Twee zeevaart-gedichten. Deel 1. Teksten en inleiding
(1987)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
4 Nogmaals: ‘Het Lof der Zee-vaert’ en de VOC-politiek4.1. Ter inleidingIn het eerste hoofdstuk van deze studie heb ik gesteld, dat Vondel in Het Lof der Zee-vaert afscheid neemt van zijn vroegere, religieus gefundeerde opvattingen over de handel, ten gunste van de meer maatschappelijk-rationele opvattingen zoals die gehuldigd werden door mensen als Hooft en Reael. Bovendien stelde ik dat hij met dat laatste tevens een standpunt inneemt in een conflict, dat op dat moment binnen de voc bestond over de te voeren politiek in Indië. Ter staving van de eerste van deze twee uitspraken heb ik in beide voorgaande hoofdstukken naar mijn gevoel voldoende materiaal aangedragen. De tweede uitspraak zal ik in dit laatste hoofdstuk uitvoeriger toelichten. Voorop staat dat een dergelijke politieke strekking geheel in overeenstemming is met de opvatting die men, althans in de kringen van auteurs die zich baseerden op de verworvenheden van het humanisme, had over de aard en functie van literatuur. Scaliger, met wiens opvattingen de opzet van Het Lof der Zee-vaert sterk overeenkomt,Ga naar voetnoot1 zegt daarover: De poëzie is een onderdeel van het maatschappelijk bestuur dat, hoewel in een andere vorm en toon, ook onderwerp is van de wetgeving. Dezelfde zaken immers die door de wetten bevolen worden en die bij de volksredenaar en bij de bestuurder van het volk de inhoud vormen van hun raadgevingen, worden in de dichtkunst op eigen specifieke manier voorzien van zekere aantrekkelijkheden ter lering van de gemeenschap.Ga naar voetnoot2 En hoe anders de mening van Heinsius over poëzie ook moge zijn, het uiteindelijk effect is, zagen we hiervoor, ook volgens hem ‘het gemenebest op juiste wijze te reguleren.’Ga naar voetnoot3 Deze opvatting over literatuur hangt uiteraard ten nauwste samen met algemener filosofische opvattingen. Ook in die, literaire, zin is de | |
[pagina 230]
| |
politieke dimensie van Het Lof der Zee-vaert niet los te zien van Vondels levensbeschouwelijke heroriëntatie. De belerende functie die tot de romantiek alle poëzie toegeschreven wordt, is bij de doopsgezinde Vondel van de Hymnus gericht op de religieus-morele vorming van het individu. Ik heb aangewezen dat juist daarin het grote verschil ligt tussen dit gedicht en Hoofts rede van de Vecht, die er in zoveel opzichten op lijkt, maar die uitmondt in een maatschappelijke en daardoor ook politieke stellingname.Ga naar voetnoot4 Nu, in Het Lof der Zee-vaert, is ook voor Vondel, conform zijn nieuwe ciceroniaanse opvattingen, belering in de eerste plaats opvoeding tot goed maatschappelijk gedrag.Ga naar voetnoot5 En ook in zijn geval betekent dat, toegepast op concrete maatschappelijke conflictstof, het propageren van een politiek standpunt. | |
4.2. De VOC in Indië en in Europa4.2.1. De juridische legitimatieEr is geen twijfel aan dat in de discussies over het voc-beleid in die jaren de relatie met Engeland het belangrijkste punt vormt. Ook de houding tegenover de inlandse bevolking en de Aziatische kooplui die in de archipel handel dreven, wordt gedicteerd door de vraag of zij handelscontacten onderhielden met andere Europese ondernemingen. Dat betekende namelijk een aantasting van de monopoliepositie, die de voc, met name voor specerijen en nootmuskaat, op de Europese markt nastreefde.Ga naar voetnoot6 Vooral Engeland was een belangrijke concurrent, daarnaast in mindere mate ook Frankrijk en Denemarken.Ga naar voetnoot7 Al tijdens de eerste van de twee zogenaamde ‘koloniale conferenties’ die in 1613 en 1615 tussen Nederland en Engeland gehouden werden, werd door de voc het alleenrecht op de Indische produkten gestipuleerd. De Engelse onderhandelaars confronteerden de voornaamste woordvoerder van de Nederlandse delegatie, Hugo de Groot, met zijn eigen uitspraken: Wij menen dat het u niet onbekend is wat de verdediger der vrije zee over deze gedachte heeft geschreven: de handelsvrijheid, zo schrijft hij, die uit het primaire volkenrecht [d.i. het natuurrecht] voortvloeit en een eeuwigdurende grondslag heeft, kan niet worden opgeheven en, al was dit mogelijk, dan zou dat nochtans niet zonder instemming van alle volkeren kunnen gebeuren. Tegenover dit citaat van de slotregels van het achtste caput van het Mare Liberum, stelde De Groot de geldigheid van de contracten die tussen de inlandse vorsten en de voc gesloten waren, contracten waarbij de voc het monopolie had gekregen op de inlandse produkten: | |
[pagina 231]
| |
Een contract [...], waarbij iemand belooft een handelswaar van een bepaalde soort aan mij en aan geen ander te verkopen, is geoorloofd en gebruikelijk. Het is geoorloofd toekomstige zaken en dus ook de oogst van opeenvolgende jaren te verkopen. [...] De vrijheid van het volkenrecht kan en mag zich niet verder uitstrekken, noch indruisen tegen de goede trouw waarmee overeenkomsten moeten worden uitgevoerd. Immers, tot de eerste regels van dit recht behoort de plicht beloften na te komen en het recht van eenieder te beschikken over zijn eigendom. [...] Wel zijn de Engelsen niet op een directe manier door deze verdragen gebonden, maar we beweren dat bepaalde volkeren in Indië op grond van hun eigen toestemming en de wetten van hun vorsten tegenover ons verplichtingen hebben. En degenen die hen tot ontrouw of bedrog willen aanzetten, handelen verkeerd. In een memorie, na het afbreken van de onderhandelingen gericht aan de Engelse koning James I, herhaalde De Groot dit standpunt nog eens, onder de vermelding ‘Ook de verdediger van de vrije zee denkt er niet anders over.’Ga naar voetnoot8 Dat laatste konden de Engelsen niet weten, want de opvatting dat het tot de natuurlijke vrijheden van de mens behoort dat hij meester is over zijn eigen bezit en zijn eigen handelen en dat hij juist daardoor is gebonden aan de door hemzelf afgesloten contracten, komt in het Mare Liberum niet voor. Maar ook De Groot had gelijk, want deze opvattingen vormen wel de hoekstenen van het hele juridische systeem dat hij in het niet gepubliceerde De Jure Praedae Commentarius, waarvan het Mare Liberum een onderdeel is, had opgetrokken. Tot dat systeem hoort ook de opvatting, dat de - zelf via een contractuele overdracht van bevoegdheid tot stand gekomen - overheid van elke staat het souvereine gezag uitoefent over haar onderdanen en dus bevoegd is namens dezen contracten af te sluiten.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 232]
| |
Voor wie het De Jure Praedae Commentarius niet kende - dat wil zeggen: iedereen buiten De Groots kennissenkring - moet het geleken hebben of hij de natuurrechtelijke essentie van het Mare Liberum in de besprekingen met Engeland terwille van het voc-belang had laten varen en, filosofisch gesproken, terecht gekomen was in de hoek van het calvinisme. Weliswaar was de gedachte dat de relaties tussen de mensen en volken voornamelijk bestaan uit vrijwillig gesloten overeenkomsten, afkomstig uit het 16de-eeuwse natuurrecht. Maar juist dat aspect was door de calvinisten overgenomen en, ontdaan van iedere natuurlijk gefundeerde morele inhoud, gemaakt tot een van de grondslagen van hun politiek en maatschappelijk denken.Ga naar voetnoot10 Ook de volgende jaren blijft de contractgedachte de juridische legitimatie vormen van de monopoliepretenties van de voc.Ga naar voetnoot11 Mevr. Meilink-Roelofsz wijst er in haar studie over Asian trade and European influence in the Indonesian archipelago op, dat niemand binnen de voc het monopolieprincipe kon loslaten, zelfs als hij dat had gewild. Hetzelfde geldt naar mijn gevoel voor de contractgedachte. Waar het om ging was de mate waarin en de wijze waarop men een en ander wilde afdwingen.Ga naar voetnoot12 | |
