Lust tot poëzie
(1989)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermdRoskam, aan de heer Hooft, drost van Muidenaant.Hoe komt, doorluchte drost, dat elk van godsdienst roemt,
en onrecht en geweld met deze naam verbloemt?
Als waar' die zaak in schijn en tongeklank gelegen -
| |
[pagina 20]
| |
of zou 't geen godsdienst zijn rechtvaardigheid te plegen,
5[regelnummer]
maar links en rechts te staan naar allerhande goed,
God voeren in de mond, de valsheid in 't gemoed?
De Waarheid greep weleer die mensen bij de slippen
en sprak: uw hart is ver, gij naakt mij met de lippen.
De Waarheid eist het hart en niet zozeer 't gebaar,
10[regelnummer]
Dit laatste zonder 't eerst', dat maakt een huichelaar,
die met een sierlijk graf zeer aardig wordt geleken:
vol rottings binnen en van buiten schoon bestreken.
Zo was uw vader niet, die burger-vader, neen:
van binnen was hij juist gelijk hij buiten scheen.
15[regelnummer]
'k Geloof men had geen gal in deze man gevonden,
indien, nadat de dood zijn leven had verslonden,
zijn lijk waar' opgesneên. Hoe was hij zo gelijk
die burgemeesters die wel eertijds 't Roomse rijk
door hun oprechtigheid opbouwden van der aarde
20[regelnummer]
ten top; toen de akkerbouw in achting was en waarde,
toen dege deeg'lijkheid niet speelde raap en schraap
en 's vijands goud min gold dan een gebraden raap.
Hoe heeft hem Amsterdam ervaren wijs en simpel:
een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel.
25[regelnummer]
O beste bestevaêr! Wat waart gij Holland nut,
Een stijl des raads, toen 't lijf door 't stokske werd gestut.
Opdat ik ga voorbij onz' Catilina's tijen
toen, 't vaderland in last door twist der burgerijen,
gij 't leven waart getroost te heiligen de staat;
30[regelnummer]
en toen, uw hoofd gedoemd door 't hoofd van eigenbaat,
gij geen gedachten had van wijken of van wanken.
De wees en weduwe u, de ballingen u danken,
hoewel gij nooit om dank hebt, zonder onderscheid,
beschenen met de glans van uw goedaardigheid
35[regelnummer]
ondankb'ren en dankb'ren, die gij kondt ten oorbaar
strekken.
| |
[pagina 21]
| |
O spiegel van de deugd! O voorbeeld zonder vlekken!
Nooit zoop gij 't bloed en merg der schamele gemeent',
noch stopte d'oren voor haar rammelend gebeent'.
Wat liet ge uw zonen na toen 's levens licht wou nijgen:
40[regelnummer]
indien 't gemeen u roept, bezorgt het als uw eigen.
Zo was uw uiterste aêm slechts ware, klare deugd,
waar gij, vermaarde stad, uw kroon mee sieren meugt.
Zo 't land uw vaders deugd zo wel had erven mogen
als zijn gedachtenis, z' had zwaarder ruim gewogen
45[regelnummer]
dan duizend tonnen schats, en duizend en nog bet,
en 'k zag de zwarigheên van onze staat gered.
Indien de Spanjaard zag het land van Hoofden blinken,
hoe zou zijn fiere moed hem in de schoenen zinken,
hoe zou hij vader Ney opwekken door gebeên
50[regelnummer]
om met zijn tong deez' scheur te neyen hecht aaneen.
Geen Duinkerk zou de zee met vloten overheren.
Matroos die rovers ras zou aarslings klimmen leren
en 't lage Waterland doen kijken door een koord,
hem, die nu blindelings ons slingert overboord
55[regelnummer]
en vissers vangt en spant, verft zeelui doods van vrezen,
zodat er een geschrei van weduwen en wezen
ten hogen hemel rijst uit dorpen en uit steên.
Wat's de oorzaak? vraagt men. Wat? De Gierigheid alleen,
die 't algemeen verzuimt en vordert slechts haar eigen.
