamflet van Theunisz tegen De Ries uitgeeft, maar, van 1624 tot en met 1626, ook werk van Vondel èn het bundeltje Minne-plicht ende Kuysheyts-Kamp (1626), waarin werk van Vondel staat tussen, onder andere, gedichten van zijn nieuwe kennissen zoals Hooft, Reael en Anna en Maria Tesselschade Visscher.Ga naar voetnoot74 Hoe het ook zij, wat Vondel betreft is het Antidotum het laatste teken van betrokkenheid bij de Waterlandse gemeente.Ga naar voetnoot75 Sinds enkele jaren liggen zijn belangrijkste contacten elders, bij Hooft en Reael en bij Hoofts neef Willem Jansz Blaeu, de man voor wiens Zeespiegel hij in 1623 Het Lof der Zee-vaert schrijft en die vanaf 1626 zijn vaste uitgever zal worden.Ga naar voetnoot76 | |
1.3.2. De humanistische VondelVondels ontwikkeling van dopers naar humanistisch christendom voltrekt zich parallel met de verschuiving in zijn sociaal-literaire context. Voorzover de gegevens strekken komt hij in 1618 voor het eerst in contact met iemand uit de kring van Hooft. In dat jaar verschijnt er een Klinck-dicht van zijn hand voorin het derde deel van Het Licht der Zee-vaert, geschreven en uitgegeven door Blaeu.Ga naar voetnoot77 Daarnaast publiceert hij een Klinckert en een Anagramma in het eveneens in 1618 door Blaeu uitgegeven Iournal ofte Beschryvinghe van de wonderlicke reyse, ghedaen door Willem Cornelisz Schouten van Hoorn, inde Jaren 1615. 1616. en 1611. In de uitgave van de Franse vertaling van dit werk, ook in 1618 door Blaeu gepubliceerd, staan bovendien twee door Vondel geschreven Franse epigrammen. | |
[pagina 54]
| |
Blaeu, begonnen als uitgever van kaarten en globes en verkoper van nautische werken en instrumenten, was al vanaf 1610 bezig zijn boekhandel en uitgeverij ook in literaire richting uit te bouwen. Tot 1616 geeft hij zelf op dat gebied alleen werk uit van zijn neef P.C. Hooft en zijn vroegere buurman Roemer Visscher. In dat jaar komt hij echter met Scriverius' editie van Daniël Heinsius' Nederduytsche Poëmata, een mijlpaal in de ontwikkeling van de Nederlandse renaissance-lyriek.Ga naar voetnoot78 In de jaren daarna volgen verzameluitgaven met poëzie van Hooft, Anna Roemers, Bredero, Heinsius, de editie van Apollo, het spel van Suffridus Sixtinus dat opgevoerd werd bij de opening van Costers Academie in 1617, herdrukken van werk van Cats en, vanaf 1619, een hele reeks uitgaven van klassieke en Neo-latijnse auteurs.Ga naar voetnoot79 Het is de avant-garde van de nieuwe dichtkunst die we hier bijeen zien, onderling verbonden door allerlei meer of minder hechte persoonlijke relaties, die steeds hun begin lijken te hebben bij Hooft en Anna Roemers Visscher. Zo staat Hooft al in 1615 in contact met Heinsius en Scriverius,Ga naar voetnoot80 terwijl hij Bredero en Sixtinus kent vanuit de Amsterdamse kamer d'Eglentier en de Eerste Duytsche Academie.Ga naar voetnoot81 Dat hij als bemiddelaar een actieve rol wist te spelen bij het aantrekken van auteurs voor het fonds van zijn neef blijkt uit een brief aan Hugo de Groot van 1616, waarin hij Blaeu aanbeveelt als uitgever.Ga naar voetnoot82 Anna Roemers is een dikke literaire vriendin van Heinsius en van Jacob Cats.Ga naar voetnoot83 Maar wat Vondel betreft moet de kennismaking in omgekeerde richting, vanuit Blaeu gelopen zijn.Ga naar voetnoot84 Hoe zij elkaar hebben leren kennen is niet geheel duidelijk. Als het waar is dat ook Blaeu aanvankelijk doops- | |
[pagina 55]
| |
gezind was, ligt het voor de hand de verbinding daar te leggen en dan opent zich het perspectief van een uitgever en een auteur die te zelfder tijd de ontwikkeling van doopsgezinde naar meer vrijzinnige, misschien zelfs remonstrantse sympathieën doormaken. Onwaarschijnlijk is dat niet, al staat Blaeu's doopsgezinde herkomst niet onomstotelijk vast.Ga naar voetnoot85 Wel duidelijk is, dat Vondel via Blaeu langzamerhand in persoonlijk contact is gekomen met de literaire elite van die dagen en dat die contacten mede berusten op overeenstemming ten aanzien van de politieke gebeurtenissen. Er zijn geen directe aanwijzingen dat het in 1618 al zover is. De gedichten bij de Blaeu-uitgaven van dat jaar horen wel tot de eerste waarin elke referentie aan zijn religieuze overtuiging ontbreekt, wat in het licht van Vondels overige produktie uit die tijd opvallend is, maar dat kan bepaald zijn door het doel waarvoor ze zijn geschreven.Ga naar voetnoot86 | |
[pagina 56]
| |
Het Klinck-dicht op het derde deel van 't Licht der Zeevaert klaagt over de zeeroverij als enig overgebleven gevaar, nu Blaeu's kaartenboek de veilige vaarroutes heeft opengelegd: Was nu de Straet gheveeght van overgheven guyten
Die d'Archipelago benouwen vroegh en spae,
En trecken haer ghewin uyt vromer lieden schae,
En terghen Godt, en 't Recht met steelen en vrybuyten:
De Cyperschê handelaer gaf niet twee kop're duyten
Vyt vreeze van 't ghevaer: 't verzeeck'ren bleef haest nae:
De Koopman sliep gherust, terwijl op Gods ghenae
Hy wisselt in Katthoen, en zy zijn zilv're kluyten:
Want ancxt van schipbreuck is van yders hert ghestreecken,
Nu 't Licht der Zeevaert blaeckt, en helder is ontsteecken,
Men vreest'er noch Charybd' noch Scyll', noch plaet, noch banck.