4.2.2. De VOC in IndiëDe strenge handhaving van de monopoliepositie van de voc in Indië had naar twee kanten toe ernstige gevolgen: voor de Indische eilanden zelf en voor de verhouding van de Republiek met Engeland. Wat de Indische eilanden betreft vormde de Aziatische handel een bedreiging van het monopolie, omdat langs die weg grote hoeveelheden specerijen en nootmuskaat terecht kwamen bij Engelse, Portugese en andere Europese handelaars. De bevolking was echter van deze handel afhankelijk voor een aantal primaire levensbehoeften, met name rijst en textiel. Door de Aziatische kooplui te weren, vernietigde de voc de hele economische infrastructuur van het gebied, zonder in staat of bereid te zijn zelf in voldoende mate, en tegen betaalbare prijzen, voor de bevoorrading te zorgen. In zoverre Coen in dit opzicht de harde lijn volgde, was dat in directe opdracht van zijn Europese lastgevers. Al in 1612 had een van de latere bewindhebbers van de Amsterdamse kamer, Hendrik Brouwer, namens hen een memorandum van deze strekking opgesteld en de volgende jaren veranderde er wat dat betreft niets. Maar Reael en zijn medestander Steven van der Hagen hadden praktische en juridische be- | |
[pagina 233]
| |
zwaren en tot Coens woede vertoonde Reael in toenemende mate de neiging de Aziatische handel toe te staan.Ga naar voetnoot13 Zo schrijft hij in 1617 aan de Heren Zeventien: aengaende tegens de [...] inlandtse vreemdelingen ue. last in't werck te stellen, soude onse zaken alhier geheel in confusie brengen [...] Het lijkt hem niet opportuun, in elk geval niet zolang Engelsen en Spanjaarden de voc nog bedreigen. Maar ook juridisch ziet hij bezwaren: [...] ende opdat de E. Heeren Meesters te degen onderrecht mogen wesen, recht uyt geseyt, ick en sie niet, dat wij daertoe eenichssints cunnen wesen gerechticht, want Mijne Heeren en hebben alhier soodanige souverayniteit niet, jae hebben deselve niet als alleene in Amboyna ende de plaetsen, daervan dependerende, [... ]Ga naar voetnoot14 Wat de relatie met Engeland betreft werd na het mislukken van de tweede ‘koloniale conferentie’ in 1615, vanuit Nederland expliciet de opdracht gegeven handelscontacten tussen de East India Company en de inlandse bevolking met geweld tegen te gaan. Ook hier was Reael terughoudend, terwijl Coen bleef hameren op de noodzaak hard op te treden. Algemeen wordt aangenomen dat hierin ook de reden heeft gelegen dat de Heren Zeventien Reaels ontslagaanvrage zo snel accepteerden.Ga naar voetnoot15 En dat niet alleen, in oktober 1617 schreven ze zelfs aan Coen, dat het hun bedoeling niet is dat het in des voorsz. Reals keuze ende optie soude staen om aldaer noch te mogen blyven ende synen verbonden tijt uyt te dienen, maer begeeren wel expresselijck ende belasten u dien volgende nochmaels by desen, dat ghy den voorsz. Reael, al waer 't dat hy noch verder in onsen dienst versochte te continueren, met d'eerste schepen sult overseynden, sonder eenichsins te gedoogen dat hy aldaer langer soude blyven, om vele pregnante redenen ende consideratien ons daertoe mouverende, die wy niet geraden vinden hierby te voegen, maer evenwel expresselijck begeren dat onse ordre desen aengaende preciselijck sal achtervolcht ende naergecomen werden.Ga naar voetnoot16 Inmiddels hadden de Staten-Generaal de harde lijn van optreden bevestigd in de, in 1617 uitgevaardigde, hernieuwde instructie voor de gouverneur-generaal: Alzoo verscheiden natiën met geweld, het zij met Onze vrienden en bondgenooten of met Onze vijanden, in praejudicie van Onze gemaakte contracten, Onzen handel zoeken te invaderen, zoo zullen de Gouverneur-Generaal, mitsgaders ook bij deszelfs absentie Onze Vice-Gouverneurs, Directeurs, Kapiteins, Kooplieden en andere Officieren, na gedaan vriendelijk verzoek en insinuatie van te vertrekken en van zoodanig voornemen te desisteren, alle vreemde natie, geen uitgezonderd, en derzelver schepen en goederen met geweld afweren en verdrijven, [...]Ga naar voetnoot17 | |
[pagina 234]
| |
Aan deze beleidslijn kwam echter een eind toen, eind augustus 1618, de contraremonstranten alleen de macht in handen hadden gekregen. In het licht van de aanstaande hervatting van de oorlog tegen Spanje was een verbond met Engeland meer dan wenselijk. Al in september besloten de Staten-Generaal een gezantschap van drie van haar leden, aangevuld met vier bewindhebbers, naar Engeland te sturen. Dit gezantschap vertrok in december en in juli 1619 was de samenwerkingsovereenkomst een feit.Ga naar voetnoot18 Dit betekende allerminst dat de Republiek nu opeens wel het recht op vrije handel voor de archipel erkende. Goedbeschouwd was deze overeenkomst niets anders dan een manier om de nagestreefde monopoliepositie des te beter, zij het nu voor de twee compagnieën gezamenlijk, te realiseren. De Engelsen waren echter op een dergelijk monopolie veel minder gespitst dan de Nederlanders en konden, of wilden, ook niet hun overeengekomen aandeel in de kosten bijdragen om het met militaire macht af te dwingen.Ga naar voetnoot19 Dat versterkte de Nederlandse neiging om het dan maar alleen te doen, wat weer tot Engelse irritatie leidde. Tot 1625 toe blijft de concurrentie in Indië de Engels-Nederlandse verhoudingen, ook in Europa, grondig verstoren.Ga naar voetnoot20 Voordat ik daar nader op inga, zal ik echter eerst Reaels standpunt ten aanzien van deze beide probleemvelden bespreken.
Kort na zijn verkiezing door de Raad van Indië tot gouverneur-generaal (juni 1616) dient Reael, op termijn, zijn ontslag in bij de Heren Zeventien. Hij zegt dat het salaris te laag is en dat hij niet langer dan twee en half jaar in functie wil blijven. Die termijn is, gezien de lengte van de communicatielijnen over en weer, zelfs nog iets te kort gesteld: pas in augustus 1619 vertrekt hij naar Nederland.Ga naar voetnoot21 Er is geen reden om een ander motief dan het door hemzelf genoemde voor zijn ontslagaanvraag te zoeken. Wel lijkt het me mogelijk dat hij verrast is geweest door de gretigheid waarmee de Heren Zeventien deze accepteerden. Al eerder had hij zich voorgenomen bij gelegenheid ‘beter conditie ende voorwaarden te bespreken’,Ga naar voetnoot22 en uit het touwtrekken later tussen Coen en de Heren Zeventien over diens honorering valt af te leiden dat ook dit soort tactieken wel eens tot de folklore gehoord | |
[pagina 235]
| |
kunnen hebben.Ga naar voetnoot23 Maar dat men hem in Nederland maar al te graag uit Indië kwijt was, lijdt, getuige de hierboven al aangehaalde brief aan Coen, geen twijfel. Welke de geheimzinnige ‘pregnante redenen ende consideratien’ geweest zijn om hem daar zo snel mogelijk weg te halen, is onduidelijk. Behalve aan zijn houding ten opzichte van de Engelsen, kan men denken aan de kwestie van de Australische Compagnie van Le Maire en Schouten, waarin Reael niet en Coen wel was opgetreden, voor welk optreden deze laatste in dezelfde brief wordt gecomplimenteerd.Ga naar voetnoot24 Maar het feit dat men de reden niet wil noemen, doet vermoeden dat er iets anders aan de hand moet zijn geweest. Over de Engelsen en de Australische Compagnie neemt men in de correspondentie geen blad voor de mond. Waren het Reaels remonstrantse connecties die hem nu, nu de godsdiensttwisten het land op de rand van een burgeroorlog dreigden te brengen, parten speelden?Ga naar voetnoot25 Het volgende verhaal, jaren later door Hooft meegedeeld aan Joost Baeck, lijkt te suggereren dat door sommigen de mogelijkheid van een soort staatsgreep niet uitgesloten werd: Mij gedenkt, als de Ridder Reael noch in Indjen was, dat 'er in mijn gezelschap op den Dam gesproken wert, oft zoo een man zich niet gemaklijk meester van die oorden zoude kunnen maeken. Mijn swaegher Cloek mejnde dat hij te vroom was om een verraeder te worden. Waer op Burgermeester Graef dat pas, voeghde, dat men dien naem wel gewoon was te geeven aen de geenen, die stadt oft landt den vijandt leverden, maer niet aen de geenen, die 't voor hun zelven hielden.Ga naar voetnoot26 Wat ook de reden is geweest, in elk geval zal Reael wel vreemd hebben opgekeken toen hij bij zijn aankomst in de Republiek hoorde, dat er een overeenkomst met Engeland gesloten was.Ga naar voetnoot27 Blijkens het door hem op 30 maart 1620 in de Staten-Generaal uitgebrachte verslag was hij het er echter van harte mee eens. Hij eindigt bij die gelegenheid met de volgende woorden: In somma de standt ende staet van Indiën (Gode sij loff) es van ons in goeden doene gelaten ende de negotie aldaer es een uuyrwerck dat well gestelt es, daer anders nyet aen en ontbreeckt als een goede onderhoudinge, maer door het misver- | |