60[regelnummer]
En sprak ik klaard're spraak, ik zorg zij zou me dreigen
met breuk en boeten of te leev'ren aan de beul.
Want Waarheid (dat's al oud) vindt nergens heil noch heul,
dies roemt men hem voor wijs die vinger op de mond leit.
O kon ik ook die kunst! Maar wat op 's harten grond leit
65[regelnummer]
dat welt mij naar de keel; ik word te stijf geparst
en 't werkt als nieuwe wijn, die bij de spon uitbarst.
Zo 't onvolmaaktheid is, 't mag tot volmaaktheid dijen
van deez' rampzalige en beroerelijke tijen,
| |
[pagina 22]
| |
waarin elk grabbelt tot zijns naasten achterdeel,
70[regelnummer]
schrijft and'ren toe en schuift op hen de schuld van 't scheel.
Waar' Cato levend, die gestrenge Cato, trouwen,
hoe donker zou hij met een donker paar wenkbrauwen
begrimmen overzijds de feilen onzer eeuw
en ringeloren de geringeloorde leeuw,
75[regelnummer]
die zich zo schendig nu door rekels laat verbaffen.
Hoe zou hij grauwen: fluks en past dit af te schaffen,
dat weder ingezet. Hier stuurman, waar het roer
en let op 't oud kompas. Voort, voort met deze loer
die nooit te water ging, hij zal ons 't spel verbrodden.
80[regelnummer]
En gij, houdt oog in 't zeil. Waarheen met deze vodden,
gij lompe, plompe dief die 't scheepsvolk strekt tot last?
Thans grijp ik u bij 't oor en spijker 't aan de mast.
Waar' Cato levend, wis, daar zou geen haar aan feilen
of 't ging als 't placht te gaan. Wat zou men land bezeilen
85[regelnummer]
waar nu de norse Nijd ons slapend zeilt voorbij,
de loef afsteekt, terwijl wij liggen in de lij,
in vaar van schipbreuk, schier aan lager wal vervallen.
Het roer de meester mist en daarom is 't aan 't mallen,
en wil me' op 't dreigement niet letten van de nood,
90[regelnummer]
zo berg aan 't naaste land uw leven in de boot.
Doch 'k hoop een beter van die gaarne 't beste zagen
en zucht tot 't vaderland in vrome boezem dragen.
Dezulken vindt men nog als parelen aan strand.
De schaarsheid maakt ze duur. Indien maar 't Onverstand
95[regelnummer]
zo wein'gen als er zijn erkende in hun waardije
en wijz're heren liet begaan met heerschappije,
men vond er nog genoeg die niet zozeer en staan
naar heersen, dan zij met 's lands welstand zijn begaan
en wensen tijd, en zorg en moeite hier in te schieten
100[regelnummer]
en niet één penning voor hun diensten te genieten.
Dat zijn niet zulken waar ik eerst van heb gezeid,
wier godsdienst op de tong en op de lippen leit,
| |
[pagina 23]
| |
maar in een vroom gemoed, waaruit die deugden groeien,
die Hollands welvaart eer zo heerlijk deden bloeien
105[regelnummer]
in spijt des dwingelands. Wel wil me'r nog niet aan?
Of rijm ik, dat een boer dit Duits niet kan verstaan?
Nee zeker, 't is dat niet. 't Zijn kostelijke tijen;
het paard vreet nacht en dag; in een karos te rijen;
een juffer met haar sleep; de kinders worden groot,
110[regelnummer]
zij worden op banket en bruiloften genood.
Een nieuwe snuf komt op met elke nieuwe mane.
De sluiers waaien weids gelijk een ruitervane.
En eist men meer bescheid, men vraag' het Huygens' zoon
in 't Kostelijke Mal; die weet van top tot toon
115[regelnummer]
de pracht en zotte praal tot op een haar te ontleden.
Hier schort het. Overdaad stopt de oren voor de rede
en kromt des vromen recht, deelt ambten uit om loon,
en stuurt de vijand 'tgeen op halsstraf is verboôn,
luikt 't oog voor sluikerij, en onderkruipt de pachten,
120[regelnummer]
besteelt het land aan waar, aan scheepstuig en aan vrachten,
neemt giften voor octrooi of maakt de geldzak zoek,
en eist men rekening, men mist de zak en 't boek.