Natuere, die jeloers ancxtvallighlijck ons banden,
Met klippen onder zee, van Turcxzê en Griecxze stranden
Moet dulden, dat wy daer gaen landen vry en vranck.Ga naar voetnoot87
Men ontkomt niet aan de indruk dat Vondels eigen ervaringen als koopman bij de keuze van het motief een rol hebben gespeeld. Zeeroverij en kaapvaart waren een vloek, met name voor doopsgezinde zeelui en kooplieden, die op grond van hun geloof hun schepen eigenlijk niet mochten bewapenen.Ga naar voetnoot88 In 1612 was Vondel-koopman er zelf slachtoffer van geweest.Ga naar voetnoot89 Het beeld van de koopman die, al of niet gerust, thuis slaapt, terwijl zijn handel zich elders afspeelt, zullen we, samen met het motief van de door Blaeu's kaarten beveiligde routes, vijf jaar later weer tegenkomen in Het Lof der Zee-vaert. Op een andere manier wijzen ook de Schoutenverzen uit ditzelfde jaar naar dat gedicht vooruit, en wel in zoverre ze iets zeggen over Vondels houding tegenover de Vereenigde Nederlandsche Geoctroyeerde Compagnie, de voc. Het is met Blaeu's uitgave van Schoutens Iournal een ingewikkelde zaak, en in verband met Vondels betrokkenheid erbij valt er niet aan te ontkomen daar iets dieper op in te gaan. In 1614 was door Isaac le Maire, samen met enige kooplieden-notabelen uit Hoorn, de Australische Compagnie opgericht. Doel was een westelijke doorvaart ten zuiden van Straat Magelhāes te vinden, het onbekende ‘zuidland’ te ontdekken en handel te drijven in de wateren tussen Amerika en Azië.Ga naar voetnoot90 Men wilde zo het monopolie omzeilen van de voc, die bij haar oprichting in 1602 van de Staten-Generaal het alleenrecht had gekregen van de handel ten oosten van Kaap de Goede Hoop en ten westen van Straat Magelhāes.Ga naar voetnoot91 De Staten-Generaal hadden de Australische Compagnie octrooi verleend voor | |
[pagina 57]
| |
zes reizen, onder voorwaarde dat geen afbreuk zou worden gedaan aan het voc-monopolie, en ook Maurits had een consent-brief gegeven. De expeditie vond plaats in de jaren 1615-1617, onder leiding van Le Maire's zoon Jacques en, voor wat betreft de zeevaartkundige kant, Willem Cornelisz Schouten. Inderdaad werd er een nieuwe westelijke doorvaart ontdekt: straat Le Maire. Maar bij Nieuw Guinea ontstond er een conflict tussen Jacques le Maire, die de ontdekkingsreis door wilde zetten, en Schouten, die het wilde opgeven. De laatste wist zijn zin door te drukken en men zette koers naar Oost-Indië. Daar werden ze op last van de bewindhebbers van de voc gearresteerd en terug naar Nederland gestuurd. Toen ze in juli 1617 in de Republiek terugkeerden, liet de voc beslag leggen op de lading en scheepspapieren.Ga naar voetnoot92 Op dit punt van de geschiedenis, die uitliep op een eindeloos proces tussen de voc en de Australische Compagnie, is Blaeu er bij betrokken geraakt. Al in die zelfde maand juli namelijk vroegen de bewindhebbers van de Australische Compagnie, die er achter waren gekomen dat Blaeu bezig was de journalen, kaarten en tekeningen van de reis te drukken, aan de Staten-Generaal om een octrooi op de uitgave daarvan en om een verbod aan Blaeu om een en ander uit te geven. Via de Staten van Holland werd hem dit ook inderdaad verboden.Ga naar voetnoot93 Maar in 1618 komt hij toch met een publikatie, wel niet van het officiële journaal, maar van een op naam van Schouten gesteld verslag van de reis. Dit verslag is een tendentieus geschrift waarin de rol van Jacques le Maire zo veel mogelijk wordt gekleineerd en Schouten als de grote man naar voren wordt geschoven. Als zodanig was de uitgave een klap in het gezicht van Isaac le Maire, wiens zoon op de terugreis naar Nederland was gestorven, en er is dan ook gesteld dat de bewindhebbers van de voc uit haat tegen Le Maire de uitgave zouden hebben gepousseerd.Ga naar voetnoot94 Inderdaad moet Blaeu Schoutens verslag, of althans diens aantekeningen indirect via de bewindhebbers in handen hebben gekregen. Ook Schoutens papieren waren door de voc geconfisqueerd, maar in maart 1618 besloot de Amsterdamse kamer van de voc hem zijn bezittingen terug te geven.Ga naar voetnoot95 Dat ze daarbij de mogelijkheid van openbaarmaking niet zouden hebben onderkend, valt niet aan te nemen. Maar de uitgave van Schoutens Iournal was in ieder geval óók een aanval op het beleid van de bewindhebbers en Heren Zeventien om het voc-monopolie zo absoluut mogelijk te handhaven. Zowel de opdracht aan burgemeesters, schepenen, en regeerders van de stad Hoorn, ondertekend door Blaeu, als de ‘Voor-reden. Aen den goedtwillighen Leser’ getuigen daarvan. In de ‘Voor-reden’ wordt de doorbreking van het voc-monopolie als doel van de reis zelfs met zoveel woorden benadrukt, waar gesteld wordt dat het er om ging | |
[pagina 58]
| |