[pagina 236]
| |
stant opte custe van Java geresen esser een radt offte twee een weynich ontstelt,Ga naar voetnoot28 maer verhope principalijcken door de vereeninge met de Engelschen, hetwelcken een grooten slach in alle Indiaenssche princen ooren geven sall, dat alles wederomme in ordre sall comen. Ende hoewell de Compagnie ongelooffelijc[k]e lasten ende costen es dragende, vermits de continuelen oorloge die sij op den hals heeft tegens Spangiaerden, Portugijsen ende veele inlansche princen ende natiën, daertegens sij de negotie met gewelt moet staende houden, soo sullen nochtans met hulpe Godes de saecken soodanigen loop nemen, dat soo treffelicken stuck als wij daer bij de hant hebben, strecken sall mogen tot Hare Ho.Mo. eere ende reputatie, tot welstant van 't vaderlant ende tot prouffijte dergener die daer aen in 't besonder es gelegen.Ga naar voetnoot29 Bovendien getuigt dit verslag in alle opzichten van Reaels koopmansafkeer van oorlog, die de handel schaadt en grote kosten met zich meebrengt. Bij herhaling stuit men op zinsneden als ‘maer den oorloch vernielt het volck ende maeckt het plucken onveyl’, ‘noodich sall wesen datter na vreede getrachtet werde’. Het meest sprekend is wel de zin die direct aan de hierboven geciteerde samenvattende afsluiting vooraf gaat en die als een soort conclusie kan worden beschouwd: De handel over geheel Indiën es groot ende wijtloopich ende sall noch meer konnen geëxtendeert werden, wanneer onsse vijanden minder werden ende nyet altijts onsse schepen tegens Engelsschen, Francen, Portugijsen, Spangiaerden ende anderen tot onser verseeckeringe van doen sullen hebben.Ga naar voetnoot30 Dat is wel wat anders dan de instructie van de Staten-Generaal van 1617 ‘alle vreemde natie, geen uitgezonderd, en derzelver schepen en goederen met geweld af [te] weren en [te] verdrijven’. Wat ook uit het verslag blijkt is, dat men zich geen overdreven voorstelling moet maken van het humane karakter van Reaels ideeën over de inlanders. In reactie op de pogingen van vooral gereformeerde zijde om Coens optreden in Indië te rechtvaardigen, valt soms bij andere historici de neiging waar te nemen Reaels standpunt in deze te positief te waarderen.Ga naar voetnoot31 We zagen al dat hij er tegen is de inlandse handelaren te weren. Hij verzet zich een enkele maal tegen de hoge prijzen die de | |
[pagina 237]
| |
compagnie van de bewindhebbers voor rijst en textiel van de inlandse bevolking moet bedingen en hij verzet zich regelrecht tegen de instructie die de Heren Zeventien al in 1615 uitvaardigen om het ‘rebelse’ Banda te vernietigen: De Bandanesen, recommanderen ue, dat wij sullen trachten niet alleene te vermeesteren maer oock uyt te roeyen, te verjagen ende 't landt liever met heydenen wederomme te doen peupleren, al soude men daer eenige plaetsen de boomen doen uytroeyen ende de landen desert maken [...]. Maer wat sal ons het landt prouffiteren sonder inwoonders, daerdoor de vruchten ('t eenich oogemerck van onse attentaten) in onse handen comen; de remedie hiertoe, staet er bij, dat men 't tlandt wederomme met heydenen soude peupleren. Hiervan hebben wij (Godt betert) niet als al te quaden exemplen, [... ]Ga naar voetnoot32 Maar al in zijn eigen hier geciteerde woorden beluister ik toch meer zakelijke dan humane overwegingen. In zijn verslag van 1620 komen de Banda-eilanden Lontor, pulo Ai en pulo Run weer ter sprake: Die van Poeleron in 't jaer xvic xvii door ons in de uuyterste hongersnoot gebracht sijnde, soodat se voorgenomen hadden haer eylant te verlaeten, wierd door d'Engelschen in hare noot gesecoureert, die sij derhalven haer lant hebben ingeruympt, dat se met verscheydene baterijen beseth hebben, [...]. Wij sijn twee jaren nae malcanderen genootsaeckt geweest door ongelegentheyt van moussons ende winden, alsmede van de steyle gronden, onsse attentaten daerop voorgenomen, naer te laeten.Ga naar voetnoot33 Inzicht in de redenen van de inheemse bevolking om zich met de Engelsen te verstaan, zeker, en militaire voorzichtigheid. Maar humaniteit, of respect voor de ander in moderne zin, is hier naar mijn mening niet in te herkennen, en dat was ook niet te verwachten. Reael staat zonder meer achter de contractopvatting: Alle dese eylanden van Molucques, Amboyna ende Banda, sijn bij gemaecte contracten verbonden alle hare vruchten aen geen andere natien als aen ons alleen te leveren, hoewell die van Banda haar sulcx niet aen en trecken.Ga naar voetnoot34 En wat zijn oordeel over de Indische volken als zodanig betreft, geeft zijn brief aan de jonge Johan van Walbeeck uit 1628 nog het volgende inkijkje: [...] alle die natien listigh en trouloos zijn, en hebben van ons tot noch het gevoelen ghehadt, dat wy lichtelijcken te bedrieghen zijn, [...]Ga naar voetnoot35 | |
[pagina 238]
| |
Reael was voor alles een pragmaticus. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat dàt de inhoud is van die deugd, die ‘welgeschaepenheidt van uw' verheven geest’ die naar het zeggen van Hooft ten grondslag lag aan [...] 't belejdt, van stip tot stip, nae reden
Van Staet gekujert, die, zoo veel zorghvuldigheden
Bekroopen nojt van vaeck, opwoeghen boven al;Ga naar voetnoot36
Het is allemaal heel mooi gezegd en dat versluiert voor de moderne lezer, dat het hier in feite Reaels zakelijk afwegend oordeel is dat wordt geprezen. Wij zouden in zo'n geval toch niet zo gauw van ‘deugd’ spreken, zeker niet van ‘goddelijke deugd’: ‘een strael der Godtheidt’ (Klacht, r. 59) die Reael maakt tot een ‘Sint Laurens’. De verstrengeling van zakelijk nut en ethische kwaliteit is de kern van het hele natuurrechtelijke denken, die door Cicero tot en met Grotius, en later, ook steeds als zodanig wordt benadrukt.Ga naar voetnoot37 Ik vermoed dat dat samenhangt met de vercommercialisering van het openbaar gezag, in die zin dat de overheid steeds meer direct commercieel geïnvolveerd raakt en zakelijk succes doelstelling wordt van het bestuur. Dit proces, dat zich in de 16de eeuw in alle landen van West-Europa afspeelt, was in de Republiek verder gevorderd dan waar dan ook. ‘Deugd’ in de zin van goed maatschappelijk gedrag moet zo, juist op het niveau van het bestuur, wel gaan samenvloeien met ‘zakelijkheid’. Vanuit die optiek is het ook minder vreemd dan het op het eerste gezicht misschien lijkt, dat Reael later zijn eigen deugdzaamheid zo onbekommerd benadrukt: Ick hebbe, sonder beveynstheyt den openbaren Heere-baen des Deughds ghewandelt, en ben daer verdst mede ghekomen schrijft hij in 1628 aan Van Walbeeck, en uit de nadere uitwerking van die inleidende zin blijkt vervolgens duidelijk de genoemde verstrengeling van zedelijkheid en zakelijkheid. Uitmuntende deugden, zo schrijft hij, leiden tot een goede reputatie, dat geldt vooral voor krijgsdeugden, maar Men bekomt oock Reputatie door Politique bedieninghen, met raedt geven, goet recht uyt te deelen, en 't ghene dat aldaer [nl. in Indië] meest sal ommegaen, groote profijten zijn Meesters aen te brenghen door handel ofte andere behoorelijcke middelen, Oorlogen voor te komen, ofte neder te leggen, Vreede ofte alliantie te maken, ofte gemaeckte, ofte bouw-vallighe te stutten en te styven, goede Wetten, Ordonnantien en Policyen te maecken, teel-plaetsen ofte Colonien aen te planten, tegens gheveynsde vrienden en openbaere vyanden sich selven en sijn plaetsen wel te verseeckeren, [...]Ga naar voetnoot38 | |