Hoewel het mens'lijk is dat zulke zaken beuren,
't heeft dikmaals ook zijn reên. Dik raakt er mee te veuren
125[regelnummer]
die ver ten acht'ren was. Kortom, dit's onze plaag;
't is drijft den ezel voort: gemeente-ezel draag,
het land heeft meelgebrek, dus breng de zak te molen.
Het drijven is ons ambt, het pak is u bevolen.
Vernoegt u, dat gij zijt een vrijgevochten beest,
130[regelnummer]
is 't naar het lichaam niet, zo is het naar de geest.
Tot 's lichaams lasten heeft de hemel u beschoren,
dit past u bet dan ons. Gij zijt een slaaf geboren.
Best doet gij 't williglijk vanzelve dan door dwang.
Dus raakt het slaafse dier al hijgende op de gang,
135[regelnummer]
en zweet, en zucht en kucht. De benen hem begeven.
Hij valt op beide knien als bad hij: laat mij leven;
| |
[pagina 24]
| |
en gigaacht hees en schor. De drijversstok is doof,
en touwt des ezels huid en zwetst vast van 't geloof.
Hoe kan een christenhart deez' tirannie verkroppen!
140[regelnummer]
Ik raas van ongeduld. En zijn er dan geen stroppen
voor geld te krijgen, dat men 't kwaad niet af en schaft?
En dat landsdieverij tot nog blijft ongestraft;
of is er niet één beul in 't ganse land te vinden?
Men vond er eer wel drie, toen bitt're beulsgezinden etc.
145[regelnummer]
En vraagt men wat ik zeg? Dat zeg ik, en 't is waar,
wie 't willens wederspreekt, dat is een leugenaar.
Dus klaagt de galge die lang ledig heeft staan prijken,
die lang geen kraaien 't oog van grote dievenlijken
uitpikken zag en fel door raven werd begrauwd,
150[regelnummer]
die heen en weer om aas uitvlogen heel benauwd.
Of nu een snood' Harpij dit averechts wou duien,
dat tegen de overheên ik 't vollek op wil ruien
om tol, en schot en lot te weig'ren aan de heer -
zo loochen ik 't plat uit. Nee zeker, dat zij veer.
155[regelnummer]
Gehoorzaamheid die past een oprecht ingezeten';
de heer 't ontvangen weer rechtvaardig uit te meten;
gelijk die Haagse Bie vereerd is met die lof,
dat zij nooit honing zoog uit ander lieden hof,
maar naar haar eigen beemd op onbesproken bloemen
160[regelnummer]
om nectar vloog, wiens geur oprechte tongen roemen.
Waar' ieder zo van aard, wat zou men mettertijd
het arrem ezelkijn al lasten maken kwijt!
Hoe zou 't aanwassend juk ontwassen met de jaren;
wat wordt er nu verspild, wat zou men dan besparen!
165[regelnummer]
Men had in tijd van nood een schatkist zonder tal.
Maar nu is 't Muyse-vreugd, de kat zit in de val.
'k Heb, o doorluchtig Hoofd der Hollandse poëten,
een knuppel onder een hoop hoenderen gesmeten.
| |
[pagina 25]
| |
'k Heb wetens niemand in 't bijzonder aangerand;
170[regelnummer]
misschien wie 'k trof, tot nut van ons belegerd land.
'k Heb aan uw vaders krans al mede een blad gevlochten
en nog een ziel geroemd, wiens deugden elk verknochten.
Dit nam zijn oorsprong niet uit vleilusts ijdelheên,
der dicht'ren erfgebrek, maar uit een rijpe reên.
175[regelnummer]
Ik wenste mijn kopie niet scheelde van het leven,
zo zou, als 't aanschijn u de schilder heeft gegeven,
's mans deugdige ommetrek hier zweven in de ziel,
die standhield ongebukt, toen 't dor gebeente viel.
|
|