ofmen niet door eenen anderen wech int voorsz Octroy niet geroert noch verboden, soude moghen comen inde groote Zuydzee, alwaer zy meynden te ontdecken groote ende rijcke Landen, [...]: ofte soo sulcx nae wensch niet en quame te succederen, datmen als dan langhs de voorsz groote Zuydzee na Oost-Indien soude zeylen, en aldaer seeckerlijck met profijt handelen.Ga naar voetnoot96 Vooral deze laatste zin betekent een stellingname in een kwestie die ook op politiek niveau tot een hoogtepunt was gekomen. De opdracht is gedateerd 25 september 1618. Op 29 augustus was Van Oldenbarnevelt gearresteerd, en een van de beschuldigingen tegen hem zal zijn dat hij het monopolie van de voc had proberen af te zwakken door de Australische Compagnie te begunstigen.Ga naar voetnoot97 Men hoeft deze beschuldiging niet te geloven, om er uit af te leiden dat in de politieke twisten van die jaren meningsverschillen over het voc-beleid mede hun rol hebben gespeeld. Van het begin af was er oppositie geweest tegen de monopoliepositie van de voc.Ga naar voetnoot98 Blaeu's uitgave van Schoutens journaal lijkt erop te wijzen dat ook binnen de kring van Amsterdamse bewindhebbers op dit punt geen eensgezindheid bestond en dat sommige voc-bestuurders niet mee wilden gaan met de onverkorte handhaving van het door de voc geclaimde recht op alleenhandel. Het is niet onmogelijk dat men ook Vondels aandeel in de uitgave een zodanige, anno 1618 toch wel ver reikende, politieke bedoeling mag toerekenen.Ga naar voetnoot99 Weliswaar staat er in de gedichtjes zelf niets expliciets over de monopoliekwestie, maar er zijn argumenten aan te voeren dat Vondel ook de hand heeft gehad in de door Blaeu ondertekende ‘Opdracht’. Daarin lezen we: Of nu Hoorn in roem der Zeevaert een voet weeghs haeren naebuyrighen steden Amsterdam, Enckhuysen, Rotterdam of Middelburgh wijcken derf, mogen verstandiger oordeelen, want hoe hooghdraghende dese op haeren Heemskerck, Linschoten, van Noort, en Speilbergh snoreken: die, hoeft haer niet t'ontsien met haeren grooten Zee-schout te proncken, en zoo 't anderen gheoorloft is haren lof te bazuynen, magh Hoorn vry op desen gulden horen blasen, dat het vande kleyne tot inde groote Zuydzee ghehoort werde: [...]Ga naar voetnoot100 Het is in zoverre een curieuze passage, dat in de prent die in alle vroegste uitgaven van het Iournal is opgenomen, Magelhāes, Drake, Cavendish, Van Noort en Van Spilbergen als voorgangers van Schouten staan afgebeeld. Ook Vondels Klinckert speelt met dié namen. Maar vijf jaar eerder hadden inderdaad Amsterdam, Enkhuizen, Rotterdam en | |
[pagina 59]
| |
Middelburg zich beroemd op respectievelijk Jacob van Heemskerck, Jan Huyghen van Linschoten, Olivier van Noort en Joris van Spilbergen, en wel op de prent 'slans welvaren, waar Vondel zijn Hymnus, ofte Lof-Gesangh, over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden bij had geschreven.Ga naar voetnoot101 Dat Vlissingen met Maurits, die daar ook afgebeeld staan, hier zijn weggelaten, zou dan te verklaren zijn uit het feit dat Maurits nu eenmaal geen zeevaarder was. Hoe dan ook, het lijkt nauwelijks aan te nemen dat Vondel geheel en al onkundig is geweest van de achtergronden en implicaties van de uitgave van Schoutens Iournal. Een kritische houding tegenover de voc was ook in overeenstemming met de opvattingen van de doopsgezinden in deze. Het gewapende optreden van de compagnie - aanvankelijk met name tegen Spanje en Portugal gericht, maar steeds meer aangewend om de eigen monopoliepositie ook tegenover anderen te handhavenGa naar voetnoot102 - schoot vooral hun in het verkeerde keelgat. Al in 1605 had de doopsgezinde Pieter Lyntges, een van de grootste aandeelhouders, zich teruggetrokken, in 1608 volgden de eveneens doopsgezinde Symon Jansz Fortuyn, Jacob Thomasz van Dalen en Cornelis van Campen, en wat later Syvert Pietersz Sem, allen naar hun zeggen vanwege het militaire karakter van de voc.Ga naar voetnoot103 In november 1619 zullen de Amsterdamse Waterlanders besluiten dat hun leden geen dienst mogen nemen op bewapende schepen en dat beleggingen in rederijen die zoals de voc geschut voeren op hun schepen, teruggetrokken moeten worden.Ga naar voetnoot104 Aan zo'n besluit moeten discussies vooraf zijn gegaan waarvan Vondel als diaken niet onkundig kan zijn geweest. Pas in het licht van de latere ontwikkelingen krijgt Vondels betrokkenheid bij Blaeu's Schouten-uitgave echter het karakter van een positiebepaling die aan het begin staat van zijn langzaam groeiend politiek engagement. Hiervoor heb ik aangewezen dat de eerste tekenen daarvan dateren van 1620. Wat ik nog niet heb behandeld, is wat Blaeu en Hooft daarmee hebben te maken. Begin 1620 noemt Vondel voor het eerst de namen van de auteurs die Blaeu aan zich had weten te verbinden en wel in de Ode op de Gheboorte van ome Hollandtsche Sappho Anna Roemers. Hij schreef dit gedicht voor de uitgave van Roemer Visschers Zinne-poppen, die in de be- | |
[pagina 60]
| |
werking van diens dochter Anna in 1620 bij Blaeu uitkwam.Ga naar voetnoot105 Het feit van een lofdicht, alsmede het feit dat het in gezelschap staat van gedichten van auteurs als Hooft en Cats, zegt nog niet zoveel over persoonlijk contact.Ga naar voetnoot106 Ook de inhoud getuigt van wat wellicht nog niet meer is dan lonken naar de literaire top: [...] wanneer de Faem zal loven
Vw rijm, en Proze, dat zijn ziel ontfingh van boven,
Als Grotius verstomt: als Cats zoo bril toekijckt:
Als Hooft verwondert staet: als Heyns met zijnen Schryver
[tw. Daniël Heinsius en Petrus Scriverius]
Uw gulde Veerzen leest, en d'een uyt grooten yver
By Pallas, d'ander u by Sappbo verghelijckt: (r. 31-36)
In elk geval draagt het gedicht nog duidelijk het stempel van Vondels dopers geloof, waar het in de slotpassage de lofprijzingen van deze groten stelt tegenover het hemels perspectief: Maer uytghelezen Maeghd! vermids der grooten gunsten,
En 's levens ydelheyd verdwijnt met alle kunsten
Vergaept u niet aen 'tgeen dat schielick zal vergaen.
Wilt met uw schrand're geest niet hier beneden marren,
Maer altijt hoogher gaen, en zweven nae de starren.
