Lust tot poëzie
(1989)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermdDankdicht aan Jacob Baeck, rechtsgeleerde, voor zijn schone appelen aan mij met een gedicht toegezondenaant.Geleerde en heuse jongeling
met uwen appelkorref ging
mijn hart op, door het groot genoegen
aan uw met rijm bestrooide vrucht,
5[regelnummer]
getuige van de oprechte zucht
die ooit de Baecken tot mij droegen.
Gij geeft mij weder nieuwe stof
om boven Hespers gouden hof
uw vaders boomgaard te waarderen,
10[regelnummer]
waarin mijn ziel zo menigmaal
geprikt werd door een held're straal
om uit de borst te kwinkeleren.
Zo velerlei genoten goed
verplicht mijn overtuigd gemoed
15[regelnummer]
u weder dankbaar te gemoeten,
en met een schaamrood maatgedicht
en neergeslagen aangezicht
voor alle weldaên te begroeten.
| |
[pagina 18]
| |
Uw hofsteê strekt een Helicon,
20[regelnummer]
uw klare beek een Hengstebron
tot laaf' nis van mijn dorstige ader;
hetzij ik op mijn Duitse wijs
het huis vol schrand're kind'ren prijs
of hunne moeder of de vader.
25[regelnummer]
Mijn geest, beneveld en verward,
vond telkens daar een open hart,
mij nodigende om toe te tasten
naar hofbanket en lekker ooft,
en wat de boomgaard meer belooft
30[regelnummer]
zijn altijd wellekome gasten.
Toen ik vervloekte waarheid sprak
verstrekte mij uw vaders dak
een toevlucht, als zelfs magen weken
en deisden, morrende en verstoord,
35[regelnummer]
en weigerden ter nood een woord
voor mijn onnozelheid te spreken.
Uw broeder schaft mij dikwijls kost
van Huygens of de Muider drost,
en blaakt gelijk zijn gemalinne
40[regelnummer]
in liefde tot de poëzij,
en zuigt haar zuiv're borst; en gij
laagt jong en teer bij haar te minne.
Gij waart mijn broeders reisgezel
en zaagt de wereld en haar spel,
45[regelnummer]
en hielp hem hoge bergen banen,
en vond Urbaan in 't gulden jaar
en nam de grijze aloudheid waar,
en leerde spreken met Toskanen.
| |
[pagina 19]
| |
Uw brein ontwart 't verwarde recht
50[regelnummer]
en strijkt krakelen vlak en slecht,
en heeft de heilzame artsenijen
doorkropen, niet terloops noch los;
ook hangt het aan de mond van Vos
en smeedt een reeks van de oude tijen.
55[regelnummer]
Uw aangename tonge sluipt
de maagdeboezem in en druipt
van honing en bevalligheden.
Gij schift het wijze van het dwaas
wanneer gij, met de wijze Haas,
60[regelnummer]
door gras en bloemen heen gaat treden.
Maar schuwende der steden smet
verschalkt gij nu met strik en net
een vette snip of slechte lijster,
terwijl uw zuster liedjes zingt.
65[regelnummer]
Dan 'k wou gij beid' uw zinnen hingt
aan enen vrijer of een vrijster.
Zo mocht ik voor u henengaan
en strooien 't pad met rozeblaên
en maagdenpalm en lauwerieren.
70[regelnummer]
Mijn opgewekt vernuft, ik wed,
zou dan uw welig bruiloftsbed
met puik van poëzie versieren.
|
|