[pagina 239]
| |
Ongeveer in dezelfde tijd dat Reael zijn verslag uitbracht aan de Staten-Generaal schreef Coen een brief aan de Heren Zeventien, waaruit de diametraal tegenovergestelde opvatting spreekt: [...] Ontsiet de macht van Spangien evenwel niet, veel min d'ondercruypinge van d'Engelsen, Francen, Denen ende andere, noch ontrouwe van de Mooren, jae, oock geensins d'excessive grote lasten ende oncosten, maer equipeert (willende wel doen) jaerlijcx meer ende meer [...]. Equipeert jaerlijcx royal, want tegen ende met alle de machtichste coningen van de werelt hebt ghylieden te doen. Ontsiet niemant, Godt sal U helpen. Bindt ons niet langer de handen ende voeten, siet watter met clene middelen gedaen is, forniert ons soo grote middelen als d'Almogende de Vereenichde Nederlanden verleent heeft, opdat wat groots mogen doen ende niet meer tijdt onnuttelijck verslyten.Ga naar voetnoot39 Wat duidelijk uit deze brief spreekt is, dat Coen heel andere perspectieven voor ogen heeft dan alleen maar, als Reael, ‘groote profijten zijn Meesters aen te brenghen’. Coen is geen pragmatisch bestuurder, maar een imperium-bouwer. Zijn kolonisatieplannen, al in 1614 uiteengezet in het Discoers aen de E. Heeren Bewinthebberen zullen in 1623 opnieuw actueel worden.Ga naar voetnoot40 Vooralsnog echter zijn het de strubbelingen met de Engelsen die centraal in de aandacht blijven staan. Als Coen de Engelsen met harde hand weert en, na de bekendwording in Indië van het traktaat, er toch in elk geval scherp op toeziet dat ze geen enkel voordeel méér verwerven dan hen toekomt, dan is dat niet zonder steun uit de hoek van de bewindhebbers.Ga naar voetnoot41 Die steun komt vooral uit de Amsterdamse kamer. | |
4.2.3. De VOC in EuropaVoor het algemene beleid van de voc was de houding van de Amsterdamse kamer, en misschien nog meer van individuele leden daarvan, van groot gewicht. Weliswaar lag de leiding van de compagnie bij de Heren Zeventien, maar deze werden benoemd door de bewindhebbers van de verschillende plaatselijke kamers. De Amsterdamse kamer benoemde acht leden en had dus een zware inbreng in de beleidsvorming. Daarnaast hadden de Staten-Generaal de laatste stem in zaken van verderreikend politiek belang, alsmede in die gevallen waarin de Heren Zeventien het niet eens konden worden.Ga naar voetnoot42 Het is duidelijk dat door deze structuur belangentegenstellingen en conflicten het beleid konden beheersen. Dat geldt niet alleen voor meningsverschillen tussen de onderscheiden institutionele lichamen, zoals Staten-Generaal, Heren Zeventien en de verschillende lokale kamers van de voc, die ieder hun eigen belangen hadden. | |
[pagina 240]
| |
Het geldt ook, en misschien wel vooral, voor de individuele leden van elk daarvan. In augustus 1620 tekende Aernout van Buchel,Ga naar voetnoot43 namens de Staten van Utrecht toegevoegd lid van de Amsterdamse kamer, in zijn dagboek een discussie op, die hij met bewindhebber Hendrik Brouwer had gehad over de persoon van Coen. Van Buchel had als de mening van mensen als Reael, Van der Hagen en Vianen - ‘door hun grote ervaring toch niet de geringste autoriteiten op dat gebied’ - naar voren gebracht, dat Coen te hard optrad en dat hij zich zowel tegenover de Engelsen, als tegenover de Javanen gematigder op moest stellen. Brouwer had Coen met kracht verdedigd, zijn vernuft en inzet in de hoogte gestoken en tenslotte gezegd dat hij juist door zijn standvastig verzet tegen de ondernemingen van zowel de Engelsen, als de Indiërs en de Portugezen, naast zijn al bekende ijver, nu ook zijn trouw en grootheid van geest op buitengewone wijze aan de compagnie had getoond en bewezen.Ga naar voetnoot44 We kwamen deze Hendrik Brouwer hiervoor al tegen als opsteller van een memorandum over het te voeren beleid ten aanzien van vreemde kooplieden.Ga naar voetnoot45 Vanaf 1617 was hij bewindhebber. In augustus 1618 werd hij door de Amsterdamse kamer naar de Staten-Generaal afgevaardigd om toelating te bedingen in het gezantschap naar Engeland en in de jaren die volgden maakte hij deel uit van de verschillende missies die naar dat land plaatsvonden.Ga naar voetnoot46 | |
[pagina 241]
| |
Hoe moeizaam de verhoudingen inderdaad bleven, blijkt uit de twee gezantschappen die na de sluiting van de samenwerkingsovereenkomst naar Engeland werden gestuurd, de eerste van januari tot mei 1621 en de tweede van december 1621 tot februari 1623. Hoewel afgevaardigd om steun tegen Spanje te verwerven, moest men zich voortdurend bezighouden met de problemen tussen de beide compagnieën.Ga naar voetnoot47 Secretaris van deze beide gezantschappen was Constantijn Huygens. Zijn brieven aan zijn ouders geven vooral voor wat betreft het tweede gezantschap uitvoerige inside-information over de moeilijkheden. Al in maart 1622 schrijft Huygens dat onze kooplieden klagen dat de Heren Gezanten zich tot hun nadeel hebben laten afbrengen van de evenredigheid van het verdrag.Ga naar voetnoot48 De onderhandelingen lopen stroef, maar tegen juni komt er enig licht: de kooplui van beide kanten hebben de zaken zelf ter hand genomen. Tegen het einde van de maand lijkt er zelfs zoiets als overeenstemming bereikt te zijn.Ga naar voetnoot49 Dat is nadat de Amsterdamse kamer, in haar brief aan Coen van 14 april van dat jaar, eindelijk voor een vreedzame verhouding met de Engelsen lijkt te hebben gekozen en hem nadrukkelijk voorgehouden heeft: [...] dat wy met onse geburige Europische natie hier soo moeten leven, dat wy met deselve niet geheel en al [...] overhoop en raken, ende meynende d'Indische werelt te conquesteeren, ons cleen gedeelte in de Nederlantse en verliesen.Ga naar voetnoot50 Maar in augustus is het weer helemaal mis. Alles ligt stil, schrijft Huygens, en [...] de heren van de Indische Compagnie [...] zullen er tenslotte de weerslag van ondervinden; maar dat hebben ze alleen aan zich zelf te wijten, want, om de waarheid te zeggen, in plaats van mijn meesters op een oprechte manier bij te staan in hun moeilijke en trouwe plichtsvervulling, zijn ze hen op een buitengewoon onverdragelijke manier een blok aan het been, hoewel ik eerlijk gezegd die commissarissen [nl. van de voc] de schuld helemaal niet kan geven, want de grond van het kwaad ligt dieper, en wel daar waar deze mooie manier van doen goeddeels gebrouwen is door hem die zich van nu af aan met recht Brouwer mag noemen.Ga naar voetnoot51 | |
[pagina 242]
| |