En Hemelwaerts 'tgezicht als een Sibylla slaen. (r. 61-66)Ga naar voetnoot107
Eveneens in 1620 echter verschijnt het hiervoor al besproken gedicht Op den Burgher-krijgh der Roomeren, waarin Vondel voor het eerst inderdaad politiek partij kiest. Uit de omstandigheden waaronder dit gedicht is gepubliceerd valt op te maken dat hij dan in ieder geval met Hooft in het zelfde kamp zit. In Lucanus' Pharsalia, het epos over de Romeinse burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius, wordt de ondergang geschilderd van de, door Pompeius belichaamde, burgerlijke vrijheidsidealen in het oude Rome. Als zodanig heeft het werk in de 16de en 17de eeuw steeds een politieke potentie gehad die op de actualiteit kon worden betrokken.Ga naar voetnoot108 De verschijning van de vertaling van Hendrik Storm onder de titel Van 't Borger Oorlogh der Romeynen, eerst de eerste zes boeken in 1617 en vervolgens het hele werk in 1620, is op zichzelf dan ook niet te zien als een geheel | |
[pagina 61]
| |
waardevrije gebeurtenis. Maar het verband met de politieke situatie in de Republiek wordt beide malen expliciet gelegd door de erbij gevoegde drempeldichten. Daarin wordt, naar het zeggen van W.A.P. Smit, in de uitgave van 1617 het ‘stormsein’ gehesen tegen een dreigende burgeroorlog, en in de uitgave van 1620 een ‘vrijheidsmanifest’ verwoord tegen een nog steeds dreigende dictatuur.Ga naar voetnoot109 De gedichten in de uitgave van 1620 waarin dit laatste gebeurt, zijn, behalve van Vondel, van Hooft, Samuel Coster en Nicolaas van Wassenaer. Ze staan met z'n vieren op een kwart vel, dat pas op het laatste moment is toegevoegd, toen de rest van de uitgave, voorwerk incluis, al was gedrukt.Ga naar voetnoot110 Dat wijst op een geplande actie van dit groepje dichters. Hoe ze met elkaar en met Storm in contact zijn gekomen? De lijn kan lopen via de admiraliteit. Storm draagt in 1620 zijn, bij Michiel Colijn uitgegeven, werk op aan de leden van de vijf admiraliteitscolleges van de Republiek. Hij zelf is advocaat-fiscaal van het Amsterdamse college. Van Wassenaer is daar als arts aan verbonden en Coster zal hem later in die functie opvolgen. Het lid namens de stad Amsterdam van dit Amsterdamse college is Volckert Overlander, die weer familie is van Hooft. De lijn kan, indirect, ook lopen via Blaeu bij wiens Latijnse editie van Schoutens journaal van 1619 Van Wassenaer betrokken is.Ga naar voetnoot111 Tenslotte had Blaeu zelf in 1619 als eerste van zijn reeks uitgaven van klassieke auteurs een herdruk op de markt gebracht van Hugo de Groots editie van de Pharsalia. En een uitgave in dat jaar, van die tekst, bezorgd door de man die op dat moment op Loevestein voor levenslang gevangen zit, kan ook niet anders worden opgevat dan als een vorm van politiek protest.Ga naar voetnoot112 Blijft de vraag tegen wie het protest precies gericht was. Al in 1611 was Cornelis Pietersz Hooft, de vader van de dichter, die tot en met 1610 herhaalde malen burgemeester was geweest, in het Amsterdamse stadsbestuur in de oppositie gedrongen door een coalitie van calvinisten onder leiding van Reynier Pauw en het duo Frans Hendricksz Oetgens - Barthold Cromhout, twee aan elkaar geparenteerde speculanten van het harde soort. In 1617 breekt deze coalitie en krijgen de calvinisten alleen de overhand, iets wat omgezet wordt in alleenheerschappij nadat ze in 1618 ook in het land aan de macht zijn gekomen en Maurits in verschillende steden, waaronder Amsterdam, hun tegenstanders heeft ‘geremoveerd’.Ga naar voetnoot113 Van het begin af is burgemeester Hooft een verklaard tegenstander van beide groepen,Ga naar voetnoot114 maar vanaf 1616 verheft hij zijn stem voor- | |
[pagina 62]
| |
al tegen Pauw en de zijnen. Op het niveau van de stedelijke politiek beschuldigt hij hen van onrechtmatige en baatzuchtige machtsusurpatie. Op het niveau van de landspolitiek stelt hij zich nadrukkelijk achter Van Oldenbarnevelt, wiens ‘rijpheydt van oordeel, wackerheyt, sorchfuldicheydt, eenparicheydt van gemoedt en beleydt van zaecken’ hij ook na diens gevangenneming blijft verdedigen, en spreekt hij zich uit tegen de arrestatie van Van Oldenbarnevelt, De Groot en Hoogerbeets en tegen het verzetten van de wet in Amsterdam. Bij dat alles blijft hij Maurits beschouwen als iemand die boven de partijen staat. ‘Naarmate de crisis verscherpt stelt hij - naar het zeggen van Tuynman, die hier met name op heeft gewezen - nadrukkelijker en dan met naam en toenaam, dat niet Prins Maurits de schuld draagt, maar de vijanden onder de regenten zelf.’Ga naar voetnoot115 In feite betekent een dergelijke nadrukkelijke toewijzing van de schuld aan de contraremonstrantse regenten niet zozeer een constatering van de onpartijdigheid van Maurits, als wel een beroep op hem boven de partijen te blijven staan en de eenheid van het land te herstellen. Het is die zelfde stellingname die we ook aantreffen bij Samuel Coster, wanneer die in mei 1618 - dus vlak voor de ‘coup’ - de Prins bij diens bezoek aan Amsterdam in zijn Academie vergast op een aantal vertoningen op teksten van zoon Hooft.Ga naar voetnoot116 En het valt aan te nemen dat Hooft jr. zelf er al niet anders tegenover stond. In het licht van dit alles is het opmerkelijk dat van de vier genoemde drempeldichters bij Storms Pharsalia-vertaling juist dat van Hooft iedere toespeling op de rol van Maurits vermijdt en alleen spreekt van wetteloosheid, burgeroorlog en vrijheid: De vrijheidt ongewoon in burgerkrijgh te dujren
Begaf, van die tijdt af wt de beroemde mujren,
Haer over Rijn, en kreegh in Duitsche taelen smaeck.
