Lust tot poëzie
(1989)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermdGezang, op de Latijnse versregel: ‘Trahit sua quemque voluptas’aant.'t Is de mens als aangeboren
dat hij ietwat heeft verkoren.
De een kiest dat en de ander dit,
elk kiest zijn bijzonder wit.
5[regelnummer]
Ieder heeft zijn afgod binnen,
die hij dient met al zijn zinnen;
niemand is ter wereld vrij
van deez' zoete afgoderij.
Elk wordt door zijn lust getrokken,
10[regelnummer]
die hem schoonst dunkt en kan lokken.
Niemand zijn natuur verliest,
elk heeft iets wat hij verkiest.
De een zijn vreugd schept uit vergaren
van de schelpen, die de baren
15[regelnummer]
strooien langs het dorre strand;
de ander heeft geen beter pand
dan de rijkdom van zijn bloemen,
van hun reuk en verf te roemen.
| |
[pagina 64]
| |
De een geen tijdverdrijf begeert
20[regelnummer]
voor het draven van zijn peerd,
door het springen, keren, rennen
en de breidel braaf te mennen;
de ander alle ding belacht
om tijdkorting van de jacht,
25[regelnummer]
om in struiken en in hagen
't schuwe boszwijn te bejagen,
en in de eenzaam' wildernis
't wild steeds op zijn hakken is
met zijn honden en molossen,
30[regelnummer]
die gaan snuff'len in de bossen.
De een trekt met een angelhoek
nu een baars op dan een snoek,
dan een spiering dan een voren;
de ander acht dit tijd verloren
35[regelnummer]
en beloert de vogels schalk,
nu in 't net dan met de valk.
De een verdient de lauwerbladen
omdat hij der helden daden
in der muzen tempel zong,
40[regelnummer]
en te pronk hun schilden hong,
is onledig met het lijmen
en het schaak'len van zijn rijmen;
de ander slaat de sterren ga
's morgens vroeg en 's avonds spa,
45[regelnummer]
wordt door 't ondervinden rijker,
wenst steeds om een verder kijker,
huilt vaak eens omdat hij niet
in de raad der Goden ziet.
De een zal al zijn neiging strekken
50[regelnummer]
om met Mars te veld te trekken
en treedt als een leeuw verwoed
zijnen vijand tegemoet,
| |
[pagina 65]
| |
waar de barse wapens klinken,
waar de blanke zwaarden blinken;
55[regelnummer]
de ander vliênde dit geluid
is een monnik in zijn huid,
past op zijn gezette stonden,
is aan 't klokzeel vastgebonden,
acht elk minder dan zichzelf,
60[regelnummer]
hangt steeds boven aan 't gewelf;
en 't gewijd' heeft uitverkoren
en draait om de kerketoren
als de kraaien, 't wuft gespuis,
om de weerhaan en het kruis;
65[regelnummer]
en gaat schuw, gelijk als de uilen
in de gaten zich verschuilen
om het kerkhof, waar het spenst;
't is al heilig, wat hij wenst,
wat hij spreekt, bedenkt, beluistert;
70[regelnummer]
alle mensen zijn verduisterd,
blind en dom en zonder reên,
Soxes is verlicht alleen.
Aldus gaat het in dit leven,
elk wordt door zijn geest gedreven
75[regelnummer]
elk omhelst zijns harten lust,
die hij als zijn Bruidje kust.
|
|