Een paar dagen later spreekt hij van de chicanerieën van de kooplieden, die in hun beraadslagingen alleen overwegingen van eigenbelang betrekken [...] En weer even later van de wenselijkheid dat men toestemming zou krijgen om in te gaan op een aanvaardbare bemiddeling zonder gebonden te zijn aan alleen het strikt juridische en aan de halsstarrigheid van onze afgezanten van de Compagnie. Hij voegt daar nog aan toe: En ik verbeeld me dat men daarenboven bereid zal zijn rekening te houden met het staatsbelang, in plaats van dat op ongepaste wijze te onderwerpen aan particuliere belangen.Ga naar voetnoot52 En zo gaat het maar door. In september komen de berichten binnen over Coens optreden het jaar daarvoor op Lontor, een kwestie die de Engelsen beschouwden als een schending van hun souvereiniteit, en dan lijkt de kans op overeenstemming kleiner dan ooit.Ga naar voetnoot53 Wat in deze brieven opvalt, is dat het Nederlandse gezantschap blijkbaar vooral hoopt op een onpartijdig oordeel van James I, tegen de directe belangen van zijn eigen onderdanen in. In de hierboven al aangehaalde brief, waarin sprake is van bemiddeling, schrijft Huygens ook: als het ooit het moment was de Koning en zijn hof gunstig te stemmen, dan is het nu. En in een volgende brief is er sprake van de Koning, die natuurlijk een voorliefde heeft voor de eervolle rol van vredestichter in hopeloze onderhandelingen.Ga naar voetnoot54 Dat komt overeen met de slotregels van het lange gedicht dat hij al op 15 mei van dat jaar had geschreven aan de meisjes Visscher en Hooft, en waarin hij het thema van de dichter die met zijn zang de golven kalmeert een politieke lading had gegeven met de woorden: | |
[pagina 243]
| |
Wat can v hinderen 't vreedsamighe begheeren
Des Britschen Israels tot Hollandts baet te keeren,
Tot Hollandts vrienden vré, tot Hollandts haters trots?Ga naar voetnoot55
De ‘Britse Israël’ is James I, die een notoir voorvechter was van het protestante geloof.Ga naar voetnoot56 Dat de moeilijkheden in elk geval grotendeels van de kant van de Amsterdamse kamer van de voc kwamen, blijkt uit de rol die Huygens daarin toeschrijft aan Hendrik Brouwer. Wel is het waarschijnlijk dat er binnen die kamer geen volstrekte eensgezindheid heeft bestaan. Een vermoeden van tweespalt uitte ik al in het eerste hoofdstuk naar aanleiding van de affaire met het journaal van Schouten.Ga naar voetnoot57 Vervolgens is daar Van Buchels discussie met Brouwer. En tenslotte wijst ook de befaamde brief van de kamer aan Coen van 14 april erop, dat er in haar midden ook krachten waren die voor een vreedzame verhouding met Engeland opteerden. Of lagen de zaken subtieler en sommeerde men, onder druk van het te vernieuwen octrooi en de klachten van de participanten, Coen het vreedzamer aan te doen,Ga naar voetnoot58 terwijl men tegelijkertijd bij de onderhandelingen in Engeland het onderste uit de kan probeerde te halen? In elk geval geeft men in deze brief zelf aan dat tot die tijd een hardere beleidslijn voorop had gestaan: Op ons voorgaende placcaet mogen wy, om hier in geen meer onrust te vallen, soo precies niet staen. Wijst alle crackelen van den hant.Ga naar voetnoot59 In deze situatie nu vraagt Huygens in zijn gedicht - na een lange klacht over de duur van de onderhandelingen en zijn verlangen naar huisGa naar voetnoot60 - aan Hooft om zijn invloed aan te wenden. Ik kan me daarbij niets anders voorstellen dan invloed in de richting van de bewindhebbers. Het is een vraag in een gedicht en dat impliceert dat er een zeker spelelement mee-verdisconteerd moet worden. Maar dat dan toch alleen op het niveau van de verbeelding en de verwoording. Er lijkt me geen reden te zijn Huygens niet bij zijn woord te nemen. Hij zal zich wel geen wonderen van Hoofts invloed hebben voorgesteld. Maar in die tijd van wandelgangenpolitiek was elk duwtje in de goede richting er één. Daar komt dan bij dat Hooft inderdaad in staat moet zijn geweest een zekere invloed uit te oefenen. Uit zijn overgebleven brieven blijkt bijvoorbeeld dat hij in de jaren 1620, 1621 en 1622 in verband met een | |
[pagina 244]
| |
particuliere geldkwestie voorspraak vraagt van allerlei bewindhebbers en leden van de verschillende gezantschappen naar Engeland. Vooral Dirck Jacobsz Bas, bewindhebber vanaf de oprichting van de voc, vele malen, waaronder in 1622, burgemeester van Amsterdam en bovendien lid van het gezantschap van 1621-1623, schijnt hem daarbij terwille geweest te zijn.Ga naar voetnoot61 Als hij dergelijke connecties terwille van zijn particuliere belangen schriftelijk kon aanspreken, zou hij dat dan mondeling niet terwille van het algemeen belang hebben kunnen doen? Maar bovendien, en dat was waarschijnlijk veel belangrijker, was sinds 1617 Dirck Pietersz Hasselaer, wiens familie langs verschillende kanten door huwelijk met die van Hooft verbonden was, bewindhebber van de Amsterdamse kamer.Ga naar voetnoot62 Het zal wel niet aan Hooft gelegen hebben, maar dat het van de kant van de Heren Zeventien ernst was met de verzoening met Engeland blijkt vooral uit de brieven die ze in het najaar van 1622 aan Coen zonden. Zo schreven ze naar aanleiding van klachten van Coen over de Engelsen in september: De baetsoeckinge van deselve natie is ons niet onbekent; evenwel wy sijnder mede gescheept ende moetender met over, so men seyt. Patientia, wijsheyt ende voorsichtich beleyt moeten onse ende uwen toevlucht wesen. [...] Evenwel, gelijck men met een moeyelijcke, quellijcke vrouwe getrout sijnde, 't huwelijc niet mach dissolveren, maer getrout blyven, soo moet men hier mede doen, haer tot haer devoir vermanen, in lydelijcke saken wat patienteren ende soo tijd winnende, eenich ende buyten rupture in forma daer blyven, [...]Ga naar voetnoot63 In januari 1623 wordt er tenslotte inderdaad een overeenkomst gesloten, waarbij de voc een aanzienlijke schadevergoeding aan de East India Company moet betalen.Ga naar voetnoot64 Vanaf medio 1624 zou de zogenaamde ‘Am- | |
[pagina 245]
| |
boinse kwestie’ de verhoudingen voor de zoveelste maal verstoren.Ga naar voetnoot65 Maar tot die tijd was er anderhalf jaar ruimte voor andere conflicten.
Het is niet bekend of Reael zich de eerste jaren na zijn terugkeer in 1620 met het voc-beleid bezig gehouden heeft. Maar het is waarschijnlijk dat hij dat wel heeft gedaan. Sinds zijn verslag aan de Staten-Generaal van maart 1620 is teruggevonden, is er geen reden meer te veronderstellen dat hij zich op de achtergrond hield, zoals mevr. Winkel-Rauws en mevr. Meilink-Roelofsz nog deden.Ga naar voetnoot66 Ook het feit dat hij pas in 1625 benoemd werd tot bewindhebber van de Amsterdamse kamer spreekt niet tegen een actieve rol. M.E. van Opstall wijst er op dat het zo lang duurde voordat die benoeming af kwam, simpelweg omdat er voor die tijd geen plaats open was, en dat men er dus geen conclusies aan mag verbinden over meningsverschillen over de te volgen politiek.Ga naar voetnoot67 Natuurlijk waren die meningsverschillen er wel. Degenen die jarenlang een vijandige politiek tegenover de Engelsen hadden voorgestaan, waren niet verdwenen. Misschien dat politieke antagonismen niet helemaal vreemd zijn geweest aan de strubbelingen die Reael blijkbaar had met de Amsterdamse kamer en de Heren Zeventien over de hem toekomende buitgelden, hoewel daar weer tegenover staat dat langdurig touwtrekken over dergelijke uitbetalingen gewoon schijnt te zijn geweest.Ga naar voetnoot68 Wanneer Hooft echter in zijn Klacht over 't Vertreck des Heeren Laurens Reael van juli 1623 spreekt over de miskenning die Reael in Amsterdam te beurt was gevallen, doelt hij naar mijn mening in eerste instantie toch op iets anders.Ga naar voetnoot69 Reael mocht het dan inzake de voc-politiek tegenover Engeland eens zijn met het beleid van de Staten-Generaal, dat neemt niet weg dat hij met zijn remonstrantse achtergrond voor de calvinisten natuurlijk volstrekt onaanvaardbaar was voor een openbare functie. In 1622 waren dezen echter in het Amsterdamse stadsbestuur opzij geschoven. Van de op 1 februari 1622 gekozen burgemeesters, Frans Hendricksz Oetgens, Dirck Jacobsz Bas, Jacob van Neck en Jacob Poppen, hoorde er niet één tot de aanhangers van Pauw. Wel hadden ze alle vier nauwe banden met de voc: drie waren er bewindhebber en Jacob van Neck was oud- | |
[pagina 246]
| |