Des sich verheught Lucaen, wiens overvrije dichten
De machten wetteloos soo spitselijck betichten,
Met u sijn meester, in des Duitschen vrijheids spraeck. (r. 9-14)Ga naar voetnoot117
Daartegenover komt Vondels gedicht duidelijk over, niet alleen als veel explicieter geschreven op de Nederlandse situatie, maar ook als meer gericht tegen Maurits: De staet-sucht eens soldaets was veler Helden dood,
En Roome een hart ghelagh, als 't aensagh en most lijen
Dat Caesar met Laurier omvlochten op zijn Koets
Keerde uyt de slachtingh van soo braven burgherijen
Als oyt Italien had ghestooft in haren schoot,
En won den Scepter met verlies van zoo veel bloedts. (r. 9-14)Ga naar voetnoot118
| |
[pagina 63]
| |
Maar ook dat kan men, omdat het expressis verbis over Caesar gaat en niet over Maurits, opvatten als meer een waarschuwing dan een beschuldiging. Hetzelfde geldt voor de gedichten van Van Wassenaer en Coster, waarin soortgelijke uitspraken over Caesar staan.Ga naar voetnoot119 Afkeer van de contraremonstrantse regenten, niet alleen als degenen die het religieus dogmatisme bevorderden, maar als usurpators van de politieke macht die de vrijheid geweld aandeden en het land op de rand van een burgeroorlog brachten, afkeer van een, reëel of verondersteld, machtsstreven van Maurits met dezelfde gevolgen, de één moge de accenten anders leggen dan de ander, wat hen verenigt is de oppositie tegen de heersende machtsconstellatie in de jaren 1618 en volgende. Achter die machtsconstellatie liggen, in ieder geval mede, economische belangen en de oppositie op wereldbeschouwelijk en politiek gebied is dan ook verbonden met tegenstellingen op dat niveau. Het is op dit punt dat de voc weer onze aandacht vraagt. Een van de twistpunten tussen Van Oldenbarnevelt cum suis enerzijds en de groep van contraremonstrantse regenten met Pauw aan het hoofd anderzijds betrof de positie van de voc en de oprichting van de wic. Al vóór 1609 had men zich in kringen van de bewindhebbers van de voc, waartoe Pauw toen hoorde, verzet tegen het bestand, omdat men vreesde dat het de machtsontplooiing van de compagnie versus Spanje en Portugal in Indië zou belemmeren en, vooral ook, omdat de oprichting van een Westindische Compagnie, die nog veel meer gericht zou zijn op aantasting van Spaanse belangen, erdoor op de lange baan werd geschoven. Het antagonisme bleef ook tijdens het bestand bestaan. Vanaf het moment dat Pauw en zijn coalitiegenoten in 1611 het Amsterdamse stadsbestuur in handen hadden gekregen, domineerden daar de belangen van de bewindhebbers. En in 1618, wanneer de contraremonstranten ook op landelijk niveau de overhand krijgen, is het beleid ten aanzien van de verre vaart één van de factoren die de oorzaak zijn van Van Oldenbarnevelts val. Dat geldt vooral voor de kwestie van de oprichting van de wic, waar de voc-bewindhebbers sterk voor geporteerd waren, maar ook, zoals blijkt uit de geschiedenis van de Australische Compagnie, voor de kwestie van het voc-monopolie zelf.Ga naar voetnoot120 Tegenover de bewindhebbers stonden echter andere kooplieden, die vooral betrokken waren bij de Europavaart en die vóór alles vrede wensten. Voor zover ze al belangen bij de voc hadden, was dat als aandeelhouder en ook als zodanig zagen ze weinig heil in militaire avonturen die de kosten alleen maar opjoegen. Als vertegenwoordiger van deze | |
[pagina 64]
| |
groep kan C.P. Hooft worden gezien.Ga naar voetnoot121 Hun standpunt blijft hetzelfde wanneer de agressie van de voc zich in de loop der jaren en met name vanaf 1615 meer en meer gaat richten tegen een andere indringer in het jachtgebied van de voc: de Engelse East India Company. Het is dit standpunt ook, dat in Indië in toenemende mate werd ingenomen door, o.a., de gouverneur-generaal Laurens Reael.Ga naar voetnoot122 Het is niet zo, dat Reael de East India Company niet uit Indië zou willen weren, maar wat hij met alle macht wilde vermijden was een regelrechte oorlogssituatie. Zo schrijft hij in 1616: [...] dat wy de herde middelen omme d'Engelsen met gewelt te verdryven voor als noch niet in 't werck souden stellen, vresende nyet alleen in deze quartieren den oorloge tusschen ons ende haer ons op den hals te haelen, maer oock een sulcken brant te stichten, dat nyet lichtelijck in Europa ende veel minder alhier soude syn te stuyten, [...]Ga naar voetnoot123 Het wordt hem niet in dank afgenomen. In Indië is Coen verontwaardigd over dit gebrek aan optreden, iets wat hij in brieven aan de Heren Zeventien en de bewindhebbers duidelijk tot uiting brengt.Ga naar voetnoot124 In de Republiek keuren de Heren Zeventien Reaels beleid af. Met opmerkelijke snelheid aanvaarden ze zijn ontslagaanvrage en benoemen ze Coen tot zijn opvolger. Hun brief wordt medio 1618 in Indië ontvangen. In maart 1619 vindt de officiële ambtsoverdracht plaats en in januari 1620 is Reael terug in Amsterdam.Ga naar voetnoot125 Het is de ironie van de geschiedenis dat de contraremonstranten, zodra zij in 1618 aan de macht zijn gekomen, gedwongen zijn om, evenals ten tijde van Van Oldenbarnevelt al was geprobeerd, tot een overeenkomst met de Engelsen over de Indiëhandel te komen. In het licht van de aanstaande hervatting van de strijd tegen Spanje was een slechte verhouding met Engeland wel het laatste dat ook zij konden gebruiken. Al in 1619 wordt er een samenwerkingsverdrag gesloten tussen de beide compagnieën, waar overigens in de praktijk weinig van terecht komt.Ga naar voetnoot126 Er zijn redenen om aan te nemen dat er op dat moment een tegenstelling ontstaat tussen de contraremonstrantse regenten die betrokken zijn bij het landsbestuur, met name Pauw, en althans een aantal van de bewindhebbers uit de hoek van Cromhout en Oetgens. Maar voor hun tegenstanders moeten binnenlandse contraremonstrantse machtspolitiek en internationa- | |
