Lust tot poëzie
(1989)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermdUitvaart van mijn dochtertjeaant.De felle Dood, die nu geen wit mag zien,
verschoont de grijze liên.
Zij zit omhoog en mikt met haren schicht
op het onnozel wicht,
5[regelnummer]
en lacht, wanneer in 't scheien
de droeve moeders schreien.
Zij zag er een dat, wuft en onbestuurd,
| |
[pagina 15]
| |
de vreugd was van de buurt,
en vlug ter voet in 't slingertouwtje sprong;
10[regelnummer]
of zoet ‘Fiane’ zong
en huppelde in het reitje,
om 't lieve lodderijtje;
of dreef, gevolgd door enen wakk'ren troep,
de rinkelende hoep
15[regelnummer]
de straten door, of schaterde op een schop;
of speelde met de pop,
het voorspel van de dagen
die de eerste vreugd verjagen;
of onderhield met bikkel en bonket
20[regelnummer]
de kinderlijke wet,
en rolde en greep, op 't springend elpenbeen,
de beentjes van de steen,
en had dat zoete leven
om geld noch goed gegeven.
25[regelnummer]
Maar wat gebeurt? Terwijl het zich vermaakt,
zo wordt het hart geraakt
(dat speelziek hart) door enen scherpen flits,
te dood'lijk en te bits.
De Dood kwam op de lippen
30[regelnummer]
en 't zieltje zelf ging glippen.
Toen stond (helaas!) de jammerende schaar
met tranen om de baar,
en kermde nog op 't lijk van haar gespeel,
en wenste lot en deel
35[regelnummer]
te hebben met haar kaartje
en dood te zijn als Saartje.
De speelnoot vlocht (toen 't anders niet mocht zijn)
een krans van rosmarijn,
ter liefde van haar beste kameraad.
40[regelnummer]
O kranke troost! Wat baat
de groene en gouden lover?
Die staatsie gaat haast over.
|
|