gezagvoerder. Daarnaast werden er in de vroedschap drie nieuwe leden gekozen, Andries Bicker, Geurt van Beuningen en dr. Nicolaas Tulp, waarvan er twee tot de gematigden hoorden en één, Tulp, een middenpositie innam.Ga naar voetnoot70 In die situatie kan Hooft gedacht hebben dat de tijd rijp was om Reael te pousseren als lid van de vroedschap, een functie die hem op grond van zijn afkomst en verdiensten zeker toekwam. In een bewaard gebleven, in het Italiaans geschreven concept van een brief van Hooft aan Reael van 3 januari 1623, lezen we: Tengevolge van verschillende gesprekken, die ik met sommige heren daar heb gehad, ben ik overtuigd dat er iets gedaan moet worden om u tot de kring van de zesendertig te laten toetreden. Wat mij tot oneindige vreugde zou zijn, uit vaderlandsliefde en hoop, dat die Ik heb in extenso geciteerd, omdat er over de inhoud van deze brief misverstand bestaat. In alle door mij gebruikte literatuur over Reael wordt er van uitgegaan dat het hier om één functie gaat, het lidmaatschap van een gezantschap naar Venetië. In feite gaat het om twee functies: die van het gezantschap, die blijkbaar al afgeketst is, en nu dan die van lid van de Amsterdamse vroedschap. Later, in 1630, zal Reael ook inderdaad in de vroedschap gekozen worden.Ga naar voetnoot72 Maar in 1623 gebeurde dat nog niet en dat lijkt me nauwelijks verbazingwekkend. Terwijl de calvinisten in Amsterdam op politiek niveau namelijk hun greep op de stad begonnen te verliezen, nam hun strengheid op kerkelijk niveau toe. Eind mei 1621 had de Amsterdamse kerkeraad een begin gemaakt met een aantal van haar lidmaten te sommeren zich neer te leggen bij de besluiten van de synode van Dordt, en de eerste die dat | |
[pagina 247]
| |
betrof was Reaels eigen broer, Jacob, secretaris van de Amsterdamse admiraliteit. In 1623 hing die kwestie, die op oudejaarsdag 1623 zou eindigen met het uitspreken van het ban-vonnis over hem en een negental lotgenoten, nog steeds. De stemming onder de burgerij was fel.Ga naar voetnoot73 Onder die omstandigheden zou de verkiezing van Laurens Reael in de vroedschap olie op het vuur zijn geweest. Dat alles sluit niet uit dat tegenstanders binnen de voc eveneens zijn verkiezing tegengewerkt kunnen hebben. Zeker is in elk geval dat Hooft in zijn Klacht Reaels voc-verleden aanvoert om te benadrukken hoe groot verlies Amsterdam zichzelf aandoet door zijn verdiensten te miskennen: [...] Met sulck een' glans men zagh
U keeren wt het Oost, en 't kriecken van den dagh,
Als of ghy zijd' aen zijd' had met de Zon gereden,
En van haer straelen braght tot in d'Hollandsche steden:
Oft, oft ghij voerde met uw' vlooten diep gelaên
De rijcke soomers van Molucken herwaert aen,
En strekt' een' volle zon van onwaerdeerlijck wonder.
En nu gaet ghij mij, laes! recht in de kruinstip onder;Ga naar voetnoot74
| |
4.2.4. Reael versus CoenDe hiervoor al een paar maal aangehaalde brief van 14 april 1622 van de Amsterdamse kamer aan Coen, waarin hij gesommeerd wordt de zaken in Indië op een vreedzamer manier aan te pakken, begint met een inleiding waaruit blijkt dat de heren wel sympathie hadden voor zijn grootse plannen, al waren ze niet bereid daar grote investeringen aan te wagen. Dat was juist waar Coen in bijna elke brief om vroeg: ‘equipeert (willende wel doen) jaerlijcx meer ende meer’, en dat was waar, de adem van de protesterende participanten in de nek, de bewindhebbers minder en minder aan konden denken.Ga naar voetnoot75 Ze hebben er met z'n allen grondig overleg over gevoerd en zijn, zo schrijven ze, tot de conclusie gekomen dat gyluyden aldaer uwe consepten seer hooch, breet ende wijt hebt uytgestreckt, wyder, hooger ende breder, als wy u nae den jegenwoordigen staet onser perticuliere ende algemeynder mach[t], middelen ende vermogen alhier naer eysch van uwe macxime ende gronden wel souden connen volgen ende secondeeren, in voegen dat het werck onder sijn eygen last ende swaerte [...] wel soude connen comen te beswyken, [...] | |
[pagina 248]
| |
Ze zien best de grote mogelijkheden die er in Indië liggen, maar ze zijn niet bij machte de daartoe nodige middelen te fourneren: Wy en willen niet seggen, dat uwe hooge [...]Ga naar voetnoot76 consepten nae de gelegenthey[t] van daer geen goede gronden en sijn hebbende, als men alle deselve nae de werelt aldaer is afsiet, maer hier by ons in dese onse tegenwoordige werelt leyt de swaricheyt. Wy sien wel dat gylieden aldaer, mits hebbende vervolch naer eysch, uwe beooghde eynden veeleer sout connen becomen, als wy u van hier het noodich geeyschte vervolch [...] souden connen bestellen ende besorgen, 't welck nochtans aen onser aller goeder willen niet en ontbreekt, maer macht moet alsvoren naer vermogen gericht sijn.Ga naar voetnoot77 De Heren Zeventien zullen in september van datzelfde jaar heel wat onvriendelijker reageren op Coens verwijten dat ze niet voldoen aan zijn, naar hun zeggen exorbitante, eisen: [...] in allen schijn off wy geen pattriotten [...] en waren, omdat wy ons doen na uwen sin, alhoewel gans buyten ons vermogen, niet in 't wilde, sonder maet ende regel extenderen, alsoff wy waren sonder liefde tot het vaderlant ende affectie tot den dienst van de Compagnie, ende meer melcx quasy moetwillich omstorten, als alle de coeyen van Nederlant in langen tijd souden cunnen geven; [...]Ga naar voetnoot78 Over Coens optreden in Indië is sinds de vorige eeuw slag geleverd door historici van onderscheiden professie. De uitmoording en uithongering van de inlandse bevolking en de vernietiging van de economische infrastructuur van de archipel zijn hem vrijwel steeds persoonlijk aangerekend, zelfs waar in recenter tijd dat geplaatst werd binnen het hele functioneren van de voc.Ga naar voetnoot79 Daartegenover is van gereformeerde zijde getracht Coen te rehabiliteren vanuit, vooral, het rechtsdenken van zijn tijd.Ga naar voetnoot80 Maar men hoeft Coen als persoon niet te veroordelen om de, ook binnen zijn historische context, volstrekte verwerpelijkheid van wat er toen is gebeurd te erkennen. Niemand binnen de voc, ook Reael volgens mij niet, had werkelijk principiële bezwaren tegen deze gevolgen van de monopoliepolitiek. Waar men bezwaar tegen had waren de kosten die het, vooral toen het uitliep op wrijvingen met andere Europese landen, met zich mee ging brengen. Kiers, die in zijn studie over Coen op Banda Coens gedrag heeft ‘getoetst aan het recht van den tijd’, heeft gelijk wanneer hij stelt dat Coens optreden tegenover de inlandse vorsten en hun onderdanen werd gedekt door de toenmalige calvinistische rechtsopvattingen. Een van de | |
[pagina 249]
| |
grondgedachten van het 16de-eeuwse volkenrecht, zoals dat door De Groot in zijn De Jure Praedae Commentarius was uitgewerkt en werd verdedigd op de ‘koloniale conferentie’ van 1613, was de opvatting dat de verschillende volken souverein waren en dus bevoegd contractuele verplichtingen aan te gaan met andere volken. De hele conceptie van het oorlogsrecht van De Groot en zijn voorgangers was op deze opvatting afgestemd. Oorlog kon, ja moest gevoerd worden ter verzekering van het hogere goed: de rechtsbeginselen, waar immers de hele menselijke ‘societas’ op was gebaseerd. Iedere staat was verantwoordelijk voor de aantasting van deze rechtsbeginselen door zijn burgers, en elke burger was op zijn beurt verantwoordelijk voor het gedrag in deze van zijn eigen overheid. Ook in het wèl gepubliceerde Mare Liberum vindt men deze opvatting, dat een oorlog rechtmatig is als het gaat om de verzekering of herwinning van eens verworven goederen of rechten.Ga naar voetnoot81 Op het niveau van het, op de contractopvatting gebaseerde, oorlogsen volkenrecht valt ook bij De Groot niet zo heel veel te merken van de ciceroniaanse grondslag van dat alles. De verbazing van de Engelsen in 1613 is wel te begrijpen. Maar binnen het calvinisme speelt, als gezegd, de ciceroniaanse notie van een natuurlijk gefundeerde moraal al helemaal geen rol. Daar blijft op volkenrechtelijk niveau dan ook niets anders over dan alleen het aan de overheid toevallende recht overeenkomsten te sluiten en de naleving daarvan af te dwingen.Ga naar voetnoot82 Het spreekt vanzelf dat dit rechtssysteem, toegepast op een voor Europeanen volstrekt onbekende maatschappij en denkwereld, iedere legitimatie die men maar wilde kon verschaffen voor hardhandig optreden. De Indische maatschappelijke verhoudingen waren naar Nederlandse begrip- | |