[pagina 65]
| |
le commerciële machtspolitiek een samenhangend complex hebben gevormd en het is in die sfeer dat Vondel, via Blaeu, via Hooft, Reael heeft leren kennen. Voor hem kwamen in dit contact alle lijnen van zijn ontwikkeling van de laatste jaren samen. Reael was lid van een uitgesproken remonstrantse familie, zwager en pleegzoon van Arminius en broer van de secretaris van de Amsterdamse admiraliteit Jacob Laurensz Reael, die vanwege zijn actieve remonstrantse opstelling in 1623 door de Amsterdamse kerkeraad in de ban zou worden gedaan.Ga naar voetnoot127 Zelf had hij in 1610 een voorwoord geschreven bij een boekje ter nagedachtenis van Arminius, Verclaringhe Jacobi Arminii Saliger Ghedachten, wat volgens de vroegere gouverneur-generaal Both de reden was geweest dat hij in het vaderland geen carrière had kunnen maken en hem naar diens zeggen ongeschikt maakte voor het gouverneur-generaalschap.Ga naar voetnoot128 De suggestie van Leendertz dat het wel op zijn voorspraak zal zijn geweest dat Vorstius enige dagen bij Vondel kon onderduiken, lijkt me niet onaannemelijk.Ga naar voetnoot129 In ieder geval kan Vondel via hem nader kennis hebben gemaakt met de christelijk-humanistische opvattingen die vanaf 1622 zijn werk gaan doordringen. Tezelfdertijd haken Reaels ideeën over het te voeren, en vooral ook het niet te voeren, voc-beleid aan bij de afkeer van het militaire karakter en de agressieve monopoliepolitiek van de compagnie, die Vondel al vanuit zijn doopsgezinde verleden eigen was. Het zijn deze ideeën en opvattingen die Vondel in Het Lof der Zeevaert zal verwoorden. Het nieuwe literaire milieu waar hij in de loop van de jaren 1620-1622 in terecht komt, is voor hem in ieder geval ook een nieuw politiek milieu geweest. Ook Reael schreef gedichtenGa naar voetnoot130 en van de samenkomsten met Hooft en Vondel in 1622-1623 weten we niet anders dan dat ze van literair-taalkundige aard zijn geweest.Ga naar voetnoot131 Van Hooft is bovendien bekend dat hij schroomt uitspraken te doen die olie op het politieke vuur zouden kunnen werpen.Ga naar voetnoot132 Maar dat politiek-maatschappelijke kwesties wel de aandacht hadden, daarvan getuigt onder andere Vondels gedicht. | |
[pagina 66]
| |
1.4. ‘Het Lof der Zee-vaert’ en de VOC-politiekNiet alleen de houding tegenover de East India Company had Reael in conflict gebracht met Heren Zeventien en bewindhebbers en, vooral, met Jan Pietersz Coen. Minstens even belangrijk was het, met de Engelse kwestie nauw verbonden, probleem van de inlandse handel. Al vanaf 1614 was de voc begonnen het uitgebreide Aziatische handelsverkeer tussen de eilanden tegen te gaan. Men wilde de specerijen direct van de producenten betrekken, omdat via inlandse handelaren steeds grote hoeveelheden met name aan de Engelsen verloren gingen. En dat betekende weer een inbreuk op de monopoliepositie van de voc op de Europese markt. De gewelddadige vernietiging van deze Aziatische handel was een aanslag op de hele economische infrastructuur van de archipel, met alle gevolgen van dien, van verpaupering tot en met regelrechte hongersnood. Naarmate de gevolgen duidelijker werden, komen de topleiding van de voc in de Republiek en Coen aan de ene kant, en Reael en de meerderheid van de Raad van Indië - het advieslichaam van de gouverneur-generaal - aan de andere kant juist ook ten aanzien van deze zaak steeds scherper tegenover elkaar te staan. Reael is hoe langer hoe meer tegen het weren van inlandse en vreemde handelaren.Ga naar voetnoot133 In 1615 al verzet hij zich tegen de instructie van de Heren Zeventien dat men de handelsvaart van de Bandanezen moest vernietigen en dat men [...] d'affliggende eylanden van Pouleway, Pouleron ende andere, die men altsamen niet en kan met forten besetten, nochte sonder forten beletten met den vremden te handelen, mochte destrueren, de menschen in Lontor oft andere eylanden oversetten, ende alle de boomen destrueren, houdende voorts een goet garnisoen, naerdat alles geëffectueert is, om hunlieden in dwank en ontsicht te houden.Ga naar voetnoot134 Coen daarentegen is niet alleen een getrouw voorvechter van de beleidslijn van zijn opdrachtgevers, hij heeft zelf ook duidelijke opvattingen over de manier waarop de infrastructurele problemen ‘opgelost’ zouden kunnen worden: kolonisatie door Europese ‘vrije luiden’, die de plantages zouden moeten leiden en aan wie de lokale handel in handen zou moeten worden gegeven. Deze conceptie, al in 1614 in essentie uiteengezet in een Discoers aen de E. Heeren Bewintbebberen touscherende den Nederlantsche Indischen staet, zal een van de hoofdonderwerpen worden van de discussie waarin hij en Reael tegenover elkaar staan.Ga naar voetnoot135 Nadat Reael vertrokken is naar Nederland kan Coen zijn hardelijnpolitiek onverkort ten uitvoer gaan brengen. Van samenwerking met de Engelsen daarbij - overeengekomen in het al genoemde verdrag van 1619 - komt niets terecht. Zodra duidelijk wordt dat zij niet in staat | |
[pagina 67]
| |
