Lust tot poëzie
(1989)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermdGebed, uitgestort tot God, over mijn gedurige kwijnende ziekte, anno 1621aant.Gij die de ziekte kweekt en doet haar weer verdwijnen,
aanziet een Christen-hart, belegerd door veel pijnen.
O Vader alles troosts! Gij weet en ik beken,
dat ik een aarden vat en broos van stoffe ben.
5[regelnummer]
Aanziet de zwakheid dan van uwen armen dichter,
mijn rauwe wonden zalft en maakt mijn kwalen lichter.
Of zo 't u dus behaagt om onzer zonden schuld,
zo wapent mijne borst bestendig met geduld;
dit harnas eist de nood, want jaren zag ik enden,
10[regelnummer]
maar nooit mijn zwarigheên en daag'lijksen ellenden.
Dit maakt mij 't leven zuur en mat de geesten af
| |
[pagina 14]
| |
en doet ons hemelwaarts vaak zuchten om het graf.
Als ik de zwaluw zie geherbergd aan de gevel
van 't overlenend huis-o wie van de aardse nevel
15[regelnummer]
ontslagen, spreek ik dan, mocht nest'len waar 't gestarnt,
waar 't goud in 't blauw turkoois zo flonkerende barnt.
Gij weet het, goede God! hoe vurig uwen zieke
naar een gezonder lucht door 't roeien van zijn wieken
opstijgen wil gezwind, of dat een van uw boôn
20[regelnummer]
hem op zijn pennen draagt naar uwen rijken troon.
Als ik om tijdverdrijf met mijne stem ga paren
de weerklank van mijn luit en zangerige snaren,
dan dunkt mij dat uw geest met mijne geest getuigt
hoe heilig 't heirschaar Gods daar boven speelt en juicht.
25[regelnummer]
Deez' lust tot 't hoogste goed, dit goddelijk verlangen,
uit deez' kwellagie wordt geboren en ontvangen.
Wij nemen dan in dank de tijdelijke druk.
Laat ons, o Heer! slechts niet bezwijken onder 't juk,
noch laat de ellende niet te zeer onz' broosheid tergen,
30[regelnummer]
noch meer dan het vermag wilt niet uw schepsel vergen.
Zo zal mijn zangeres u roemen onder maan
en 's werelds duist're nacht, en schaduwen versmaên
om 't zalig licht, totdat de geest van 't lijf gescheiên,
zal waardig zijn erkend te juichen met uw reien.
|
|