[pagina 250]
| |
pen een op geweld en willekeur berustende chaos, en de inlandse bevolking achtte men door en door onbetrouwbaar.Ga naar voetnoot83 Om met Coen te spreken: Sal men ons althoos met praetjens ende contracten laten abuseeren? Voorwaer het wort tijt om d'oogen eens te openen.Ga naar voetnoot84 De vraag was alleen of men, in Indië, in de Republiek, een dergelijk optreden om andere redenen opportuun vond of niet. Er is geen enkele reden om speciaal Jan Pietersz Coen de onmenselijkheden, terwille van het voc-monopolie in Indië begaan, in de schoenen te schuiven. De bewindhebbers hadden er bij voortduring op aangedrongen en ook van de kant van Reael zie ik meer pragmatische dan principiële bezwaren.Ga naar voetnoot85 Toch droeg de moraalfilosofie van die tijd wel degelijk argumenten aan om tot dergelijke bezwaren te komen, en dan doel ik nog niet eens op de overtuiging van de doopsgezinden dat elk geweld afgewezen moest worden.Ga naar voetnoot86 Ook het 16de-eeuwse natuurrecht bevatte zulke argumenten door het recht op leven boven de principes van het volkenrecht te plaatsen. De Groot maakt er tijdens de ‘koloniale conferentie’ van 1613 gebruik van op een moment dat het hem goed uitkomt om over de ‘bescherming van het leven der Indiërs’ te spreken: Deze bescherming vloeit voort uit het natuurrecht, waarvan niet kan ontkend worden dat het van groter waarde is dan het volkenrecht. En zo gebeurt het dat in het algemeen verboden daden toch geoorloofd worden, als ze gesteld worden tot behoud van het leven.Ga naar voetnoot87 In de discussie met Coen komen deze argumenten echter pas met kracht naar voren als het er om gaat een ander onderdeel van zijn politiek te bestrijden en wel datgene, dat de bewindhebbers aanduiden met zijn ‘hooge consepten’. In het vorige hoofdstuk heb ik aangewezen dat de calvinistische opvatting over de handel berust op de plicht van de mens zijn natuurlijke mogelijkheden te vervullen. De wereldlijke overheid heeft hier het hoogste gezag en niet alleen de plicht om door bevordering van de handel de welvaart van haar onderdanen te verzekeren, maar tevens om op die manier er toe bij te dragen dat Gods woord zich over de aarde verbreidt.Ga naar voetnoot88 Dit is de wereldbeschouwing op grond waarvan de Amsterdamse dominee Plancius, naar het zeggen van Beins, ‘in de vorm van de handelscompagnieën de wapens smeedde waarmee hij tegen de vijanden | |
[pagina 251]
| |
van Christus en voor de uitbreiding van het rijk Gods in het verre Oosten strijden kon’.Ga naar voetnoot89 Het is ook de wereldbeschouwing die ten grondslag ligt aan de visie van Coen op het voc-beleid. Al in 1614 had hij aan de Heren Zeventien geschreven: Godt en heeft de menschen de kennisse der zevaert niet alleen gegeven, omdat hy van 't eene landt soude halen, dat hem in 't sijne gebreeckt ende om sijne delitie, maer oock, omdat hy het aertrijck soude vervullen ende Zijn woordt over de gheheele werrelt vercondicht ende verbreyt werde. Dit doende zullen met der tijdt ongelijck meerder vrucht ende proffijt van Indien crygen, dan oyt voor desen hebben gehadt.Ga naar voetnoot90 Hoe hij zich dat in concreto voorstelde had hij toentertijd in zijn Discoers uiteengezet: [...] datter eens in onse vaderlandt geresolveerdt warde eenighe jaeren after den anderen, een machtige vloote, extraordinairlijck met volck versien, harrewarts te seinden, ende colonie te planten, alsoo dit de eenige middel is om Indien te verseekeren, ende een seer mangifique daet te doen, den vyandt te needervellen ende een importante conqueste te doen.Ga naar voetnoot91 Nu, bijna tien jaar later, zal hij in reactie op de afwijzing van zijn ‘hooge consepten’ door de bewindhebbers, naar de Republiek terugkeren om ter plekke deze visie nogmaals te verdedigen.Ga naar voetnoot92 Uit zijn Vertoogh van de staet der Vereenichde Nederlanden in de quartieren van Oost-Indien, in respectievelijk september en november 1623 gehouden voor de Heren Zeventien en de Staten-Generaal, blijkt duidelijk dat zijn beleidsvisie veel meer gericht is op vergroting van de welvaart van de Republiek, dan op ‘groote profijten zijn Meesters aen te brenghen’, om met Reael te spreken. Het is niet zo vreemd dat de Heren Zeventien het gevoel hadden dat hij hen gebrek aan vaderlandsliefde verweet, als we de volgende woorden lezen: Dese Vereenichde Nederlanden nemen door Godes sonderlinge seghen in menichte van volck zoo seer toe, dat het volck door de cleenheyt van 't landt, menichte van schepen ende slappe negotie door gants Europa niet wel geemploieert can werden, ende in Oost-Indien is altoos volck en gelt gebreck geweest [...] | |
[pagina 252]
| |
mer sooveel ende meer door toeloop van alderley volck van alle quartieren des werelts toenemen, als sedert den oorlogh met Spangien geschiet is, [...] Staatsraison en godsvertrouwen zijn de kernpunten van Coens, bij uitstek calvinistische, beleidsvisie. Daarin ligt een veel fundamenteler verschil met Reaels op beleggerswinsten afgestemd pragmatisme, dan in de vraag of men de Engelsen enig aandeel in de handel wilde toestaan of niet en zelfs of men in principe voor of tegen koloniseren is. Het is, als ik het goed zie, pas bij de uitgebreide discussie die er in voc-kringen wordt gevoerd over dit Vertoogh van Coen, dat er, naast vooral financiële, ook natuurrechtelijke argumenten aangevoerd worden. Dat gebeurt in de Wederlegginge, een reeks marginale kanttekeningen die iemand, mogelijk Reael of Van der Hagen, maakte bij een samenvatting van Coens stuk en waaruit ik in het eerste hoofdstuk al uitvoerig citeerde.Ga naar voetnoot94 Het gebeurt eveneens in een afzonderlijk stuk van begin 1624, waarin we de volgende argumentatie aantreffen: De vrage nu waeromme men de vrye luyden [dwz. uit de Republiek aangevoerde kolonisten] in den inlantschen handel niet soo wel en soude gedoogen als de Indianen en heeft alhier geen plaetse, want de negocie is den Indianen in alle dese eylanden niet alleen simpelijck ontseyt, maer oock met hardicheyt verhindert. De winst, daar gaat het om. Vooral de tweede zin van dit citaat wijst erop dat dit stuk met minstens even grote waarschijnlijkheid aan Reael toegeschreven kan worden als de Wederlegginge. De daar geformuleerde opvatting treffen we ook aan in zijn verslag aan de Staten-Generaal van 1620 en later zal hij hem in zijn brief aan Van Walbeeck nogmaals naar | |
[pagina 253]
| |
voren brengen.Ga naar voetnoot96 Hier, in discussie met Coen, vinden we voor het eerst de natuurrechtelijke visie van het Mare Liberum, inclusief het argument van de bloei óók van de inlandse handel, met kracht naar voren gebracht. Na alles wat eraan vooraf is gegaan komt het op mij cynisch over dat dit morele gelijk financieel zo goed uitkwam. Coens plan is nooit uitgevoerd. Weliswaar werd het in oktober 1624 goedgekeurd door de Heren Zeventien en werd Coen zelf herbenoemd tot gouverneur-generaal. Maar onder druk van zowel de participanten als Engeland, hielden de Staten-Generaal Coens vertrek naar Indië tegen en bleef goedkeuring aan de beleidslijn van de Heren Zeventien uit. Terwijl het touwtrekken met Engeland voorlopig doorging, vertrok Coen in maart 1627 in het diepste geheim naar Indië, maar op 10 augustus van dat jaar verboden de Heren Zeventien, waaronder nu ook Reael, hem iedere stap tot uitvoering van zijn plannen.Ga naar voetnoot97 | |