zijn voldoende schepen en mankracht te leveren om samen met de compagnie de inlandse bevolking te onderwerpen, gaat hij op eigen kracht door met, o.a. op de Banda-eilanden, ‘orde op zaken’ te stellen.Ga naar voetnoot136 De irritatie die dit opwekt bij de Engelsen leidt tot een politieke crisis, wanneer in 1622 in Europa bekend wordt dat Coen bij een expeditie naar de Banda-eilanden in 1621 bijna de hele bevolking van het eiland Lontor heeft uitgemoord.Ga naar voetnoot137 Ook in de Republiek bestaat er, met name bij de aandeelhouders, ongenoegen. Nadat de dividenduitkering van 1620 is tegengevallen, begint er, met een hoogtepunt in 1622, een stroom pamfletten te verschijnen waarin onder andere de geldverslindende uitrustingen worden gehekeld die de bewindhebbers naar Indië hadden gezonden. De bewindhebbers van hun kant verdedigen zich, ook in pamfletten, met een beroep op de noodzaak zich sterk te maken tegen de Engelsen die ondanks het verdrag de voc zoveel mogelijk afbreuk zouden proberen te doen.Ga naar voetnoot138 Het gevaar van een open conflict met Engeland en vooral het feit dat het octrooi van de voc aan het eind van 1622 moest worden verlengd, dwingen de bewindhebbers hun beleid te wijzigen. Het zijn de bewindhebbers van de Amsterdamse kamer van de voc die, in april 1622, Coen tot de, nieuwe, orde roepen met de woorden: Als wy de macht by ons selven al hadden, soo denckt dat wy coopluyden sijn, dat veel hooffden veel sinnen maken, dat wy met onse geburige Europische natie hier soo moeten leven, dat wy met deselve niet geheel ende al [...] overhoop en raken, ende meynende d'Indische werelt te conquesteeren, ons cleen gedeelte in de Nederlantse en verliesen. Wy sijn met ontrent 80 tonnen gouts a deposito lopende beswaert. Ons credit can niet meer lyden. Vele onser perticipanten contramineren ons wel gemeynt beleyt. Daer en gebreecken oock geen lieden van staet die deselve de oor leenen. Ons octroy gaet op sijn leste gras. Van 't renoveren oft continueren hebben wy noch cleene sekerheyt [...] Alle toentertijd actuele argumenten om het wat voorzichtiger aan te doen worden hier naar voren gebracht: de angst voor een oorlog met Engeland, | |
[pagina 68]
| |
de financieel zwakke positie van de voc, de afloop van het octrooi en de bezwaren van de participanten, alsmede de opstelling van de politieke machthebbers. Coen vertrekt begin 1623, na ontvangst van deze brief, onmiddellijk naar Nederland, waar hij in september arriveert. Het is daar dat de laatste ronde van de strijd om het beleid van de compagnie wordt uitgevochten. In september en oktober van het jaar 1623 zet Coen, eerst in de vergadering van de Staten-Generaal en vervolgens in die van de Heren Zeventien zijn opvattingen over de kolonisatie van Indië uiteen. De kern van zijn betoog komt neer op het volgende: Met goede benefitien dienen veel goede lieden, om haer op haer kost ende avontuyr, 'tsy met haer eygen ofte met des Compagnies ende lants schepen, na Indien te transporteren beweecht; 't benefitie, welck haer sonder nadeel ende met groot proffijt van de Compagnie gedaen can worden, is d'uytdeelinge van landen, vruchtboomen ende slaven. Item dat d'inlantschen handel van Batavia op alle quartieren tot de Cape de Bone Esperance ende Japan incluys, lyber ende vry onder behoorlijck reglement ende redelijcke conditien toegelaten worde, [...] Puntsgewijs samengevat door de advocaat van de voc, Boreel, circuleert dit plan in november 1623 bij de kamers van de voc. Er was nogal wat bezwaar tegen. De scherpste kritiek vindt men wel in een serie marginale aantekeningen bij Boreels stuk,Ga naar voetnoot141 waarin onder andere het volgende te lezen valt: Wil men alle de trafique ende navigatie ende daartoe alle de lantbouwinge van Indien hebben, waerby souden de Indianen dan leven? Wil men se dootsmyten ofte van honger laten sterven, daermede en waer men oock niet geholpen, want in een ledige zee, op ledige landen ende oock met doode menschen is gantsch geen proffijt te doen [...] | |
[pagina 69]
| |
De Compagnie [...] is seer veel gelegen aen de vrientschap, goede genegentheyt ende het welvaren van de cleyne handelaers, waermede ende neffens wien sy heeft te negotieeren, [...] maer deselve negotie behoort te blyven aen de Indianen [...], ende men soude daermede winnen haere vrientschap ende te beter connen maecken een groote frequentatie ende t'samencomste van menigerley volckeren in Battavia [...]Ga naar voetnoot142 De toeschrijving van deze opmerkingen aan Reael is de laatste jaren bestreden en de veronderstelling is geopperd dat niet hij, maar Steven van der Hagen, ten tijde van Reaels gouverneur-generaalschap lid van de Raad van Indië, zo niet de auteur dan toch de inspirator ervan is geweest.Ga naar voetnoot143 Voor ons onderzoek maakt dat niet zoveel uit. Als één ding duidelijk is, dan is het wel dat Van der Hagen en Reael indertijd in Indië voortdurende dezelfde mening hadden, sterker zelfs: dat Van der Hagen beschouwd kan worden als de drijvende kracht achter Reaels langzaamaan duidelijker positiebepaling zowel ten aanzien van de Engelse als van de inlandse handel.Ga naar voetnoot144
Er kan naar mijn mening geen twijfel aan bestaan dat Vondel in Het Lof der Zee-vaert stelling neemt in de strijd der meningen rond het voc-beleid, en wel vanuit het standpunt van Reael en Van der Hagen. Weliswaar leidde dit conflict pas eind 1623, toen Vondels gedicht al geschreven moet zijn geweest,Ga naar voetnoot145 tot discussie. Maar als persoonlijke kennis van Reael moet Vondel ook voordien zowel van Coens opvattingen en beleid, als van Reaels bezwaren daartegen althans in grote lijnen op de hoogte zijn geweest. Reeds de opdracht aan Reael, in zijn kwaliteit van voormalig gouverneur-generaal en met de aanspreekvorm die hem in die kwaliteit toekwam,Ga naar voetnoot146 wijst in die richting. Beslissend echter lijkt me het feit dat in het begin van het gedicht zelf Reael, wederom in die kwaliteit en nu bovendien voorgesteld als een heilige, aangeroepen wordt als schutspatroon ten aanzien van de argumentele inhoud ervan. Die argumentele inhoud komt, na alle heen en weer geredeneer tussen voor- en tegenstem, neer op de uitspraak: Besoeckt vrymoedelijck de veergelegen oorden,
Maer pleegt oprechtigheyd in handel, en in woorden,
| |
[pagina 70]
| |
Nocht brandmerckt door geweld niet 't Christelijck geloof,