4.3. De politieke strekking van ‘Het Lof der Zee-vaert’De politieke strekking van Het Lof der Zee-vaert ligt gegeven in de aanroeping van Laurens Reael om, als ‘heilige’ èn als voormalig gouverneur-generaal, de dichter bij te staan bij zijn argumentatie (r. 15-20), en in het feit dat in de uitkomst van die argumentatie aan het eind van het gedicht ook inderdaad diens opvatting over de Indië-politiek te beluisteren valt (r. 413-429). Ik wees dat al aan in het eerste hoofdstuk van deze studie.Ga naar voetnoot98 In dit hoofdstuk heb ik de gegevens aangevoerd die dienen tot inzicht in de portee van deze strekking. Vondel kiest met zijn gedicht partij in het conflict dat zich op (semi-) overheidsniveau afspeelde over het te voeren voc-beleid. De basis van dit conflict ligt in de tegenstelling tussen, enerzijds, degenen die hun belangen vooral hadden liggen bij de voc als autonome onderneming en, anderzijds, degenen die, hoewel vaak als participant bij de voc betrokken, toch voornamelijk belang hadden bij de handel in Europa.Ga naar voetnoot99 De samenstelling van de eerste groep is, als ik het goed zie, weinig homogeen. Er horen mensen toe als Hendrik Brouwer en Jan Pietersz Coen, die hun maatschappelijk aanzien te danken hadden aan hun carrière bij de voc en die vooral de groei van de compagnie op het oog hadden.Ga naar voetnoot100 Daarnaast is er een aantal bewindhebbers toe te rekenen die | |
[pagina 254]
| |
meer verdienden áán, dan door middel van de voc. Iemand als Elias Trip bijvoorbeeld, een van de grootste Europese handelaars in wapens en geschut, zal weinig bezwaar hebben gehad tegen de kostbare militaire uitrustingen van de schepen, waartegen de participanten protesteerden. Daarnaast placht hij, vaak in samenwerking met bewindhebber Jacob Bicker, tegen voordelige prijs de aanvoer van de voc op te kopen om die dan zelf weer met winst te verkopen, een praktijk waartegen de participanten eveneens in het geweer kwamen.Ga naar voetnoot101 Om hele andere redenen dan Coen zullen ook zij geïnteresseerd zijn geweest in strikte handhaving van het monopolie: niet de winst die de voc zou kunnen maken op de Europese markt, maar hun eigen winst aldaar ging hun ter harte. Ten derde was er dan de invloed van de calvinistische dominees. Elias Trip was in 1614 bewindhebber geworden van de Amsterdamse kamer en Jacob Bicker in 1618.Ga naar voetnoot102 Dat was in de tijd dat het burgemeesterscollege, dat de bewindhebbers benoemde, gedomineerd werd door de calvinisten. Behalve deze twee had die groepering nog wel meer aanhangers onder de bewindhebbers.Ga naar voetnoot103 Ook de calvinistische opvattingen over handel en zending zullen dus hun invloed wel hebben kunnen doen gelden. Men krijgt de indruk dat deze groep aan samenhang inboet, wanneer de calvinisten, als ze eenmaal ook in de Staten-Generaal aan de macht zijn, door de omstandigheden worden gedwongen een overeenkomst met Engeland te sluiten. Tot de andere groep horen de meeste traditionele Amsterdamse handelshuizen, zoals bijvoorbeeld dat van de familie Hooft.Ga naar voetnoot104 Ook Reael, hoewel in dienst van de voc, kan er als lid van een van oudsher voorname Amsterdamse familie en broer van de secretaris van de admiraliteit, toe gerekend worden.Ga naar voetnoot105 Hun standpunt wordt door hem, vooral vanaf het moment dat hij teruggekeerd is in de Republiek, | |
[pagina 255]
| |
duidelijk verwoord: opbloei van de handel door vreedzame betrekkingen, in Indië en, vooral, in Europa. Het is deze zelfde gedachte die in Het Lof der Zee-vaert, na de algemene natuurrechtelijke argumentatie, nog eens met extra klem naar voren wordt gebracht wanneer, bij wijze van concluderende samenvatting, het ‘Pronckbeeld’ van de zeevaart wordt beschreven: Ick sieder die den Golf verlooft is, 't rijck Venedig,
Het pratte Lissebon, Marsillien steeds onledig,
En Londen Konings stoel, haer suster, en gebuur
't Welvarende Amsterdam, en Dantsick korenschuur.
Ick sieder 't uytheemsch volck handklappen, en haer groeten,
En Mooren swart van huyt neervallen voor haer voeten,
En wenschen mijn Godes geluck, en spoed, en heyl,
En al die om haer eer een ooge slaet in 't seyl. (r. 449-456)
Amsterdam de ‘suster, en gebuur’ te noemen van Londen, en dat in verband met de zeevaart, was een politieke daad. Hetzelfde gold voor de voorstelling dat de Indische bevolking - de ‘Mooren swart van huyt’Ga naar voetnoot106 - de handel zou vereren en gelukwensen. En zelfs de korte mededeling, daarna, dat ‘Hooft der Rymers hoofd met veersen streelt de buyen’ (r. 462) kan, in zijn toespeling op de dichtwisseling met Huygens, niet anders dan binnen ditzelfde politieke verband begrepen worden.
Begrepen worden, door wie? De vraag lijkt gewettigd of iemand buiten de kleine kring van direct betrokkenen al die toespelingen - op het optreden van de voc in Indië, op het Mare Liberum van De Groot, de standpunten van Reael, de verhouding met Engeland, het politieke gehalte van de dichtwisseling tussen Huygens en Hooft, en wat niet al - ook maar in de verste verte kan hebben begrepen. De indruk dringt zich soms op dat Vondel bij het schrijven van zijn gedicht alleen maar aan Reael, Blaeu en Hooft heeft gedacht. Toch is die indruk naar mijn mening niet geheel juist. Natuurlijk, Reaels verslag aan de Staten-Generaal en de discussie over Coens kolonisatieplannen binnen de voc waren niet openbaar en de meeste mensen zullen er dan ook niet van hebben geweten, evenmin als van de gang van zaken bij de onderhandelingen met Engeland, al moeten we de reikwijdte van het roddelcircuit misschien niet onderschatten. Maar de hoofdpunten waarom het ging waren wel degelijk bekend. De relatie met Engeland komt ter sprake in de pamfletten die in de jaren 1621-1623 gewisseld worden tussen bewindhebbers en boze participanten, en over Coens optreden op de Banda-eilanden komen in 1622 | |
[pagina 256]
| |
eveneens pamfletten los.Ga naar voetnoot107 Zelfs Huygens' gedicht waarin hij Hooft vraagt zijn invloed aan te wenden ten gunste van een overeenkomst met Engeland, is in druk verschenen en dat nog wel in een uitgave waarin Huygens' functie als gezantschapssecretaris op de titelpagina wordt vermeld.Ga naar voetnoot108 Dit betekent dat precies die gegevens ter beschikking stonden van een algemener publiek, die minimaal nodig waren om de politieke boodschap van het gedicht te kunnen begrijpen. Dat laatste lijkt me een voorwaarde om inderdaad te kunnen spreken van een politiek gedicht. Hoe de verhoudingen precies lagen in het krachtenveld van belangen en meningen hoefde men daarvoor waarlijk niet te weten. Na alle antipropaganda van de voorgaande jaren, uitblijvende uitkeringen en dalende aandelen,Ga naar voetnoot109 wrijvingen met Engeland en berichten over wreedheden in Indië, kwam er nu dan een gedicht dat een heel ander beeld opriep van de verre vaart. Een gedicht dat wel afrekende met 16de-eeuwse opvattingen over de hoogmoed en hebzucht die onverbrekelijk met de zeevaart verbonden zouden zijn, maar dat niettemin de opbloei van handel en welvaart onder verwijzing naar de meest gezaghebbende denkers wist te plaatsen binnen een allerbevredigendst moreel kader. Dat dat morele kader de Nederlanders meer dan anderhalve eeuw lang in staat zou stellen hun geweten schoon te houden onder het opstrijken van de aan Indië ontfutselde winsten, kan Vondel niet aangerekend worden. |
|