Nocht mest u selven niet op 't vette vanden roof, (r. 417-420)
Alleen op die voorwaarden, zagen we, zal volgens Vondel de zeevaart inderdaad welvaart brengen en zal zij toegejuicht worden door alle volken, de Engelsen en de inlanders incluis: Ick sieder 't uytheemsch volck handklappen, en haer groeten,
En Mooren swart van huyt neervallen voor haer voeten,
En wenschen mijn Godes geluck, en spoed, en heyl, (r. 453-455)
Het zijn precies de punten die ook de auteur van de marginale aantekeningen, of dat nu Reael, Van der Hagen of nog iemand anders uit hun omgeving is geweest, opwerpt en die de kern vormen van de discussie uit die jaren die neerkomt op de vraag: machtspolitiek of vreedzame handel. Tegelijkertijd laat deze argumentatie zien dat Vondel zijn eigen vroegere doopsgezinde beginselen inderdaad heeft losgelaten. Nadat hij verwijt van pronkzucht in de eerste helft van zijn gedicht heeft afgewezen, is er nergens meer sprake van de ijdelheid van alle aardse rijkdom en de plicht van de gelovige mens om door middel van actieve naastenliefde zich in dienst te stellen van het hemels perspectief, zoals hij dat in de Hymnus, ofte Lof-Gesangh, over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden zo nadrukkelijk wel had gedaan. Weer kan gesteld worden dat hij ook in Het Lof der Zee-vaert dan misschien geen opvattingen formuleert die in strijd zijn met de doopsgezinde beginselen, maar dat hij wel iedere positieve doperse getuigenis achterwege laat. De visie op de inrichting van de schepping waarmee hij zijn stellingname fundeert, ligt in de lijn van de natuurrechtelijke opvattingen die men zowel bij vrijzinnigen als bij de remonstranten van die tijd aantreft. Hij schrijft daarover: [...] de Grootvorst vande winden,
Om 't menschelijck geslacht door liefde te verbinden,
Elck land te maeyen gaf een sonderlingen oest,
Op datter geenig rijck door oorloogh werd verwoest,
Als elck om sijn gebreck, en nootdruft af te weeren,
Verstond hoe qualijck hy sijn nabuur mocht ontbeeren, (r. 421-426)
Het zijn woorden die direct zijn ontleend aan Hugo de Groots Mare Liberum, dat in 1609 was gepubliceerd en waarvan in 1614 een Nederlandse vertaling onder de titel Vrye Zeevaert was verschenen: Dit leert Godt self door de Natuer, gemerckt hy alles wat tot het leven noodich is, op alle plaetsen niet en wil vande natuer voortgebracht hebben, ende gheeft dat d'een natie d'ander in consten overtreft. Waerom doch? ten zy om dat hy begheert heeft, dat door onderlinghe gebreck ende overvloet der menschen vrientschap soude onderhouden werden, ende dat een yeder denckende dat hy voor hemselven ghenoech heeft, daer door niet en soude ongemeynsaem werden? Nu comt d'een natie d'ander natien ghebreck te bate, door Godes rechtvaerdighe instellinghe, [...]Ga naar voetnoot147 | |
[pagina 71]
| |
De opvatting van de natuur als openbaring Gods die uit deze woorden spreekt en die een basisconceptie is van De Groots natuurrechtelijk denken, kan moeilijk beschouwd worden als een doopsgezind beginsel. De Groot daarentegen staat in deze jaren zeer dichtbij de remonstranten.Ga naar voetnoot148 Met diens woorden als sluitstuk valt Het Lof der Zee-vaert het beste te karakteriseren als een handelsfilosofische standpuntbepaling, die zich tevens presenteert als een stellingname op het concrete politieke niveau van het voc-beleid. Als zodanig richt het zich veeleer tot de kooplui, intellectuelen en regenten uit wier midden de meeste overheidsfunctionarissen en voc-bestuurders afkomstig waren, dan tot de schippers en stuurlui van Blaeu's Zeespiegel. Op beide niveaus, handelsfilosofisch en politiek, verwoordt het de opvattingen van degenen die in 1618 in de oppositie gedrongen waren en vormt het een moment in de strijd der meningen, waarvan anno 1623 de uitkomst nog uiterst onzeker was. | |
1.5. Het veld van onderzoek rond ‘Het Lof der Zee-vaert’Vanuit het voorgaande zijn een aantal lijnen te formuleren waarlangs het onderzoek zich in de volgende hoofdstukken zal bewegen. Vanuit de indruk dat Vondel in Het Lof der Zee-vaert niet alleen partij kiest in de discussie over het voc-beleid anno 1623, maar tevens afscheid neemt van zijn eigen vroegere opvattingen over handel en moraal, zal allereerst zijn Hymnus, ofte Lof-Gesangh, over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden uit 1613 bekeken worden. De in dit gedicht uitgedrukte levens- en wereldbeschouwing zal preciezer worden gedefinieerd en worden vergeleken met de visie die Hooft in dezelfde tijd ten aanzien van dezelfde materie formuleert in de rede van de Vecht aan het slot van zijn toneelstuk Geeraerdt van Velsen. Daaraan vooraf zal een analyse van de literaire en rhetorische structuur en een identificatie van de inhoudelijke bronnen van de Hymnus moeten gaan. Vervolgens zal ook Het Lof der Zee-vaert eerst literair en rhetorisch worden gesitueerd en geanalyseerd en op zijn inhoudelijke bronnen worden onderzocht. In vergelijking met de Hymnus zal dat leiden tot een nauwkeuriger inzicht in de ontwikkeling van Vondels literaire vakmanschap. Daarnaast zijn deze analyses een voorwaarde om ook van deze tekst de levensbeschouwelijke lading te kunnen identificeren. Op grond daarvan zal het mogelijk zijn exacter dan hiervoor te beschrijven in welke mate Vondel in dit gedicht afstand neemt van zijn vroegere opvattingen en zich schaart aan de kant van mensen als Hooft en Reael. In het laatste hoofdstuk tenslotte zal nogmaals de politieke situatie rond 1623, met name wat betreft het voc-beleid, onder de loupe worden genomen. Dat zal er dan tenslotte toe leiden dat behalve het feit dàt Het Lof der Zee-vaert een politieke strekking heeft, ook de portee daarvan duidelijk wordt. |
|